Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1838)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |||||||||||||||
Lierzang van Sarbievius,
| |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
't eene getiteld Peerlkamp Vita Belgarum qui latina carmina scripserunt (Brux. 1822), gedrukt in de werken dier maetschappy uit hoofde van deszelfs bekrooning; het andere door Hoeufft opgesteld, onder den titel van Parnasus latino-belgicus, sive plerique e poëtis Belgii latinis, epigrammate atque adnotatione illustrati (Amsterdam. 1819). En hoe vele namen van dichters deze twee hollandsche schrijvers ook hebben opgenomen, zoo blyven er nog een aental, die hun onbekend waren. Wy drukken daerom hier den wensch uit, dat eenig Belgisch geleerde zich wille bevlytigen, om dit hoogstbelangryke deel der Nederlandsche letterkunde, zoo veel mogelijk, volledig te maken; en bevelen inzonderheid deze taek den eerweerden heer Valentyns, thands te Melle, aen: niet ongunstig als latijnsch dichter bekend, bezit hy eene ryke verzameling van onze latijnsche dichters. Aen dezen verdienstelijken schryver hebben wy de uitgave te danken van Sidronius Hosschius, te Aelst in 1822, met een naem loos dichtstukjen van zijn Eerw. (Ad patriam Sidronii Hosschii) verschenen. Men zoude in zoodanig werk eenige verspreide stukken van de laetste tyden kunnen opnemen; en deze zouden getuigen, dat de Belgen ook de latijnsche poëzy niet geheel en al verwaerloozen. - De meeste beoefenaers der latijnsche dichtkunst zijn professors in dit vak geweest; zoo als de eerwaerde heeren Cracco en Defoere; de heeren Lesbroussart en H. Lebrocquy, van wie gedichten voorkomen in 't werk Hommages poétiques à leur majestés sur la naissance du roi de Rome (Paris, 1811, II, p. 413 et I, 270); de heer Lambilot, die een brok uit Hoogvliets Abraham heeft overgebracht, en aen wien zijn leerling in de poëzij, de heer P. Lebrocquy, eene Ode heeft opgedragen; de heer Dubois, die Delilles | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
Homme des champs heeft overgebracht; de heer De Glimes, die l'Art poétique de Boileau, ook na Goddeau en l'abbé Paul, gelukkig heeft overgesteld. Verdienstelijk maekten zich mede de ridder De Nieuwport; de heeren Piré, Bergeron, Ourry, van Brussel (aen wien wy de naemlooze omzetting verschuldigd zijn van Helmers vergelyking des Rhijnstrooms by Holland) te vinden in den Leuvenschen studenten almanach van 1828; en vooral de heer N.C. Cornelissen. Ook professor Fuss gaf onlangs zyne latijnsche gedichten te Luik uit. De eenige dichter, die eene volledige verzameling zijner latijnsche verzen in onze dagen uitgegeven heeft, was de ridder Camberlyn; doch deze poëet der koningen is de koning der poëten niet. By het overwegen des welverdienden roems, dien onze landgenoten zich in het beoefenen der oude letteren hebben verworven, zijn wy aengespoord geweest, om in onze moedertael den schoonen lierzang na te volgen, welken de vermaerde jesuiet Sarbievius aen zijne medebroeders in Belgie richtte, die even als hy de latijnsche lier bespeelden. Deze waerlijk groote dichter, door zijn tijdgenoten den Poolschen Horatius genoemd, en die, volgens H. de Groot, den venuzijnschen zanger somtijds den loef afsteekt, werd in Polen geboren ten jare 1595, en overleed 1640. L.G. Langbein gaf een bericht over zijn leven en zyne werken (Dresden, 1753, 1754). De Belgische jesuieten, welke latijnsche schrijvers waren, en waervan Sabiewski gewaegd, zijn:
| |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
Onder zyne Elegien munt vooral uit het schoon contrasterende vers ad somnum. Er is eene aenmerking jegens dit stuk te maken, welke tot dus verre onzen letterkundigen ontsnapt is. Deze Elegie is deels gevolgd na den franschen dichter Desportes, overleden in het jaer dat Corneille geboren werd, namelijk in 1606. Malherbe oordeelde dat la prière au sommeil eene van Desportes gelukkigste stukken wasGa naar voetnoot1, al is hy er niet zoo rykelijk voor beloond geweest als voor zyne andere verzen. De navolging loopt in 't oog: Approche, ô sommeil desiré;
Las! c'est trop longtemps demeuré;
La nuit est à demi passée,
Et je suis encore attendant
Que tu chasses le soin mordant.
