Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 2
(1838)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Over de geschilpunten ten aenzien van het schryven onzer tael.Ik ben voornemens in eenige artikels myne gedachten omtrent onze Belgische verdeeldheden in de tael beknoptelyk mede te deelen. Nu de oproeping van het gouvernement, tot het inleveren van verhandelingen wegens dit punt, de verschillende gevoelens der taelkundigen in Belgie heeft doen kennen; nu elkeen, als het ware, het recht heeft gehad zyne stem voor of tegen eene eenparige schryfwyze van het Nederduitsch, voor of tegen een afzonderlyk naer het Vlaemsch ingericht taelstelsel, te geven, nu zal het niet ongepast zyn, dat ik op myne beurt eenige aenmerkingen in het midden breng, en over de zaek, naer myne wyze van zien, eenig licht trachte te verspreiden. Myn opzet, in deze myne voorgenomene taek, is echter geenzins al de byzondere stelsels van spelling en woordverbuiging, welke sedert eenigen tyd in Belgie, of ter gelegenheid van den door het staetsbestuer geopenden wedstryd, zyn opgekomen, te onderzoeken en aen myne begrippen te toetsen; neen; ik stel my slechts voor de byzonderste punten van het verschil te behandelen, namelyk de zulken, die by iedereen in het oog loopen en door iedereen gekend zyn. Hoe zeer ik wensche dat de verdeeldheden, waervan ik spreek, en die zoo veel kwaed aen de tael doen, | |
[pagina 79]
| |
aldra mogen ophouden, zoo ben ik echter geen voorstaender van eene volstrekte eenparigheid, dat is te zeggen, van zoodanig eene, als waerdoor men de eigenaerdige spreekwyzen van deze en gene provincien van ons vaderland zou willen onderdrukken, en B.V. niet meer zou willen gedoogen dat men zoowel peerd als paerd, weerd als waerd, konst als kunst, worm als wurm, ik en zal als ik zal niet, schryve. Dit ware de tael hare vrye beweging ontnemen. ‘Het beginsel van eenparigheid, zegt Bilderdyk (in zyne Verhandeling over de geslachten bladz. 366), klinkt by velen zeer fraai, en men heeft er dikwijls veel aan opgeofferd. Gants te onrecht. Wat is toch de eenparigheid in willekeurige zaken? Waarom, zoo, by voorbeeld, vriend als het eigenaartige woord, en vrind, als door het gebruik genoegzaam gewettigd, beide even goed zijn, zal ik tusschen die twee eens gekozen hebbende, voor altijd aan die keus gehouden moeten blijven, en nooit het andere woord mogen gebruiken? Dit heb ik iemand zijn leven lang dus zien uithouden, die, na dat hy op zijn achttiende jaar in het eerste vers dat hy maakte vrind op bemind gerijmd had, daerom nooit vriend wilde schrijven of uitspreken, maar op zijn zestigste jaar met dien roem van eenparigheid ten grave zonk; op welk oorkussen hy zeker niet ongeruster ligt. Op deze wijze maakt zich ieder een byzondere taal of dialekt, en de ware, rijke en in verscheidenheid onuitputlijke taal, die wy behoorden te schrijven, laat men daar. Dit heeft met de verschillende uitspraken en daarvan afhangende spelling (B.V. in nevens en neffens, tevens en teffens, stellen en stallen) plaats, dit met verschillende woorden van gelijke verwantschap, als wankel en wankelend; welk, welkend, verwelkend en verwelkt; met getallen en getalen; met hy komt en hy koomt; hy leit en hy legt; gezeid en gezegd, enz. Zulke | |
[pagina 80]
| |
eenparigheid maakt bekrompenheid, stijfheid, en eentonigheid. Zy verwoest de taal.’ De door my gewenschte eenparigheid bestaet in het vasthouden en bewaren der wezenlyke gronden en eigenschappen der tael, in dier voege dat de eenheid zich, zoo veel mogelyk, by alle Nederlanders vertoone, en eene samenwerkende kracht aen de letterkunde geve, welke zoo noodzakelyk is om ons de enge palen van het grondgebied der spraek de doen vergeten. Hiervan uitgaende, wil ik dan vooreerst onderzoeken: | |
