Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1837)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 287]
| |
Bl. 287.
| |
[pagina 287]
| |
Wapenlied van Jan den IIIe, hertog van Braband.In de bibliotheek van wylen den heer Van Hulthem wordt eene verzameling van Wapengedichten gevonden, die zeer belangryk is. De meesten zyn vervat in een Geldersch of Kleefsch dialect, en het blykt dat deze laetsten geschreven zyn omtrent het jaer 1370, door zekeren heraut die zich Gelre noemt (als in dienst zynde van den hertog van Gelderland?). Vermoedelyk is hy het zelf, die zich op het laetste blad van het handschrift heeft afgebeeld, in eene teekening, welke in de nevenstaende plaet wordt medegedeeld. De dichter noemt zich bl. 14, recto: Eyn edel vrou sprac tot my:
Hoir, Gelre, nu wil ic dy
Bekummeren niet eynre zaken.
Ich doe eyn nye kamer maken,
Die ich mit wapen wil doen malen:
Du salt my bescreven halen
Ridder, die des wairdich sijn
Dat ich die in die kamer mijn
Malen mach, zonder miswende.
Zoo ook bl. 19, recto: Mi dunck ic heb di gesien wel elre;
En bistu niet geheten Gelre?
Du pleechst te dichten ente scriven:
Heef aen, ten zal nyet achter bliven.
Begin, in die name ons heren!
Het jaer 1369 wordt vermeld in een gedicht blad 11, verso. Het schrift, op parkement in quarto, met twee | |
[pagina 288]
| |
kolommen, is omtrent van dien tyd, doch op sommige bladzyden de inkt zoo verbleekt, dat men de grootste moeite heeft om er iets van te lezenGa naar voetnoot1. Behalven het wapenlied, waervan wy ons voorstellen hier te handelen, behelst dit codex, 1o Veertien versjens onder even zoo veel afbeeldingen van Nederlandsche wapenschilden; 2o Een genalogisch kronykjen der hertogen van Braband, getrokken uit de Brabandsche gesten van De Klerk; 3o Een dergelyk kronykjen van Holland, Melis Stoke nageschreven; 4o Dertien Claghen of lofdichten, op een gelyk getal ridders, wier avanturen en heldendaden er by beschreven worden. Doorgaens begint elk stuk met eene vermaning aen den dichter door de eene of andere edelvrouwe gedaen, ten einde dezen of genen ridder te bezingen; Gelre voldoet aen dit verzoek, en eindigt gewoonlyk met de beschryving van 's ridders wapen. Zie hier den aenvang van een dier claghen: Voir eyn clooster dair ich quam,
Dair ich voirwair dat wael vernam
Dat dair gheselscaft was van vrouwen.
Ich ghinc dair in, inde wilde scouwen
Of mich yemant dair erkente.
Eyn edel maecht mich daer nente,
Inde vraechde mich, wane dat ich queme,
Of ich erghent yet verneme,
| |
[pagina t.o. 289]
| |
Bl. 289.
| |
[pagina 289]
| |
Goeder meren, in eynich lant?
Ich zeide hair hoe ich were gesant,
Inde wat bootschaft dat ich dreve.
Doe hiet si my, dat ich bescreve
Eynen ritter hoochghemoet,
Enz.
Onder andere vindt men hier lofdichten op de volgende ridders: Rutgher Raets, Daniel van Merwede, Jan van Spanhem, Rudolf van Nydou, graef Gerard van Holstein, Reinout van Valkenburg, de graef Van Virnenburg, en de hertog Van Gulick. De tael van het laetste stuk helt zeer naer het Brabandsch over, en men zou diensvolgens mogen vermoeden, dat niet al de gedichten van Gelre's maeksel zyn. Voor zeker toch zal hy de schryver van het onderstaende wapendicht niet zyn geweest; want de tael- en dichttrant van hetzelve verschillen te veel van die der overige stukken.