.........
Hâte-toi, sommeil, de venir;
Mais qui te peut tant retenir?
Rien en ce lieu ne te retarde:
Le chien n'abboye ici autour;
Le coq n'annonce point le jour;
On n'entend point l'oye criarde.
Un petit ruisseau doux coulant
A dos rompu se va roulant,
Qui t'invite de son murmure.....
Welke laetste regels de bevallige versen in het geheugen van de minnaren der latijnsche dichtkunst herroepen: Vicinis tantum foliis immurmurat aura,
Et rivus tremulae lente susurrat aquae.
Overigens weten de vremdelingen ook onzen christelyken Ovidius te waerderen. Lemaire, alsmede Baron, in de | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
uitgave van hunnen Ovidius, hebben Hosschius antwoord van Hippolytus, op den zendbrief van Phedra, opgenomen. Sarbievius spreekt ten slotte van zijn gedicht over den boezemvriend van Hosschius, namelijk Wallius van Cortryk, dien Peerlkamp by misslag tot Bruggeling maekt, geboren in 1599, overleden in 1680, en overbekend. Wy betuigen niet te weten, waerom Sarbievius onder andere jesuieten niet gewaegd heeft van den grooten Idyllendichter Becanus, geboren 1608, overleden 1683, wiens Moses zoo schoon is. De namen van deze groote dichters zijn voldoende om den dichterlijken geest der Belgen te vereeuwigen. Wy hebben een grooten voorraed van vertalingen uit dezelven in portefeuille, en hopen die, vroeg of laet, in het licht te zenden. Van Sarbievius leveren wy hier slechts eene verre navolging. | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
Ad amicos belgas.
Est et remotos non humilis furor
Lustrare Belgas. Ducite, Gratiae,
E valle Permessi vagantem
Pegason; alipedemque sacris
Frenate sertis. Ut micat auribus,
Vocemque longè vatis amabili
Agnoscit hinnitu! ut Dearum
Frena ferox, hilarique bullam
Collo poposcit! Non ego degener
Ignava cursu rumpere nubila,
Terrasque despectare, et omni
Vincere Bellerephonta coelo.
Jam jamque retrò Carpaton, et procùl
Frontem nivalis respicio Craci,
Turresque Carcinae, et vetusti
Transilio juga Carroduni,
Canamque Peucen. Jam Calais supra
Zethique pennas et Boreae patris
(Quamvis Erechtaeam maritis
Tolleret Oritheian alis)
Albimque, Rhenumque, et liquidum nihil
Tangente Mosam praevehor ungulâ;
Jam jam coruscas Andoverpae
Cerno domos, dominumque Scaldim.
At tu meorum prime sodalium
Bollande, salve! non tibi frigido
Infusus amplexu, verenda
Colla tero. Juvat usque sacro
Haerere vultu; sidereum juvat
Multoque fetum numine cernere
Pectus, redundantemque pleno
Ore Deum. Rapit inde Musis
| |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
Dilecta cervix, et benè pendulo
Attrita multùm pectora barbito
Sublimis Habbequi. O Deorum
Digne dapes Superûmque cantu
Condire nectar, numinis in tui
Sinu reclinem Sarbivium sine
Duxisse paulatìm beatos
Carminis eloquiique fontes.
Quis ille vates cominùs obviis
Occurrit ulnis? Pectora candidi
Nosco Tolenari: flagrantes
Nosco genas, animamque semper
A Dis recentem. Da, pater, aurea
Arcana magni Numinis hospitem
Audire: da grandes bibisse
Aure sonos, animique totum
Libare florem. Quis placidas faces
Horténsiani nesciat ingeni?