Waerom wy door de tael met de Hollanders behooren vereenigd te blyven.Een hollandsch geleerde geeft zyn verlangen naer eene taelhereeniging met Belgie op de volgende wys te kennen, in het tweede deel van De Jagers Taalkundig magazyn, bladz. 511, ter gelegenheid van een verslag over des heeren Blommaerts uitgave van Theophilus: ‘Bij het lezen van dat stuk gevoelde ik weder spijt over de verdeeldheid in de Nederlanden. Eene staatkundige vereeniging zou zoo min de volksstem der Nederlanders [versta: Noordnederlanders] als der Belgen zijn. Maar Duitschland is ook in vele, soms, wat het staatkundige betreft, zeer vijandige, landen verdeeld, en echter werd er gemeenschappelijk aan de taal gewerkt, en bleef de eenheid bewaard. Ware er geene taalkundige vereeniging tot stand te brengen? zonder deze is het te vreezen, dat zich twee talen, Nederduitsch en Belgisch, of Hollandsch en Vlaamsch, zullen vormen: indien niet in een of in beide gewesten het Nederduitsch met der tijd, door de taal van grooter aangrenzende volken verdrongen wordt. Zulk eene taalkundige vereeniging zou misschien den invloed der Franschen in Belgie meer tegenwerken, | |
[pagina 81]
| |
dan de krachtigste maatregelen der diplomatie. De uitsluitende invloed, dien het Hollandsch taaleigen op het Nederduitsch uitoefent, is, volgens het gevoelen van bevoegden, niet voordeelig voor hetzelve: ik, die in Zeeland geboren en opgevoed ben, zie met smart het zoetvloeijende der oude taal meer en meer verdwijnen. Vlaanderen en Braband konden de ontaarding temperen. Men hoort thans het Vlaamsch alleen uit den mond van het gemeen, en oordeelt daarnaar, even of men over het Hollandsch moest oordeelen naar de gemeene taal der Leijenaars, Hagenaars of Amsterdammers. Enkele reizen hoorde ik te Brugge fatsoenelyke vrouwen een meer beschaafd Vlaamsch spreken, en moest de zoetvloeijendheid van dat taaleigen regt doen ervaren.’ Zullen wy Belgen dit voorstel tot vereeniging van de hand wyzen? het zou dwaesheid zyn; want wy hebben tot den bloei onzer nationale letterkunde de medehulp der Hollanders veel meer noodig, dan zy de onze. Zy hebben niet te vreezen in de tael door Walen of Franschen onderdrukt te worden, gelyk wy; in hunne rechtbanken zitten nog geen gezworen vertalers, gelyk by de Vlamingen, in last hebbende de verklaringen van getuigen en beschuldigden in het fransch over te brengen; hunne advocaten spreken nog de tael van het volk; hun land is nog niet ten prooi gegeven aen fransche nadrukkery, en hunne hoofdstad nog geen broeinest van Paryssche lichtzinnigheid en zedebederf. En wat brengen zy ons niet aen, om gemeenschappelyk bezeten en genoten te worden? eene ryke letterkunde, die in alle vakken uitstekende mannen kan noemen, en nog daerenboven zich aenbeveelt door hare zedelyke strekking en godsdienstige stemming, gelyk de eerw. heer De Foere, reeds voor twintig jaren, heeft doen opmerken in zynen Spectateur Belge; terwyl wy Vlamingen | |
[pagina 82]
| |