Achter de gedichten treft men eene fraeie teekening aen, verbeeldende den keizer op zynen zetel, omringd van de zeven keurvorsten, die hem trouw zweeren (zie de plaet); en vervolgens, in een groot getal bladzyden, ettelyke honderden gekleurde blazoenen van vorsten en ridders uit alle landen, elk met het byschrift van den naem aen wien ze toebehooren.
Men mag denken dat dit boek by feesten en tournoien gediend heeft om de blazoenen der opkomende ridders te leeren onderkennen.
Doch, van al de stukken welke dezen bundel versieren, is voorvast het eerste, namelyk het Wapenlied van hertog Jan den derde, verre weg het belangrykste. Wylen de heer Van Hulthem beweerde dat het door den hertog zelf gedicht was. Hy beloofde my zulks te bewyzen; doch de dood is oorzaek dat myn onvergetelyke | |
[pagina 290]
| |
vriend my dit bewys is schuldig gebleven. De inhoud zou het echter ook kunnen doen gelooven.
Het is bekend, dat hertog Jan de derde van jongs af tegen verschillende coälitien der vorsten van omliggende landen heeft te worstelen gehad. Butkens verhaelt hoe de vyanden van dien vorst, in den advent des jaers 1333 binnen Valençyn, en vervolgens nog eens te Aken, by een kwamen, om zynen ondergang te beramen. Met den aenvang van het volgende jaer werd hem te Tervueren door hunne herauten den oorlog aengezeid, en kort daerop bestormden zy Braband langs alle kanten. Hunne bedreigingen en het antwoord des hertogs maken het onderwerp uit van het hier geleverde Wapenlied, dat uit negentien coupletten bestaet, elk van een blazoen vergezeld. Zeventien vorsten worden er sprekende, of zoo men wil zingende, ingevoerd, en doen beurtelings hunne verwytingen of dreigementen aen het Everzwyn (Jan den III). De graef van Bar, die in de samenzweering niet had willen treden, neemt het woord in het achttiende (dubbele) couplet, en raedt hen van naer huis te keeren. Eindelyk treedt ook het Everzwyn op, en doet zyne mannelyke tael en antwoord hooren. Dit antwoord heb ik nog in een ander handschrift aengetroffen, namelyk op het laetste blad van een afschrift der rymkronyk, de slag van Woeringen, berustende ter koninglyke bibliotheek van Burgondie, en weleer het eigendom van Verdussen te AntwerpenGa naar voetnoot1, waerin men ook de gekleurde afbeelding van het Everzwyn, en eenige andere regels uit dezen bundel, ontmoet. Vroeger behoorde het codex van den heer Van Hultem aen de gravinne d'Yve, op wier Catalogus van boeken hetzelve vermeld is, onder No 6211. | |
[pagina 291]
| |
Men zegt ook dat er gedeeltelyk eene kopy van bestaet ter archieven van Ryssel. De blazoenen, by elk couplet van het lied geplaetst, voor zoo veel men onderscheiden kan, zyn die van den bisschop van Keulen, van den koning van Bohemen, van de graven van Vlaenderen, Namen en Kleef, van eenen bastaerd der graven van Vlaenderen, van de graven van Reinegg, Catsenellenboge, en de la Marck, van de heeren van Bronkhorst en Vorne, enz.
J.F. WILLEMS. 1.
Her Ever, ghi zelt
Op dit velt
Verliesen tspel;
Want die tande
Uwer viande
Zijn te fel.
2.
Her Everswijn,
Want dese hier sijn
Zo soect oetmoetGa naar voetnoot1
Van allen dinghen,
Eer wi u dwinghen
Dat ghijt doet,
3.
Edelen lieden
Zoudi mieden
Hebben ghegevenGa naar voetnoot2,
Zo haddi hierbi,
Her Ever vri,
In dereGa naar voetnoot3 gebleven.
| |
[pagina 292]
| |
4.
Werct bi rade,
Ende zoect genade,
Ever, hets tijt,
Of ghi blijft
Immer ontlijftGa naar voetnoot1
In dit crijtGa naar voetnoot2.
