Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1837)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
De Vastenavondfeest te Geeraerdsberge.Hebt gy ooit gezien wat men den Vastenavond te Geeraerdsbergen noemt? Die troepen boeren, welke van Oost en West toestroomen, en welker kielen de straten blaeuwen; die lieve, roozenwangige boerinnetjens, welke er zoo blijgeestig uitzien, als kwamen zy van een kosteloozen derden jaermerktdag, met veel poen in de zakken, op lichte voetjens t'huis, en zoo hups de stad intrekken, als gingen zy een danspartijtjen, cum licentia superiorum, met hun lief boerken aenvangen? Hebt gy het luidruchtig gekakel van dien opgeschoten landknaep vernomen; het vrije lachgeschater van die bolle blonde dorpsmeid, een niet onaerdig tronetjen, Schoon ze vry al wijder gaept
Dan de hoofsche stadjongvrouwenGa naar voetnoot1?
Is dit een Vastenavond, gelijk niet het heet? Waerlijk, men zou er wel het evangelische, oudvlaemsche: by neen! op antwoorden: 't is een feest; maer een feest eenig in zijn soort, en dat toch niet wel met den naem van Vastenavond te bestempelen is. Trouwens, men ziet nergens maskers, of, zoo als onze goede lieden zeggen, mombakhuizen. De stevige pachters treden, in het zondagskleed der hoogmis, en den stok, met koperen nagelen van boven beslagen, zwaerklotzend voort; de niet min stevige pachterssen trokken de veelkleurige rokken aen, en hebben | |
[pagina 177]
| |
't gouden kruisjen op den boesem en de stijfgegarnierde zondagsmutse niet vergeten. Ja, zeker, zeker 't is feest? Men viert den eersten zondag in den vasten: men kan zoo een geestelijk werk niet blijgeestiger aenvangen. 't Is twee uren op den stadstoren geslagen: eensklaps bezielt zich de beiaert, en rammelt en klingelt en klatert, zoo sterk en zoo goed die maer kan; de klokken bommen; 't rumoer wast aen; het muzijk breekt, met levendige akkoorden, los, en houdt goed vol; de regering met andere ontzachbre heeren, en de geestelijkheid met den pastoor aen het hoofd, al deftig uitgedoscht, trekken, in volmaekte orde, op; en wat voor de scherpoogige en langgetande nieuwsgierigen niet het onbelangrijkste schouwspel is, men voert een aental korven aen, welke opgepropt zijn met haring, en gevolgd worden van andere korven, vol van ik weet niet wat al lekkernyen, die des al niet te min menigen doen watertanden. De steeds aengezwollen stoet begeeft zich naer den berg van roemrijker gedachtenisse, naer den berg, dien Cesars legioenen besloegen, toen de Nerviers, welken Lucanus al te wederspannig noemtGa naar voetnoot1, zeven lange jaren, de Roomsche macht bestreden. Mag men stadsinboorlingen gelooven, dan zouden zich de gehuwde vrouwen niet ter feeste begeven, en zich goedsmoeds vergenoegen met den doortocht van uit hare vensters te aenschouwen. Het waerom daervan komt my, die de eer niet heb van een Geeraerdsberger te wezen, al zoo duister als de Apocalypsis voor. Misschien is voor haer het lentesaizoen van te behagen overgewaeid; misschien vreest mevrouw Hoed met jufvrouw Cornette in aenraking te komen. Wie weet, 't zijn van die geheimen, welke de vrouwen, ten onrechte van praet- | |
[pagina 178]
| |