en Brabanders, sedert meer dan twee eeuwen, van onzen kant zeer weinig hebben aen te brengen, dat by die letterkunde mag vergeleken worden. Doch laten wy eens zien of de rykdom, dien wy door eene taelvereeniging met de Hollanders kunnen deelachtig worden, niet grootendeels de vrucht of de aenwinst is van een capitael, hetwelk wy hun in vorige tyden verstrekt hebben. Wellicht zyn wy, in onzen handel, in onze langdurige associatie met den zuidelyken nabuer, al veel van het onze kwyt geraekt. En daer wy op dit oogenblik juist nog op geen groot crediet kunnen roemen, schoon de zaken wat beter gaen, zoo ware 't nu misschien een goede gelegenheid om het ons aengeboden oude fonds weêr terug te nemen. Om onze verhouding tot Holland, om onzen tegenwoordigen toestand, ten aenzien der tale, wel te kennen, zal het noodig zyn dat wy eenige oogenblikken terug zien naer de lotgevallen, welke die tael onderging by de Noord- en Zuidnederlanders, sinds drie of vier eeuwen. De vroegere beschaving van Vlaenderen, uit nyverheid en handelsgeest geboren, deed by ons de volkspoezy ontstaen, op een' tyd, dat de Hollanders nog geene nederduitsche dichtlier kenden. Vóór het opkomen van Luthers hervormingsleer telde men in de noordelyke Nederlanden, buiten twee of drie dichters, geenen enkelen schryver van naem in de moedertael. Van Melis Stoke weet men niet of hy een Hollander geweest zy: Bilderdyk beschuldigt hem van Vlaemschgezindheid in het schryvenGa naar voetnoot1; doch ook de cancelarystyl was te zynen tyde in Holland zeer overeenstemmende met dien der Vlamingen: en natuerlyk, vermids Vlaenderen, vóór alle andere | |
[pagina 83]
| |
provincien, de geschrevene tael tot een litteratuertael gevormd had. De naeuwe verwantschap van het graeflyk huis in Holland met onze gewesten, inzonderheid met Braband, had al vroeg vele geestelyken en schryfkundigen van daer naer Maes en Amstel gelokt. Zeker is het, dat er in de diplomatieke stukken van beide landen, tot aen de regeering van Karel den V toe, maer weinig onderscheid van tael te vinden is. De invloed der hofspraek van het bourgondische huis, het fransch, werkte in Holland even nadeelig als in Braband en Vlaenderen, en bracht vele bastaerdwoorden in zwang, schoon deze ook grootendeels opkwamen door het invoeren der latynsche rechtstermen, na het meer algemeen beöefenen der Instituten en Pandecten. De tael der hollandsche rechtsgeleerden is er heden ten dage nog vol van, en zelfs Bilderdyk loopt er van over, wanneer de advocaet by hem boven komt, B.V. in zyne Geschiedenis des Vaderlands. Zoo verving de letter y, die wy by de franschen in veel woorden met andere vokalen gekoppeld vonden (celuy, cettuy, loy, mye, vray) by al de Nederlanders de enkele i in de twee- en drieklanken, en zoo ontstond de latere verwarring tusschen den eersten en den vierden naemval van het mannelyk geslacht, en begon men langzamerhand wel eens den man (voor de man of die man) te schryven. Evenwel, het oudere gebruik, ten aenzien der onderscheiding van nominatief en accusatief, bleef by het grootste getal der schryvers standhouden, tot laet in de zestiende eeuw. De scheiding der nederlandsche provincien bracht eene scheiding in het beöefenen der tael te wege. Aen deze zyde van het land nam de verbastering, voornamelyk sedert het einde der regeering van Albert en Isabella, dagelyks meer toe. De moedertael werd verwaerloosd; het latyn en fransch alleen bestudeerd; de rederykka- | |
[pagina 84]
| |
mers trokken naer het noorden, of verkwynden door ontmoediging. De hoogere standen, de geestelykheid, stelden geen belang meer in de vaderlandsche letteren, en velen zelfs beïeverden zich om er den landzaet van af te trekken, vermids de meeste rederykers geuzen waren geweest. Het beöefenen der landtael (dacht men) had by den gemeenen man, behalven het lezen der nederduitsche bybels, te veel nieuwe denkwyzen, te veel vryheidsgeest, omtrent godsdienstige en staetkundige aengelegenheden, doen opkomen. De gemeenschap met Holland werd, van dan af, dagelyks moeilyker gemaekt; het lezen en uitgeven van boeken aen eene allerstrengste censuer onderworpen, en de vrees voor oproer en