Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1837)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
De Leuvensche kampvechter,
| |
[pagina t.o. 26]
| |
Bl. 26.
| |
[pagina 27]
| |
25[regelnummer]
Dat men te campe besciede echt,
Ende die onder bleve, int gevecht,
Dat hi betere dan die dinc.Ga naar voetnootVs 27
Dus hi tenen hantscoe vinc,
Ende boeten den hertoge saen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Diene aldaer heeft ontfaen,
Dat hi come opten xlsten dach,
Om dit te verweren, of hi mach.
Dus sciet elc vanden anderen nu,
Ende voer te lande, seggic u.
35[regelnummer]
Die hertoge micte clein hier opGa naar voetnoot35
Ende liet liden; maer die bisscopGa naar voetnoot36
Dede enen kempioen sueken gereet,Ga naar voetnoot37
Den stercsten die men ieweren weet,Ga naar voetnoot38
Ende beloofde hem grote rijchede,
40[regelnummer]
Mocht hi den kemp verwinnen mede,
Dien die hertoge soude bringen
(Die luttel wist van desen dingen).
Hi kreech enen kimpe sterc,Ga naar voetnoot43
Die hem vermat in een percGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Shertogen kempe te scoffieren wel,Ga naar voetnoot45
So sterke was hi ende so fel.Ga naar voetnoot46
Des es die hertoge onversien,
Moet den campe ummer gescien.Ga naar voetnoot48
Dit seidemen den hertoge wale.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Daer en halp jegen geene tale.
‘So willic mi beraden saen!’
Sprac die hertoge, sonder waen.
Hi ontboot hier ende daer,
Maer hine vant niemant voerwaer.Ga naar voetnoot54
| |
[pagina 28]
| |
55[regelnummer]
Want si alle vernamen sgeens gedaneGa naar voetnootVs 55
En dorster niemant comen ane.
Doen liet men den hertoge verstaen danGa naar voetnoot57
Dat te Loven woonde een man,
Die waer so utermaten groot,
60[regelnummer]
Ende so sterc, dat sijns genootGa naar voetnoot60
Niewer en waer, teeniger stede:Ga naar voetnoot61
Ic segghe u wel die waerhede:Ga naar voetnoot62
Hi soude wel eenen beere binden;
Mer men mochte nieweren vindenGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
Bloeder man in en geen lantGa naar voetnoot65
Dan hi was. Doe sprac te hant
Die hertoge: ‘dits ongevoech groot mede.Ga naar voetnoot67
In micke niet op sine bloothedeGa naar voetnoot68
In dien dat hi groot es,
70[regelnummer]
Ende sterc, des sijt gewes.’
Dus quam die hertoge, sonder waen,
Te Loven, ende entboet saen,Ga naar voetnoot72
Dat hi quame voor den hertoge boude.Ga naar voetnoot73
Hi vroeg hem, wat hi woude?
75[regelnummer]
De hertoge sprac: ‘ic heb uwes te doen,
Alse voor eenen groten baroenGa naar voetnoot76
Te brengen tenen campioen.’
‘Neen, heer, des mach ic niet doen,
En vechte al om geenen toren,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Al soude al Brabant sijn verloren!’
‘Wat segdi, vrient, waendi nu
Dat ic wil doen vechten u?
Mer comt met mi als een stout seriant,Ga naar voetnoot83
Ende gelaet u als coen ende vaeliant,
| |
[pagina t.o. 28]
| |
Bl. 28.
| |
[pagina 29]
| |
85[regelnummer]
In uwen woorden ende u gelaet
Als of ghi, al met uwer daet,
Sbisscops volc al soudt scoffieren:
Als si van u sien die manieren,Ga naar voetnootVs 88
Sal niemen dorren in een percGa naar voetnoot89
90[regelnummer]
Jegen u comen; ghi sijt so sterc.’
‘Heer, en vechte niet, wats gesciet!’Ga naar voetnoot91
‘Goetman, en begeers ooc niet.Ga naar voetnoot92
En wille els niet, op dien dach,Ga naar voetnoot93
Dan ic u den bisscop tonen mach,
95[regelnummer]
Ende dat ghi daer gelaet coenlike,
Voer den bisscop, ende stoutelike.’
‘Dat sal ic wel doen, sekerleken,
Ende grote woorden spreken,
Stalpen ende wagebaerden met,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Maer en vechs niet, bi mire wet!’Ga naar voetnoot100
Doet was so verre comen,Ga naar voetnoot101
Dat die tijt was genomen
Dat men den camp vechten soude,
Quam die hertoge also houdeGa naar voetnoot104
105[regelnummer]
Met sinen kemp te Ludick waert;
Ende die bisscop mede ter vaertGa naar voetnoot106
Quam met sinen kempe saen.
Daer sijn die heren te rade gegaen
Om dese dinc, of men conde
110[regelnummer]
Afgeleggen metten monde
Dat men den campe en vochte niet.
Die bisscop hem niet wiken liet.Ga naar voetnoot112
Als die hertoge dit heeft verstaen,
Ghinc hi tsinen kempe saen,
115[regelnummer]
Die hem vraechde, al te hant,
‘Wat est, here, hoe gaet te hant?
| |
[pagina 30]
| |
‘Herde wel, dat seggic u:Ga naar voetnootVs 117
Gelaet u wel ende coenlijc nu,
Ic sal hebben mijn gevoegen.’