ziekte beschuldigd, niet meer uitkramen dan hare voorledene minavantuertjens en tegenwoordige jaren. Maer alle wijsgeerige bespiegeling over de vrouwgeheimen ter zijde gesteld, laten wy die burgerinnen t'huis, en volgen wy den stoet op. Wy kunnen 't op ons gemak doen, al waren wy zelfs wat zwaerlijvig: de straten van Geeraerdsbergen zijn zoo bergachtig ('t zy gezeid zonder woordspeling, die ik hate,) dat de stoet maer op een zeer deftigen processiestap kan aentreden. Ondertusschen zweeft het muzykvaendel altijd voort en voort; van den voet des bergs opklimmende, heeft hetzelve eindelijk het toppunt er van bereikt, en 't feest begint, in den volsten zin des woords: de mannen der stadswacht kunnen het ongeduld der menigte niet langer bedwingen; en de plechtigheid wordt ingesteld - door de schreeuwende jongens, welke, volgens loffelijk gebruik, niet onhandig een wolk van afgerukte zooden wijd en zijd doen rondvliegen. Op het hoogste des bergs rijst er eene kapelle: de stoet trekt die godvruchtig binnen, om er de litany van Onze Lieve Vrouw te zingen; intusschen blijven de speelzieke knapen van buiten niet onledig met grappen uit te voeren. Men stroomt uit de kapelle weêr, om eene min gewijde, doch door hare vreemdaerdigheid nog geheimvoller, plechtigheid waer te nemen. Men biedt den eerweerdigen pastoor een' beker. Waerom schijnt de goede man, tegen zijne gewoonte, een weinig te aerzelen? Nu, dit Waerom ten minste weet ik op te geven: een zeer klein vischjen zwemt in den feestbeker, die, zoo wy zagen, toch met geen water gevuld is, en dit lekkebaerdtjen moet door den gorgel van zyne eerwaerdigheid ingezwolgen worden. By 's mans aerzelen is ondertusschen reeds ieder bereidvaerdig: feestelijk heffen zich de bekers ten hoogen; ieder drinkt; de goede man | |
[pagina 179]
| |
drinkt mede, en - 't offer is volbracht! het kwispelstaertend kameraedtjen is, in één' vollen teug, heldhaftig doorgezwolgen, en de losgeborsten jubelkreet stijgt naer den hemel. Thands tast en grijpt een milde hand in de lekkernymanden. Het mastellengoed vliegt henen, als de nieuwe munt by eene vorstelijke inhuldiging; ander volgt: het regent, het hagelt mastellen. Wat opschudding! wat gewoel! wat verwarring! Het volk trekt voor- en achterwaerts, stort voorover, en rolt voor een goed deel op het gras. Om dit kosteloos restaurant gillen de boeren van vreugde, en van spijt krijschen de te loor gestelde kinderen. Na een poos rustens valt de kostelijke mastellenregen weêr, als een hemelsch manna, neder. Die de lekkernyen in de wareld, althands onder het volk, zenden, schijnen 't vooral op de poezelige boerinnetjens gemunt te hebben. Werda, lieve pachterssen! uw kermiskapsel loopt geen klein gevaer. De wanorde wint veld: een vinnig, snoeprig waelsch wijf is met eene vlaemsche heldinne reeds handgemeen: De kap raakt van de kruin, de nagel in de wangen,
De neusdoek van den hals; en bei die wijven hangen
Als klissen aan malkaâr, en plukken onder 'twoên
De koppen allebei zoo kaal gelyk een hoen.
Het bloed drupt uit den neus, en sijpelt langs de jakken.
Het feestlijk kleed wordt vuil, en glimt van roode vlakken;
De kroplap van de borst, de goude bel van 't oor.