afval, gepaerd aen eenen overdreven, doch uit rechtzinnigheid verschoonbaren iever voor kerk en staet, benaeuwde de letterkunde in enge banden. Geene enkele spel- of spraekkunst kwam, gedurende geheel de zeventiende eeuw, van de Belgische pers. De Antwerpsche kanonik Maximiliaen van Eynatten, opsteller van een handboek om duivels en kwade geesten uit te manenGa naar voetnoot1, kreeg in last onze oude reeds meermaels gekeurde volksboeken nog nader te zuiveren, en de brave man besnoeide die zoodanig, of liet ze, onder zyne censuer, dusdanig verminken, dat zy niet meer herkennelyk uit zyn handen kwamen. De meeste belgisch-nederduitsche schryvers van de laetste helft der zeventiende en van de eerste helft der achttiende eeuw waren geestelyken, wier taek het was den gemeenen man godsdienstelyk te onderrichten, maer geenzins den hoogen toon der poezy of welsprekendheid aen te slaen. Men hielt het by den lagen en voor elk verstaenbaren trant | |
[pagina 85]
| |
van Cats, die zeker zyn verdiensten heeft, doch van eentoonigheid en waterachtigheid niet kan worden vrygesproken. Nu werd de tael, gelyk de lage volksklasse, die ze beöefende, by velen een voorwerp van verachting. De hoogere standen spraken fransch, en stelden het zich tot eer fransche onderwyzers, fransche koks en fransche dansmeesters te hebben, waerby ook nog later de behoefte aen fransche acteurs en fransche courtisanes kwam. Een personnagie in Lambrecht's Vlaemsche Maeght roept uit: Maer vriendt, hoe wilt ghy soo de fransche tael versmaen?
Men spreekt nu anders niet by alle groote heeren.
Al die maer wat wil sijn, en spreeckt sijn vlaemsch nu niet.
...................
Wanneer de jonckheydt maer alleen begint te loopen,
Sijn d'ouders al besorght haer sack vol Frans te koopen.
Men had, ja, zulken walg van het Vlaemsch, dat de Brusselsche advocaet Lodewyk Broomans geen enkel' man van aenzien, voorstander van de tael, vinden kon, wien hy zyne berymde vertaling der heldinnenbrieven van Ovidius mocht opdragen. ‘Zoo ick eenen beschermer meynde te soecken (zegt hy, in zyne voorrede), om dit boecxken te verdedighen teghen den toecomenden laster ende berispinghe der verwaende sotten, die niet alleen hunne moedertale en misachten, maer beschaemt zijn die te spreken, en hebbe gheenen connen vinden.’ De vooringenomenheid met het fransch bracht al spoedig te wege, dat er volstrekt geen ander regels meer geleerd wierden dan diegene, welke tot het aenleeren van deze vreemde tael dienen konden; en dit duerde alzoo voort tot in onzen leeftyd. Toen ik ter schole ging was de Spelkunst van P.B. algemeen in gebruik; doch geene Spraekkunst. Het kon dan ook niet anders, of de fransche | |
[pagina 86]
| |
regels, de eenigste die men kende, moesten op het Vlaemsch toegepast worden. En op die wyze zyn ons de fransche accentteekens aengekomen, en geraekte de oude regel tot het onderscheiden van den eersten en den vierden naemval van het mannelyk geslacht, vry algemeen in onbruik en vergetenheid. Men was van gevoelen dat onze tael niet ryker behoorde te zyn dan de fransche. Eerst schenen de accentteekens slechts te zullen dienen om aen vreemdelingen den verschillenden klank onzer vokalen te leeren kennen, als, by voorbeeld, in de Grammaire plus exacte et plus méthodique de la langue flamande; avec des exercices pour faciliter la pratique et l'usage de cette même langue (Bruxelles chez J.