120[regelnummer]
‘Here, of ghi wilt, laet u genoegen!
Bi mire trouwen, en vechte niet,
Wat u ooc daer na gesciet.’Ga naar voetnoot122
‘Neen, ghi niet, ten es geen noet,
Op dat ghi dus vordaen doetGa naar voetnoot124
125[regelnummer]
Ende hout u stoutelic int geberen,
So salics hebben mijn begeren.’
Dus es hi weder ten heren comen,
Die den camp gherne [hadden] benomen,
Ja, hadden si geconnen;
130[regelnummer]
Maer neen si, hets om niet begonnen.
Die corden worden daer geslagen;Ga naar voetnoot131
Gene setelen waren daer gedragenGa naar voetnoot132
Binnen den crite, daer men geredeGa naar voetnoot133
Die kempen sitten in dede.
135[regelnummer]
Die hertoge quam doe gegaen
Tsinen kempe, die doen saen
Vraechde, hoe die saken gingen?
‘Si gaen mi af al mine dingen,
Die si mi beloofden ere.’Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
‘Trouwe ben sculdich onsen hereGa naar voetnoot140
(Sprac die gene), maect peis saen!
Oft ic sal uten crite gaen;
Want en vechte in geenen saken.’
‘Help vrient, wat wildi maken?Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Gingdi enen voet uten crite,
Ghi soud worden uwes lijfs juite;Ga naar voetnoot146
Want men sloege u hier ter stont
U hooft af, dat si u cont.Ga naar voetnoot148
| |
[pagina 31]
| |
Sit hier noch, ende ic sal gaen
150[regelnummer]
Besien wat si hebben gedaen,
Die ic over die effeninge liet.Ga naar voetnootVs 151
Ic salt pointen, wats gesciet.’
Dus es hi wech gegaen.
Mettien stont op herde saenGa naar voetnoot154
155[regelnummer]
Sbisscops kemp, ende nam te hant
Scilt om den hals, cluppel in hant,Ga naar voetnoot155,156
Ende gaf hem opt hooft enen slach,
Daer die menege toe sach.Ga naar voetnoot158
Ende die gene sat stille noch doe,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Ende sprac den anderen dus toe:
‘Siet, goede liede, wat meinstu
Dattu mi dus slaets nu?
Wat hebbic di gedaen ter stede?
Ic en seide di heden lede,Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Noch en mesdede noit man.’
Die ghene quam noch bat an,Ga naar voetnoot166
Ende gaf hem noch enen slach.
‘Ay mi! God geve di quaden dach!’
Sprac hi ten genen, ende greep sijn hooft
170[regelnummer]
Met beiden handen, des gelooft;
Ende dander spranc achter waert,Ga naar voetnoot171
Om te verhalen sine vaert.Ga naar voetnoot172
Die gene sprac: ‘Bi mire trouwen!
Sladi mi meer, het sal di rouwen!’
175[regelnummer]
Derdewerf quam die gene gegaen,
Ende dander spranc op saen,
Ende laet cluppel ende scilt vallen,
Ende nemt den genen daer met allen,
| |
[pagina 32]
| |
Ende werpen onder hem, ter neder,Ga naar voetnootVs 179
180[regelnummer]
Ende sloegen met vuusten weder,
So grote slagen dat hine saen
Van den live heeft gedaen.Ga naar voetnoot181, 182
Doe riepen si, in shertogen side,
Die doe waren herde blideGa naar voetnoot184
185[regelnummer]
‘Worpten over die coorde, uten crite,
So sijdijs altemael quite!’
Dit dede die gene, ende daer naer
Sloech hi hem thooft af daer,Ga naar voetnoot188
Ende die hertoge bleef in dere.Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Ende van desen dage, voort mere,Ga naar voetnoot190
So en was niemant so coen voerdaen,Ga naar voetnoot191
Die hem iet hadde mesdaen,
Hine wilden vlus te campe bestaen.Ga naar voetnoot193
Van desen es noch geslachte comenGa naar voetnoot194
195[regelnummer]
Te Loven, dat ic wel soude noemen.
Getrokken uit een handschrift op papier, formaet in folio, schrift van het einde der XIVe eeuw, of den aenvang der XVe, bevattende het vierde boek der Brabantsche Yeesten, voorheen het eigendom der abtdy van Affligem, en thans, by geschenk van den heer P.F. Gysels van Aelst, aen 's ryks archief te Brussel overgegaen. Het geval komt by geen onzer historieschryvers, zoo verre my bekend is, voor. Vermoedelyk heeft men het voor apocryph aengezien, of wel achter gehouden, uit eerbied voor den bisschop van Luik. Slechts in één der andere afschriften van de Brabantsche Yeesten wordt het gevonden, namelyk in dat, hetwelk door Hein van Damme voor de stad Brussel vervaerdigd is, ten jare 1444, bl. LXXVIII en LXXIX. De hier by gevoegde platen zyn gemaekt naer de miniaturen van het eerstgemelde Affligemsche exemplaer.
J.F. WILLEMS. | |
[pagina t.o. 32]
| |
Bl. 32.
|
|