En in het vrouwelijke duel, het penseel van Rotgans, den Boerenkermis-dichter volwaerdig, vervangen op zijn engelsch gesloten vuisten de onzalige pistolen. Ten slotte van 't tempeest en van 't feest komen nog de haringmanden in 't grabbelspel; men is geenzins lui om naer een' kost te grijpen, die in den vasten zoo wel kan dienen. De voldane en onvoldane hoop daelt ten berge af: de bur- | |
[pagina 180]
| |
gers trekken hunne huizen in, en van de vreemden worden de herbergen spoedig zoo vol als een ei, volgens de eigenaerdige volksspreuk. Zie daer een tafereeltjen opgehangen van hetgene men niet zeer gepast de Vastenavond te Geraerdsberge noemt. Beken het, mijne lieve Lezers (en zoo mogelijk, mijne lieve Lezeressen, van wie ik verschooning over eenige voorgaende regels verzoek) 't is daer een recht vreemd volksfeest: Panem et circenses! Mastellen en haring! De weet- of nieuwsgierige trekt me by de mouw, om de oorzaek dier drollige instelling te kennen. De berichten over Geeraerdsberge zijn schaersch; de stad is zoo dikwyls geplunderd en verbrand geweest, dat men hare archieven in die noodlottige omstandigheden niet heeft kunnen redden. Er blijft ons slechts eene stadsrekening van den jare 1412 over, waerin de kosten gedaen voor den vastenavond van dit tijdstip voorkomen. Geeraerdsberge bezit niets van vroegere dagteekening. Er zijn er, die den oorsprong van dit feest tot de jaren 1380 en 1381 brengen. Ten dien tijde namelijk hadden de Gentenaren tegen Lodewijk van Male de wapens opgenomen: reeds driemael hadden zy 's Graven schulden betaeld, en zijn willekeurig gedrag ten hunnen opzichte had hen verbitterd. Zy trokken de witte kappen aen, en verhieven den standaert des opstands. Het uitgeborsten vuer won veld; Geeraerdsberge, Kortryk, Rousselaer, Ypre voegden zich by de misnoegden. Onder de bevelen van Jan de Brune, Jan de Boele, De Raze, van Herzele en Pieter van den Bossche, ging een leger van 60,000 mannen niet alleen den adel binnen Audenaerde, maer den Grave-zelven, binnen 't hem getrouwe, sterke Dendermonde, belegeren; doch de opstandelingen moesten het onderspit delven, en op Gent te rug trekken. Nu | |
[pagina 181]
| |
was het de beurt des Graven; en, kort daer na, gerugsteund door Robert van Namen en Walther van Edingen, marschalk van Vlaenderen, kwam hy Gent in persoon belegeren. De jonge driftige Walther zag zich, ter beteugeling van den ontketenden opstand, met een' aenslag op Geeraerdsberge belast: de poorten gingen, zonder eenigen tegenstand, voor zijne stappen open; en hy werd er, in 's Graven name, aenvaerd. Dit treffende bewijs van onderwerping voldeed den wreedaert niet: hy ademde verwoesting! Doch naeuwelijks had zijn bijl het hoofd van eenige slachtoffers doen vallen, of geheel de stad stond, als één enkel man, op: zijne bende, drie honderd ruiters sterk, werd uitgemoord; Walther en twee mannen van zijn gevolg werden alleen gespaerd. Een vreemd recht! Het volgende jaer (1381) moest voor Geeraerdsberge nog noodlottiger wezen: al de kleine vlaemsche steden, die in den Gentschen oproer deel hadden genomen, hielden het met den adel. Wat Geeraerdsberge betrof, deze stad, die door een sterk garnizoen van oproerigen bezet was, bevond zich in de onmogelijkheid om hare gevoelens te openbaren, en van dit oogenblik af was haer verderf besloten: men moest een vreeslijk voorbeeld geven. Hier verzocht de van wraeklust vlammende Walther den voorkeur toe; en, aen het hoofd van een machtig leger, stapte hy op de ongelukkige vesten. Wel vielen de Gentenaren, ter ondersteuning van het Geeraerdsbergsche garnizoen, den vijand in den rug, doch eene talrijke ruitery stortte op hen neder, en zy moesten het opgeven. Eenen zondag van july bevond zich Walther onder de muren van Geeraerdsberge. Hy beval de stad op veertig verscheidene punten aen te tasten, en deze naeuw twintigjarige bevelhebber dreef den aenval met zulk eene stout- en behendigheid door, dat de beleger- | |
[pagina 182]
| |
den het naeuwelijks eenige uren vol hielden. Een klein getal inwooners ontkwam aen Walthers arm, en vervoegde zich by de Gentenaren. De onbewegelijke verwinnaer gebood een algemeene slachting: kinderen, vrouwen, grijzaerts, alles viel onder 't stael der barbaren, landgenoten dier rampzaligen. En als nu vijf duizend slachtoffers onder de handen der beulen neêrgevallen waren; als de krachten der onbeteugelde verdelgers uitgeput waren; als men geen Geeraerdsbergsch bloed meer vond, om er den grond mede rood te kleuren, gaf Walther het sein om het uitgemoorde Geeraerdsberge tot een tweede Ilion te maken. By het denkbeeld, dat het nageslacht eens vragen zou: Waer stond de stad die zich ten dien tijde tegen Walther van Edingen dorst verzetten? sprong zijn boezem van helsche wellust op. Dus hefte zich, na Edens zonden,
Vernoegd in 't aenzien van zijn werk,
(Terwijl de Aartsouders schaamrood stonden)
De Satan, knersend tegen 't zwerk.