-B. De Leeneer, 1701 in-18o); doch het duerde niet lang of zy werden stelselmatig uit het fransch in onze tael overgebracht, en aen de schoolkinderen by voorschrift opgelegd (immers de é en ê); waertoe Des Roches voornamelyk het zyne deed. Het kwam zoo verre dat men den verbasterden toestand onzer tael voor haren normalen staet aenzag; en zoo denkt er thans nog Behaegel over, die ons gaerne zou willen doen gelooven dat de tael verbeterd is sedert men ze verwaarloosd heeft. Het aennemen der toonteekens een onderscheid gekenmerkt hebbende tusschen de ée, en ee, de oó en de oo, zoo kwam men nu al dadelyk op het denkbeeld dat men overal de verlengde vokael kon laten staen in meersylbige woorden, waervan de eerste lettergreep op een' medeklinker stuit (loóven en looven; deélen en deelen, in stede van loven of delen): vroeger had men slechts, met Kiliaen, de a en de u verlengd, schoon velen de enkele vokael nog hadden blyven gebruiken. En zie daer, hoe ons de dubbele vokaelspelling aenkwam, die by de Belgen, nog veel minder dan by de Hollanders, te verdedigen is, vermids de laetsten in de uitspraek geen onderscheid maken | |
[pagina 87]
| |
tusschen de zachte en de hardlange ee en oo. De y bleef voortdurend de i vervangen in saemgekoppelde klinkers, en men gaf aen dezelve den naem van ei of ai (een lange klank, die onmogelyk met een voorafgaende vokael kan vermengd worden; weshalve het even dwaes mag heeten in eens e-y te willen uitspreken, als het dwaes zyn zoude ea tot een' enkelen klank te vormen). Intusschen bleven toch nog eenige Zuidnederlanders aen de onverbasterde tael der voorouders getrouw. Ik heb in myne Verhandeling over de hollandsche en vlaemsche schryfwyzen van het nederduitsch aengetoond, dat men in het Nieuwe Testament, naer de vertaling van den Brabandschen geleerde H. Van den Leemputte, van het jaer 1630, en in den Bybel van Moerentorf, gedrukt in 1653, de goede oude regelen nog vindt in acht genomen. Een paer latere voorbeelden wil ik hier opnoemen. Van den Leemputte's Nieuw Testament is in de uitgave van Antwerpen van het jaer 1696 ook nog vry zuiver. Ik sla het boek open bladz. 150, en lees daer: ‘Een mensch heeft eenen wijngaert geplant, ende hy heefter eenen thuyn omme geleyt... Maer de landlieden hebben geseyt tot malkanderen: Dit is de erfgenaem, komt, laet ons hem dooden, ende dan sal de erffenisse de onse zijn..... Daerom, wat sal de heere des wijngaerts doen? hy sal komen ende dooden de lantlieden, ende zijnen wijngaert aen anderen geven. En hebt ghy oock de schrifture niet gelesen?’ enz. Pater Smits, minnebroeder in het klooster te Antwerpen, heeft een' onsterfelyken naem verworven door zyne vertaling van en aenmerkingen op het heilig schrift, waervan hy in dezelfde stad zestien deelen in het licht gaf tusschen de jaren 1744-1770. Na zyn dood is dit werk voortgezet door de paters Pieter van Hove, Leonard Weckhauff en Van Wesel, in wier handen zyne ryke ver- | |
[pagina 88]
| |
zameling overging, bekend onder den naem van Museum philologicum sacrumGa naar voetnoot1. Hy vertoont zich daerin als een zeer kundig man, die met de vroegere nederlandsche vertalingen van den Bybel goed bekend was, en daervan verslag doet in het eerste deel van zyn Psalterium vulgatum versione belgica (Prolegomenon 1, p. lxxxix, De versionibus belgicis, germanicis et gallicis). Hy gebruikt altyd de in den eersten naemval, by voorbeeld bladz. 5: ‘De heer heeft tot my gezeid: Gy zijt mijn zoon, heden heb ik u geteeld. Verzoek van my, en ik zal u de heidenen geeven tot uw erfdeel, en het uiterste des aerdrijks tot uwe bezitting.’ De zelfde tael en spelregels ontmoet men by zyn' vervolgschryver P. Van Hove, wiens bewerking van Liber Deuteronomii te Antwerpen in het licht kwam ten jare 1777. Daerin leest men (1., pag. 144): ‘Ik ben de heer, uw Godt, die u geleid heb uit Egypteland, uit het huis der slavernye.... Zes dagen zult gy arbeiden, en alle uwe werken doen. De zevende is de sabbotdag, dat is, de rustdag van den heere uwen Godt.’ Ik onderstreep de woorden, in welken het oude schryfgebruik bewaerd is, by velen nu ten onrechte voor hollandsch doorgaende. En toen dit laetstgenoemde werk van de pers kwam was de Spraekkunst van Des Roches reeds zes jaren in het licht! Men zou zich echter bedriegen indien men Des Roches voor een tegenstander van het oudere stelsel hield. Zie hier wat hy op bladzyde 31 van zyne Nieuwe nederduytsche spraekkonst desaengaende zegt: ‘De zuyverste schryvers der Nederduytsche tael hebben altyd tusschen den Nominativus en Accusativus van deéze declinatie(voor | |
[pagina 89]
| |
het Masculinum) verschil gemaekt, schryvende in nominativo de man, de vyand, de vader, en in accusativo den man, den vyand, den vader. Onder andere blykt dit in dit vers van Vondel: Gy zyt de dag, of voert den dag in uw gezigt,
Alwaer het eerste dag, staende in nominativo, den artikel de, en het tweede dag staende in accusativo den artikel den voór zich heéft. De hoogduytsche tael... onderhoud dit ook, want zy in nominativo der vater en in accusativo den vater zegt. Ons dunkt dat deéze manier van schryven, op zulke goede gronden steunende, niet geheel verworpen dient.’ Meest al de Belgische dichters van den tegenwoordigen tyd hebben daerom ook dit zuiverste gebruik aengehouden. Vóór nog de vereeniging van Holland en Belgie tot stand kwam, begon men de spelling naer het zoogenaemde hollandsch al in te richten, gelyk genoeg te zien is uit de dichtbundels der pryskampen van de Catharinisten te Aelst, in 1810, en van de Fonteinisten te Gent, in 1812. Daerentegen houden de schoolmeesters, unguibus et rostris, den regel der verbasterde schryfwyze altyd vast; zoo dat wy thans, als het ware, twee talen bezitten, een voor de dichters, en een voor de schoolonderwyzers. Wie van beiden zal het slagveld behouden? Dit is voor velen niet meer twyfelachtig. Zien wy nu eens wat er van het Nederduitsch, na de afscheiding der provincien in de zestiende eeuw, by de Hollanders geworden is. - Op weinig uitzonderingen na hebben hunne schryvers den ouden regel der M. declinatie steeds getrouw gevolgd, doch de spelling was, nu en dan, ook by hen een voorwerp van twist. De opstellers der Twespraack van de nederduitsche letterkunst, by de Amsterdamsche kamer in Liefde bloeijende, Spiegel en Koornhert, en kort daerna P.C. Hooft, voerden de dubbele aa in; | |
[pagina 90]
| |
Vondel, Cats, Hugo de Groot, en meest al de Rotterdamsche schryvers, tot op onzen leeftyd toe, hielden het nogthans met de ae. Geen wezenlyke veranderingen kwamen er in het hollandsch zoo lang de oude rituelen en de psalmberyming van den Gentschen Dathenus uitsluitelyk in de gereformeerde kerken gebezigd werden. De Statenbybel van 1618, deels door vlaemsche predikanten, en zeer zeker naer het voorbeeld van Belgische ventalingen, bearbeid, was en bleef by de Hollanders het palladium van het gemeenschappelyk Nederduitsch. Zonder het gebruik van deze Vlaemsche of met het Vlaemsch zoo naeuw verwante kerkboeken, kan men vermoeden dat het schryfgebruik der hardlange ee en oo by de Hollanders zou zyn te niet gegaen. Er bestond voorzeker in hunne uitspraek geen reden om onderscheid te maken tusschen geenen en genen, koolen en kolen. Zy blyven echter, tot heden toe, dit klankverschil in hunne schriften aenduiden, en hebben dus, in zekeren zin, niet opgehouden het Vlaemsch te eerbiedigen, wel is waer niet zoo zeer uit genegenheid voor de Vlamingen, alswel om dat zy het by de beste schryvers alzoo vonden. Ieder weet, dat