Aut quis Dierixi benignis
Longè oculis animam eminentem
Suique largam? Quo satis Hosschium,
Quo Mortieri, quo pia Wallii, et
Libentis amplexu coronem
Pectora, quo mihi dulcis Hesi?
Heu! digna prisco nomina seculo,
Magnasque in ipsis conscia vultibus
Portare mentes! quae sereno
Dulcè micans sedet ore virtus!
Quae fixa vivae gratia purpurae!
Qui candor alti proditor ingeni!
Salvâque majestate blandum
Alloquium, placidique mores!
Fertur refuso Deucalion mari,
Dùm mersa totis secula promeret
Terris, renascentemque jactos
In lapides animaret orbem,
Mosaeque Scaldisque ad vada nescius
Informis auri sorte datam retrò
Jecisse glebam: quâ repentè
Aurea prosiliêre secla, et
| |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
Tersêre gratis nubila vultibus,
Irasque purae frontis idoneo
Risu remulsêre, et fluentes
Sponte suâ pretiosiore
Mores metallo, per Rhodanum, per et
Fudêre Rhenum. Protinùs et solum
Vertêre Fraudes, et remotam
Invidiae petiêre Thulen.
Hinc ille Belgis oris et eloquì,
Cognatus auro, fulgor in omnia
Se sponte mittens; ah maligno
Nî nova progenies rigeret
Contracta ferro, nec toties suos
In saeva Reges coepta resorbeat
Civilis aestus. Quo perennis,
Quo miseros rapit unda belli?
Efferte vires, arma domestico
Efferte nido, magnanimum genus,
Belgae Leones; terra tantas
Quae genuit, malè pascit iras.
Per vestra frustrà viscera quaeritis
Finem laborum. Bella diù strepunt,
Quae tertio non rupit hoste
Barbarici tonitru Gradivi.
Avita restat busta recentibus
Cingi tropaeis: restat Achaicum,
Restat coronari tricenâ
Carpathium Ioniumque classe.
Heu! quàm patenti naufragum in aequore
Nostri periret dedecus otii,
Quantumque de nostrâ videres
Phoebe cadens oriensque famâ!
Jam tunc Athenis prisca reponeres
Panaetianae regna scientiae,
Bonaeque desacrata Menti et
Templa tuis, Puteane, Musis.
Felix et alti, Socrate non minor,
Veri magister. Quae tibi porticus
Ferventis undaret juventae
Agmine! quae, populis theatra!
| |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
Qui te tonantem bella Demosthenem
Heroës alto pectore ducerent!
Aut quae Melitaeo Sophocles
Pulpita succuteres cothurno!
Tunc me per omnes duceret AEdonas,
Dacosque, Thracasque, et Lelegas pium
Vocis Boelmannae tonitru, et
Magniloqui grave fulmen oris,
Quò Spes inani me rapit aëre,
Et vector ales! Quidquid id est, tamen
Me vate, mox iras perosis
Secla fluent meliora Belgis.
| |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
Lierzang.
Sic mori placitum improbo
Fastidire, semel quod placuit, diu.
At certus latiis honos.
Et vani haud metuens taedia saeculi,
Praestat gratia vatibus.
Commirius.
Eene onweerstaenbre zucht sleept my naer Belgies streken.
Bevalligheên! 'k dwael verre van dit oord:
Brengt my het ros van Pindus beken;
Snelt op gewiekte voetjens voort!
Werpt kransen om zijn hals! zoo laet hy zich beteugelen.
Haer lieve lach (gewis!) vermande hem:
Pegaes drijft aen, op breede vleugelen;
Zijn bly gebriesch begroet mijn stem.
Neen! 'k wil de onstuime drift der wolken niet doorklieven,
En spotten met de allengsverdwynende aerd' -
Geen vlammenbrakend monster grieven,
Gelijk Bellerophon te paerd.
'k Zie 't oversneeuwde hoofd des Cacus gints al klimmen;
't Zinkt achter my. Carcinas torenspits
Zie ik van verr' my tegenglimmen,
En 'k vlieg reeds over Calaïs.