5.
Ever, ic moet
In u bloet
Mijn tanden nettenGa naar voetnoot3;
Want u en kan
Engheen man
Nu ontsetten.
6.
Ghi hebt gesaetGa naar voetnoot4
Ende mi gehaet,
Her Ever wreet,
Ic zaelt verhalen;
Ghi moet betalen,
Wien lief of leet.
7.
[Cleef]
Ghi hebt te voren
Gedaen torenGa naar voetnoot5
Den vorders mijnGa naar voetnoot6;
Dat zal an u,
Her Ever, nu
Ghewroken sijn.
8.
Ever, u en mach
Engheen slach
| |
[pagina 293]
| |
9.
Her Ever, vliet;
Want ghi wel ziet
U en helpt gheen weren:
Hier es zulc alleen
Ontsien cleen,
Dat ghi moocht derenGa naar voetnoot2.
10.
Her Ever fier,
Ghi blijft hier
Int verlies:
Ghi en cond ontgaen;
Ghi blijft gevaen,
Zijt zeker dies.
11.
Het es hier bi
Twilt, dat mi
Te vaen behaget,
Daer ic om liep,
BiesGa naar voetnoot3 ende riep,
Ende hebbe gejaget.
12.
U hulpe zal,
Her Ever, zijn smalGa naar voetnoot4.
Ghi moocht wel zien;
Want gheen slopGa naar voetnoot5
En is u opGa naar voetnoot6,
Dair ghi moocht vlien.
| |
[pagina 294]
| |
13.
Her Everswijn,
Hier suldi sijn
Nu vercocht:
Het is wel tijt;
Want ghi sijt
Langhe gesocht.
14.
Ic hebbe gejanc,
Over lanc,
Ende groot gescal
Gehoort van honden:
Hi es nu vonden
Diet gelden sal.
15.
Wat ghi u hoet,
Ever, ghi moet
Neder vallen;
Ghi sijt ontseitGa naar voetnoot1
Ende ombeleitGa naar voetnoot2
Van ons allen.
16.
Ever, ghi waert
Onvervaert
Bleven in dere,
Had ghi gewandelt
Ende u gehandelt
Als een here.
17.
Her Ever wilt,
Nu es u scilt
In bedwanghe:
U zaels verwassenGa naar voetnoot3
Dat ic gebassen
Heb zo lange.
| |
[pagina t.o. 295]
| |
Bl. 295.
| |
[pagina 295]
| |
18.
[Bar]
Wat meendi, dwase?
Waendi enen hase
Hebben voir di?
Te dinen scandenGa naar voetnoot1
Sijn dine tanden
Hem comen so bi.
Ic rade di, kere!
En com nemmermere
In des Evers pas.
Ende, om dat gi immer wilt
ScorenGa naar voetnoot2 sinen scilt
Zo haver dasGa naar voetnoot3!
19.
[het Everzwyn]
Ic ben die hertoghe van Brabant.
Bi den Ever ben ic genant.
Vrient ende mage gaens mi aveGa naar voetnoot4,
SonderGa naar voetnoot5 van Baren die edel grave.
Alle dragen si op mi haet.
Mijn antwoirde nu verstaet:
Dit gedreich ende overmoet
En is eerlic noch goet;
Mer isGa naar voetnoot6 dat ghi immer wilt
Nu duerhouwen minen scilt,
So trect te velde op enen dach,
Ende neemt daer dats u werden mach.
Somtijt so heb ic bescut
Sulken, die hier steit gecutGa naar voetnoot7,
Ende sine tande te miwaert dreget:
Hi lonets mi also mens plegetGa naar voetnoot8;
| |
[pagina 296]
| |
Mer wat doochGa naar voetnoot1 al dit gebronc?
Dat ghi verloort voir WoeroncGa naar voetnoot2
Waendi dat verhalen nu?
Ic hoop ic saels nu jeghen u
Also wel verweren, hier ter stede,
Als mijn goede oude vaderGa naar voetnoot3 dede.
|
|