En niet te vreden met de kwalen,
Die hy op 't raadloos paar deed dalen,
Was nog zijn gruwzaam brein bedacht
Op alles, dat na hen zou leven,
En zag met vreugd de doemnis kleven
Op 't allerlaatste nageslachtGa naar voetnoot1.
Vloekbare wreedaert, uw gruwel zal niet ongestraft blijven!
De jeugdige, van trots opgezwollene, Heer van Edingen begaf zich nu naer den Grave van Vlaenderen, die Gent belegerde. Hier rekende hy op eene nieuwe prooi, die hem niet ontgaen konde; hier vond hy nieuwe | |
[pagina 183]
| |
gelegenheid, om elken dag door eene nieuwe roekeloosheid op te tellen, en zijne bloeddorstige lusten bot te vieren. Met beleid bestuerde hy weder den aenval, langs de zijde der Keizerpoorte gewaegd: doch de Geeraerdsbergers die aen zijn wrokkend zwaerd ontsnapt waren, namen eenparig het besluit, om den dood hunner dierbaerste nabestaenden en de verwoesting hunner Vaderstad te wreken: zy scholen eensklaps, met hunne zwarte pijken gewapend, te samen; wezen zich onderling den fieren Walther, wiens helmpluim hem van verre deed onderscheiden, en die aen het hoofd der zijnen aensnelde, om, volgens gewoonte den post aen de gemelde poort te komen verontrusten: nu vielen zy, als leeuwen van hunne welpen beroofd, op de aengestormde tigers; en na een woedend worstelen werd Walther met de zijnen doorboord, tot onuitspreekbare smart van den GraveGa naar voetnoot1. Zie daer het ongelukkige tijdstip, waeraen velen den oorsprong van 't bewuste feest des grooten Vastenavonds willen toeschrijven. Zy beweren, dat Walther, na het nedervellen zijner drie honderd ruiters, met versche troepen 't moedige Geeraerdsberge kwam belegeren; dat hy een' hevigen tegenstand aentrof, en zich verplicht bevond stads overgave door middel van hongersnood te bewerken; hetgene de burgers door een fijngesponnen krijgslist voorkwamen. De nooddruft was op het punt van uitgeput te zijn, toen 't Magistraet de weinige overschie tende leeftocht, uit haring en fijn gebak bestaende, byeen deed verzamelen, en over de muren in het leger van Walther werpen. De vijand, ziende dat de belegerden derwijze met hunnen nooddruft kwisteden, zouden alsdan, wanhopende van die te bedwingen, afgetrokken zijn. | |
[pagina 184]
| |
Het zal wel niet noodig wezen hierby te voegen dat dit een sprookjen is, hetgene, om door de volksoverlevering bewaerd te zijn, en niet geprent te staen, er toch niet waerschijnlijker om is. Het komt ons voor als herstoofd naer Titus-Livius, die verhaelt, dat iets dergelijks onder Manlius Capitolinus zou voorgevallen zijnGa naar voetnoot1. Min wonderbaer, doch wezenlijker, is 't, dat de wreede Walther in der daed voor Geeraerdsberge terug keerde; doch hy liet het bestuer der belegering op zijn' kloekmoedigen luitenant Lodewijk Hasa berusten, wien, kort na het vertrek zijns meesters, den 2 november 1380, de stadspoorten geopend werden. Anderen sluiten zich aen het gevoelen van den stadsgeschiedschrijver en griffier Jan van Waesberghe, die in het begin der jaren zestien honderd bloeide. Hy denkt, dat het Geeraerdsbergsche feest omtrent het midden der XIe eeuw zou ontstaen zijn, en leidt het af van Geeraerd, eigenaer van 't, heden in een klooster herschapen, kasteel Hunneghem, of woon der Hunnen. Ten jare 1008 verkocht deze Geeraerd zijne heerlijheid aen Boudewijn VI, die er de grondvesting eener stad legde, welke hy, naer den naem des ouden eigenaers, Geeraerdsberge noemde. Vilain, graef van Iseghem, doet dien Geeraerd uit den stam der eerste heeren van Grimberg spruiten; en eene oude overlevering, die met dit gevoelen overeenstemt, wil, dat deze Geeraerd den broeder was der Heeren van Pamele en Assche; heerlijkheden, die mede den geslachte van Grimberg toebehoordenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 185]