In bliksemsnelle vlucht schijn ik door 't zwerk te rennen.
Geen Boreas, die by deez' luchttocht geldt,
Ofschoon hy, op verliefde pennen,
Met dierbre prooi daer henensnelt.
Den kronkelenden Rhijn ben ik voorbygevlogen;
Ik overkruis de liefelyke Maes.
Daer blinkt my Antwerps vest in de oogen,
En 'k hoor der Schelde dof geraes.
Gegroet, Bollandus, 't hoofd van mijn doorluchte vrienden!
Uw naem versiere ook de eerste dit gedicht.
De vlammen, Vriend! die u verslinden,
Ontstralen uw verhoogd gezicht.
| |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
Ontfang eene eerekrans uit mijn verrukte vingeren:
Geheel mijn ziel ontgloeit op zulk een naem.
'k Wil om uw dierbren hals my slingeren,
En smelten met uw geest te saem.
Daer roept my Habbeek, die langs deze blyde kusten
Zijn liedren uitstort, als een milde vloed.
ô, Laet my op zijn boezem rusten,
Die bron van zangrig nektarzoet.
Wie snelt my toe, en kleeft in mijn omvattende armen?
't Is Tollenaer, tot wien de hemel spreekt.
Hy kan het koudst gevoel verwarmen,
Als hy onze ydelheid verbreekt.
Ontsluit de oraklen van dien mond me, ô eeuwge Vader!
En drinke ik zijn godvruchte toonen in:
Zijne onopdroogbre wijsheidsader
Verzaê mijn onverzaedbren zin!
Wie kent niet Hortens geest, in stiller vlam ontstoken?
Of Diericx ziel, verkwistend uitgespat?
En hoe van Hesius gesproken,
En Libens naer den eisch geschat?
'k Wil met mijn vriendenarm een Hosschius omkroonen,
En Wallius, twee vrienden die 'k niet scheî:
'k Bezwijk, met onbezielde toonen:
Beklaeglijke onmacht, schrei!
ô Namen, de oudheid waerd! vernuften, rein en edel,
Wier hooger afkomst op uw voorhoofd leeft,
Wien majesteit rond d'achtbren schedel,
En braef heid op de lippen, zweeft.
Men zegt, Deucalion betrad deez' weelge stranden,
Wen lachend de aerde uit d'ijsbren oceäen
Verrees, en smeet met scheppershanden
Goudklompen langs zijn baen.
| |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
Den stervelingen, uit dien worp in 't licht geschoten,
Bezielde een veel meer dichterlijk gemoed,
En grooter kunstenaers ontsproten
Langs kalmen Maes- en Scheldevloed.
Van daer die gulden mond het Belgisch volk geschonken,
Die stouter greep op Romes eeuwge luit.
ô, Zoo hier slechts geen zwaerden blonken,
Geen vuisten hongerden naer buit!
Hoe lang zal burgertwist, met dol vermaek, hier schreeuwen?
Verheft, verheft uit uw' gevreesden krocht
Den fieren kop, ô Vlaemsche leeuwen,
Die 't zegeloof zoo vaek bevocht!
Belg, wil met versche blaên der Vadren beelden kroonen!
Zend weêr, gelijk een stouten aedlaersstoet,
Uwe onafmatbre handelzonen,
Tot waer de laetste zeegolf woedt!
Herstijg' hier Pallas vest, in zwygend puin bedolven.
Op, Puteaen! wees hare Socrates;
En Stroom' de jeugd, met volle golven,
Naer uw gespierde wijsheidsles!
Laet Boelmans eedle mond, als Demostheen, hier donderen!
Een Sophocles betrêe, met stouten stap,
| |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
Het hoog tooneel! - Wat reeks van wonderen!
Geen burgertwist, noch vijandschap!
Is dit geen ydele hoop? Zijn dit geen zoete droomen?
Neen! eeuwigvast staet Sarbiewskis woord;
En gouden eeuwen zullen stroomen
Langs kalmen Maes- en Scheldeboord!
P. VAN DUYSE.
|
|