zy nog bestendig voortgaen onze Belgische taelgeleerden Kiliaen en Plantyn, en onze eerste Vlaemsche dichters, een groot gezag toe te kennen, tot het bepalen van den zin der woorden, of ter navorsching van den aert der spraek. Tot laet in de achttiende eeuw was er voorzeker in hunnen styl niets dat ons kon hinderlyk wezen. Van Effen en Wagenaer worden aen de boorden der Schelde even goed verstaen als op den oever der Zuiderzee; doch toen de nieuwduitsche letterkunde by onze Bataefsche broeders een morale omwenteling te wege bracht, toen er de tooneelspelen van Kotzebue en Iffland op alle schouwburgen weêrgalmden, en de romans van Lafontaine er in elks handen waren, toen men er, als het ware, vertaelfabrieken van hoogduitsche werken zag voor den | |
[pagina 91]
| |
dag komen, toen kon het ook niet missen dat de oude duidelykheid van schryven eenigzins verloren ging. By hunne dichters werkte de duitsche invloed minder; weinigen van hen gingen by de Germanen ter schole, en Bilderdyk hield ze ook grootendeels daervan terug; doch de prosa verwikkelde zich in duitsche langdradigheid en zinsversnydingen; zy nam een groot getal vreemde woorden en wendingen op, waerdoor men eindelyk tot een zekeren conventionelen periodenbouw kwam, die thans alle prosaïsche opstellen, inzonderheid de verhandelingen, zoodanig aen elkander doet gelyken, dat men zou zeggen alles is in den zelfden vorm gegoten. Enkele goede schryvers zonder ik daervan uit. Ja, de eentoonigheid van hunnen styl laet zich gevoelen tot zelfs in hun latyn. En evenwel, welke heerlyke voortbrengsels van den geest zyn er, sedert vyftig jaren, by de Noordnederlanders niet van de pers gekomen! Al hadden zy ook geen andere mannen op te noemen dan Bilderdyk en Van der Palm, dan nog zouden wy alle reden hebben om ons met hen te vereenigen, tot het verder opbouwen van onze tael. Uit het aengehaelde ziet men, dat de Hollanders het oude Vlaemsch steeds eerbiedigden, ja zelfs hetzelve in hunne kerkgezangen gebruikten, zoolang de rymen van Petrus Dathenus van Gent voor geen betere versificatie heeft moeten zwichten, en, eindelyk, dat dit zelfde vlaemsch nu nog hunne tael is, ondanks sommige hoogduitsche vormen (wy, daerentegen, hebben er maer al te veel fransche!), en alschoon de Amsterdamsche spelling der dubbele aa de oude verlenging dier vokael hebbe verdrongen. Wanneer wy Belgen dus tot het besluit komen om een tael te schryven met de hunne overeenstemmende, immers voor zooveel deze laetste het algemeen-nederlandsche nog mag getrouw zyn, wat doen wy dan? schryven wy | |
[pagina 92]
| |
dan hollandsch? neen, maer wy hernemen onzen eigendom; wy verryken onze letterkunde met de gewrochten van hunnen geest; wy worden deelachtig van den schat, dien zy ons aenbrengen; wy versterken de macht en den luister onzer tale; wy bieden elkanderen de hand om gezamenlyk te arbeiden aen het werk onzer beschaving (geen fransche maer christelyke beschaving!), en wy verbinden onze tegenwoordige nationaliteit aen die van ons voorgeslacht. Wie is er nu, die de voordeelen van dergelyke samenwerking en taelvereeniging niet inziet? Men moet blind zyn om langer staende te houden dat het verwaerloozen onzer tael sedert twee eeuwen in dezelve eenige verbetering hebbe aengebracht, en dat het vormen van een byzonder taeltjen in Belgie voordeelig wezen zoude, het zy ter bevestiging der nationaliteitGa naar voetnoot1, het zy tot het weren van het al meer en meer indringende fransch. Wanneer men met overstrooming bedreigd wordt, en de geburen willen den dyk helpen schooren, dan is het dwaes hunne medehulp roekeloos te versmaden.
J.F. WILLEMS. |
|