| |
Deze drie broeders, allen van een' krijgszuchtigen aerd, bezaten eene bergachtige landstreek. Als zy oorlog voerden, plachten zy 's nachts op den top der bergen van hun gebied een groot strooien vuer te ontsteken, ten sein, dat zy elkanders bystand verlangden. Van daer, wil men, zoude het gebruik bestaen, om, by het naderend duister op Vastenavond, op de spits van den stadsberg, eene pektonne te doen branden; dat echter eenvoudiger uit te leggen ware door de gewoonte, die er van ouds in Vlaenderen heerscht, om by feesten dergelijke vreugdevuren te doen opblakerenGa naar voetnoot1. De Geeraerdsbergsche Dichter Schollart, die lang voor Van Waesberghe schreef, en van hem met roem vermeld wordt, heeft dit feest als eene heidensche instelling beschouwd, en in een gedicht, waerin hy hetzelve beschrijft, wil hy het voor eene offerande aen Ceres doen doorgaen. Dit zou de zaek niet weinig verschuiven, en haer een oorsprong bystellen, die 't bestaen van Geeraerdsberge vry wat hooger dan Boudewijn VI zou doen opklimmen. Die oorsprong koomt ons echter niet geheel wonderschijnend voor: want, ofschoon het Christendom hier al spoedig op het einde der VIIIe eeuw zijn weldadig zaed over geen dorren steen zaeide, en dus ook dit overblijfsel van 't heidensche onkruid moest | |
[pagina 186]
| |
uitroeien, kan dit laetste wel geene plaets gehad hebben: trouwens men vindt nog ten huidigen dage enkele sporen van de verdwenen godsdiensten, die den tijd tarten en de volksbeschaving zoo zichtbaer beschamen. Men denke slechts aen het omstorten van 't zoutvat, en, ja, aen den Vastenavond-zelven, van Egypte, Griekenland en Rome, van hand tot hand, overgenomen. Moeten wy hier mede byvoegen, dat de missilia, of geschenken, het volk door de keizers uit gunst toegeworpen, den Romeinen niet vreemd waren? De Heer Gustaef Rens, van Geeraerdsberge, wien wy hier het eene en andere ontleenenGa naar voetnoot1, denkt er echter anders over, en kan voor zoo hoog eene oudheid niet medestemmen: hy volgt het gevoelen van den gemelden Geschiedschrijver, dat dit feest van Geeraerds tyde zou dagteekenen, toen de Heeren van Pamele en Assche jaerlijks zich naer Geeraerdsberge begaven, om er den eed van getrouwheid te vernieuwen; en dit wel op den berg, die Geeraerds naem ontfing; alwaer men den vredewijn dronk, en dan lekkernyen het volk toewierp. Het vischjen en de haringen zouden van nog vroegere tijden herkomen. Maer de uitlegging des oorsprongs van 't door te zwelgen vischjen nu? Wy bekennen, dat dit kwispelstaertend ding ons vry wat spel oplevert. Zoude hetzelve er, even als de haring, bygevoegd zijn uit zinspeling op het Evangelie, dat verhaelt hoe Jezus vijf duizend menschen met brood en visschen spijsde? Waerom zou anders de geestelijkheid het wareldsche feest bywoonen, en zelfs zulke eene vreemde lekkerny moeten proeven? Waren wy een Schriekius, een Becanus, of ten minste, zonder us, een De Grave, wy ook zouden niet in gebreke blij- | |
[pagina 187]
| |
ven een heel stelsel op dit vischjen te bouwen, dat bespottens- of verwonderingwaerdig zou voorkomen. Maer wy weten, dat het tot de verdiensten van een' Geschiedschrijver behoort niet alles te willen uitleggen, indien men Quintiliaen mag gelooven. Ten slotte, bidden wy om verschooning, zoo wy op enkele plaetzen onzen, weinig geschiedschrijfachtigen, stijl wat luchtige wieken hebben aengeschoeid. Offer aen de Bevalligheden, zei Plato. - En wy houden ons aen dien regel.
Zie hier de verzen van Schollart, tot welker samenstelling hy van Virgilius, Ovidius, Lucanus en Claudianus gebruik heeft gemaekt. By 't gebrek aen oorspronglijkheid koomt nog zijne onduidlijkheid op eene enkele plaets. Hy vergelijkt het ten berg afstortend en grabbelend volk aen zeeuwsche nachtegalen, of kikvorschen, die in hunnen drassigen waterput springen, en doet het vischjen door de voornaemste heeren, die het feest van Ceres vieren, kloekmoedig binnenspelen. Met dit alles blijft het raedzel onopgelost, en schijnt zoo moeielijk te vinden als de quadratuer van den cirkel. Alma Ceres, unco glebas quae scindere aratro
Prima doces populos, alimentaque mitia monstras,
Sicaniam si forte tenes, seu dulcia gnatae
Irrequieta legis vestigia, gurgito vasto
Quam Pluto in thalamum lethaeaque regna recepit,
Pande fores, vultusque volens attolle benignos.
Sacra tibi en ritu renovat vulgata vetusto
Quem penes Eunomies labor est, et cura senatus.
Pande fores, cedunt pejoris murmura famae,
Et convicta silet mendacis fabula vulgi.
Namque ferunt quoties in aperta pericula Martis
| |
[pagina 188]
| |
Prisca Gerardopolis cuneos animaret, ab illis
Scilicet auspicium, atque exordia sumere flammas,
Noctivagos ignes; piceoque madentia tabo
Vasa (quis hoc credat?) rudibus signare figuris.
Quod si damnosos titulis imponimus actus,
Ludus, et incestum est crimen pro laude pacisci,
Cur non ignivomique truces, pyralaeaque turba
Dicimur, et notos figuris suspendimus ignes?
Non ea vis animo, propior sententia vero est
(Si tamen augurium Phoebi docuere sorores),
Esse diem Cereri sacrum, sacroque Lyoeo,
Ut cum prima Ceres viridi consurgere campo
Coeperit, adventum merito gratetur, et optet
Ruris amans, primis ne fors moriatur in herbis.
Non aliam ob causam agricolae, rura omnia circum
Succensas de more faces, stramentaque passim
Ignes contortis librant per inania dextris.
Hinc tibi qui gemino petit astra cacumine vertex
Vinaque, solemnesque dapes instaurat, et alte
Suspendit piceam sub sera crepuscula noctem.
Utque gemelliparae memorant animalia divae
Nare per informes quas fessa poposcerat undas,
Sic vulgus de colle ruit, Cereremque sub ulna (ulva?)
Scrutatur dextris, viridique madescit ab unda.
Hic rapit, ille dolet, raptu delusus inani.
Pars turpes vultus, in honoraque corpora monstrat,
Informi limo; spissae clamore coronae
Ingeminant risus, magnisque hortatibus instant.
Solus at ignotis queritur colludere in undis
Gobius, et procerum sese in praecordia condit.
P. VAN DUYSE. |
|