De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de 18e eeuw. Deel 2
(1993)–J. Wille– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XI]
| |
VoorwoordWanneer antiquaren in hun catalogi J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw, eerste deel, Zutphen 1937 te koop aanbieden, plegen zij behalve een hoog bedrag daaraan toe te voegen: ‘Alles wat verscheen’ of ‘All published’. Met de verschijning van dit tweede deel vervalt dan eindelijk de noodzaak daartoe. De tijd die nodig is gebleken voor de verwezenlijking van dit werk wordt slechts overtroffen door de anderhalve eeuw die nodig is voor de voltooiing van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De studie van Wille over Van Goens komt met deze vergelijking in een vertrouwde traditie te staan, uiteraard ook met zware beproevingen.
Zoals bekend - zijn leven hoef ik hier niet te beschrijvenGa naar voetnoot1. - promoveerde Jacobus Wille, dan drieënveertig jaar oud en lector aan de Vrije Universiteit, op 11 juli 1924 aan de Leidse universiteit op het proefschrift De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de tweede helft der 18de eeuw.Ga naar voetnoot2. Uit het feit dat hij aan de titel ‘eerste deel, eerste stuk’ toevoegde, kan men afleiden, dat met deze dissertatie hoogstens een kwart verscheen van wat Wille op dat moment had geschreven of van plan was te schrijven. In 1937 verscheen het gehele eerste deel, dat 622 bladzijden omvatte; het eerste gedeelte hiervan, tot en met pagina 270, is identiek met het proefschrift van 1924; vanaf pagina 273 volgt dan het nieuwe tweede stuk. Het beloofde tweede deel heeft Wille nooit laten verschijnen. Waarom is dit niet geschied? Vormde het ‘eerste deel, eerste stuk’ op de titelpagina van Wille's proefschrift een staaltje van zelfoverschatting? En heeft hij naast zijn ambtstaak met heel veel moeite in dertien jaar alleen het tweede, veel langere stuk van het eerste deel kunnen voltooien? Het ligt voor de hand dit aan te nemen. Wille kreeg na 1937 immers nog voldoende jaren toegemeten voor een tweede deel? Toch is dit niet juist. Van zelfoverschatting mag bij Van Goens sprake geweest zijn, bij Wille niet: de schriften 56 tot en met 107, die zich als onderdeel van de geestelijke nalatenschap van Wille in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme bevinden - het werk dus dat in deze uitgave wordt gepubliceerd - bewijzen dat het tweede deel geen fictie is geweest. Als ik Wille geloven mag - en er is geen reden dit niet te doen -, heeft hij de gehele studie over Van Goens, begonnen omstreeks 1908, in 1924 al afgerond. Zijn lange Ter inleiding op het eerste deel van 1937, gedateerd november 1930, eindigt hij als volgt: ‘Het tweede deel zal waarschijnlijk spoedig volgen. Het werk werd voor meer dan twintig jaar begonnen, en zes jaar geleden voltooid; het eerste stuk van het eerste deel strekte mij daarop tot proefschrift, maar de verdere uitgave moest ik noodgedwongen tot heden uitstellen.’ Waarom het dan nog eens zes jaar duurt, voordat het eerste deel verschijnt, blijkt misschien tussen de regels uit het korte Voorbericht, gedateerd 23 maart 1937, dat als cri de coeur niet informeert, maar slechts constateert. Het voorbericht luidt namelijk: ‘De geschiedenis van dit boek is in zekeren zin een lijdensgeschiedenis. Op het einde van de bladzijden Ter Inleiding, geschreven in November 1930, maakte ik reeds melding van een uitstel der uitgave, dat jaren geduurd had. Maar nog eens zes jaren hebben er moeten verloopen, voor het toen geheel afgedrukte eerste, grootste, deel het | |
[pagina XII]
| |
licht mag zien. Waarom? Waardoor? Daarmede zal ik den lezer niet vermoeien. Maar is het wonder, dat, bij overdrukke ambtstaak, de drang tot het leggen van de laatste hand aan het tweede deel verslapte? Dit zal thans echter, bij leven en welzijn van den schrijver, spoedig volgen.’ In 1930 al geheel gedrukt en pas in 1937 verschenen? Hiervoor wil Wille geen reden geven. Wel verontschuldigt hij zich voor het feit, dat het tweede deel, waarvan hij in 1930 had gezegd dat het spoedig zou volgen, nu in 1937 nog niet verschijnt. Door de drukke ambtstaak verslapte ‘de drang tot het leggen van de laatste hand aan het tweede deel’. Ondanks leven en welzijn heeft Wille de laatste hand aan het tweede deel nooit gelegd. Wellicht werd ook het gedrukte eerste deel (1930) pas in 1937 uitgegeven, omdat de finishing touch er nog aan ontbrak. De inleiding had Wille wel geschreven, maar hij zal moeilijk toegekomen zijn aan de arbeidsintensieve bijlagen en het zeer uitgebreide Register van personen en zaken. In de drukke ambtstaak die Wille aanvoert, kan ongetwijfeld een reden liggen, waarom het tweede stuk van het eerste deel zolang op zich liet wachten en het tweede deel nooit verscheen. Na zijn promotie benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit, doceerde Wille Nederlandse taal en letterkunde, Middelnederlands, Gotisch, Oudnoors en na enkele jaren ook nog algemene taalwetenschap. Vanaf 1927 kreeg hij bovendien de leiding van de universiteitsbibliotheek en in 1934 werd hij rector magnificus. Hiernaast publiceerde hij allerlei wetenschappelijke studies. Na zijn openbare les over Marnix' BiëncorfGa naar voetnoot1. en zijn inaugurele rede ‘Aesthetisch’ of ‘Puriteinsch’?Ga naar voetnoot2. volgden naast kleiner stukwerk studies over Heiman Dullaart,Ga naar voetnoot3. De leerschool van Lucretia Wilhelmina van Merken,Ga naar voetnoot4. De Gereformeerden en het tooneel, tot omstreeks 1620Ga naar voetnoot5. en de Dichterlijke zelfbeschrijving van Bilderdijk.Ga naar voetnoot6. Betrekkelijk veel psychische energie verbruikte Wille in zijn strijd tegen de spellingshervorming, zoals deze haar beslag kreeg in de spelling-Marchant (1934), voorbereid door de vereenvoudigde spelling van Kollewijn. Hoezeer de emoties van het moment Wille wegzogen van zijn eigenlijke studie van de literatuurgeschiedenis, blijkt wel overduidelijk uit de rede Taalbederf door de school van Kollewijn, die hij op 20 oktober 1934 uitsprak als rector magnificus, en uit talrijke artikelen, vanaf 1932 al of niet anoniem verschenen in het maandblad Onze Taal. Soberheid en nuchterheid betrachtend in zijn literatuurstudie, schrijft Wille in zijn spellingspublikaties met barokke wijdlopigheid, in een toon vol geestdrift die gemakkelijk uitgelegd kan worden als geestdrijverij, in ieder geval antithetisch in kuyperiaanse zin. Wille betoogt namelijk in ernst, dat de spellingsbeweging ‘in haar leering en methoden niet strookt met wijze levenspractijk, goeden historischen zin en juiste taalbeschouwing; en strijdig is in haar beginselen en bedoelingen met de christelijke wereldbeschouwing, die zich grondt op de Heilige Schrift’. Met instemming citeert Wille de woorden van R.J. Dam: ‘Tusschen hen en ons in staat het Woord van God.’Ga naar voetnoot7. In zijn Voorbericht bij deel I (1937) zou Wille ons - en zichzelf het meest - misleiden, wanneer hij de spellingsbemoeienissen tot zijn ‘overdrukke ambtstaak’ zou willen rekenen. Een voorspoediger verschijnen van deel I en het publiceren van deel II als inlossing van de belofte die schuilde in het programmatische ‘eerste deel, eerste stuk’ op het titelblad van zijn proefschrift, zou veel eer tot zijn ambtstaak behoord hebben. En passant noemde ik hierboven enkele andere publikaties, die het bezette leven van Wille zouden verklaren. Uiteraard blijft de vraag toch legitiem, waarom Wille na 1924 zijn energie | |
[pagina XIII]
| |
bij voorkeur niet stak in het vervolg van zijn promotieonderzoek over Van Goens, maar in andere, relatief korte studies. Naar mijn mening hangt dit samen met een verandering van Wille's ideeën over literatuurstudie. Hierin ligt voor mij de voornaamste oorzaak van het vertraagde verschijnen van deel I en het niet verschijnen van deel II. Wie Wille's levensgeschiedenis oppervlakkig interpreteert, wijst heel begrijpelijk een andere oorzaak aan voor het niet verschijnen van deel II. Een jaar na Wille's uitgave van 1937 promoveerde P.J.C. de Boer aan de Universiteit van Amsterdam immers op Rijklof Michael van Goens (1748-1810) en zijn verhouding tot de literatuur van West-Europa.Ga naar voetnoot1. Als De Boer de titelpagina van Wille's proefschrift met de vermelding ‘eerste deel, eerste stuk’ goed gelezen had, zou hij in zijn voorwoord professor Wille niet zo argeloos hebben kunnen bedanken: ‘Door een betreurenswaardige samenloop van omstandigheden werd mij op het moment dat mijn dissertatie haar voltooiing naderde, bekend dat Prof. Wille het voornemen koesterde zijn werk “De literator R.M. van Goens en zijn kring”, waarvan het eerste deel als proefschrift verscheen, te zijner tijd nog met twee vervolgdelen (waarvan het eerste inmiddels verschenen is) te completeren.’ Dat Wille deze uitgave niet enthousiast toegejuicht zal hebben en dat de promovendus zijn werk in vergelijking met dat van Wille op de juiste waarde schat, kan men lezen in het slot van De Boer's voorwoord. ‘Dat Prof. Wille er geen volstrektGa naar voetnoot2. bezwaar tegen had, dat mijn studie over een onderwerp, waarop hij zekere rechten kon doen gelden, toch uitgegeven zou worden, stemt mij tot grote erkentelijkheid. Moge mijn werk, voornamelijk zolang de op veel bredere basis begonnen onderzoekingen en publicaties van Prof. Wille nog niet voltooid zijn, het zijne bijdragen tot de kennis van de merkwaardige persoonlijkheid van R.M. van Goens.’ Wille heeft direct kunnen constateren, dat zijn eigen studie veel omvattender en wat het onderwerp van De Boer betreft, veel uitgebreider was. De lust om de laatste hand te leggen aan een werk dat al zo lang gereed was, zal er door deze voor Wille zeker onverkwikkelijke zaak, niet groter op geworden zijn. Ik sprak van veranderde opvatting over literatuurstudie bij Wille. Zoals zijn opvolger, G. Kuiper, terecht opmerkte, was Wille zich in zijn hoogleraarschap bewust van zijn opdracht in een geseculariseerde maatschappij de wetenschap te beoefenen op in Gods Woord gelegde grondslagen, antithetisch en zonder compromis met de wereld, in een piëtistische gezindheid. Van deze opdracht was Wille zich nog niet bewust toen hij voor de Leidse universiteit zijn proefschrift over Van Goens voorbereidde. Het totale oeuvre van Wille wordt bepaald door twee lijnen: een principiële en een comparatistische lijn. Wille's openbare les over Marnix' Biëncorf in 1918 bij de aanvaarding van zijn lectoraat aan de Vrije Universiteit volgt de principiële lijn: de literatuurstudie kan niet zonder esthetische, historische en religieuze principes. Zijn studie over Van Goens uit de jaren 1908 tot 1924, resulterend in zijn proefschrift van 1924, het volledige eerste deel van 1937 en het tweede deel dat nu verschijnt, volgt de comparatistische lijn. Zijn inaugurele rede van 1924 ‘Aesthetisch’ of ‘Puriteinsch’? is nog meer dan zijn openbare les van 1918 een beginselverklaring van wat hij zag als grondslag en doel der gereformeerde literatuurwetenschap. Tevens vormt het de neerslag van zijn teleurstelling over het bijna uitsluitend comparatistische van de Van Goens-studiën die hij in 1924 voltooid had. Omdat Wille ervan overtuigd was, dat de geseculariseerde literatuur van zijn dagen niet de echte schoonheid kon bieden, verlangde hij ernaar de synthese van zijn inaugurele rede (esthetisch én puriteins) gestalte te geven in zijn onderwijs en in studies over de poëzie van gelovige dichters uit het verleden, waarvan de schoonheid ten volle ervaren kan worden in een gelijkgezinde christelijke geloofs- en levenshouding. | |
[pagina XIV]
| |
In de periode van de Van Goens-studie (van 1908 tot 1924) is er nog geen sprake van deze hoge roeping en opvatting van het hoogleraarschap. Zijn comparatistische Van Goens-studie, waarin van deze vrome preoccupatie nog nauwelijks iets merkbaar is, getuigt van een algemene, letterlijk vrijblijvende belangstelling voor het verleden, een belangstelling pur sang, die zeker ook debet is gebleken aan een zekere wijdlopigheid en daardoor minder duidelijke compositie. De kleinere studies, die op zijn inaugurele oratie volgden, hadden door de principiëler probleemstelling een strakkere compositie. Het vrijblijvende karakter van de Van Goens-studie en de lossere structuur als gevolg van zijn comparatistische methode maakten Wille op den duur lusteloos en minder bereid de uitgave te voltooien.
Dat Van Goens, door Wille voor vergetelheid behoed, voor de achttiende-eeuwse literatuurstudie een belangrijk figuur bleef, blijkt uit de eerste aflevering van het Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw (november 1968). Ter uitvoering van het voornemen geregeld bibliografieën en archivalische gegevens te verstrekken, begon de redactie van het blad om twee redenen met Van Goens. Naast de overweging dat Van Goens ‘door zijn universele activiteiten met vrijwel alle vakgebieden raakpunten heeft’, noemde zij als motief het feit ‘dat Van Goens’ omvangrijke nalatenschap in de K.B. te 's-Gravenhage nog altijd slechts voor een klein gedeelte is bewerkt, ondanks de monumentale arbeid van prof. J. Wille'. De helft van Wille's indrukwekkende werk over Van Goens stond echter nog in zijn schriften in een vaak kriebelkladdig handschrift. In het voorjaar van 1977 heb ik met de heer J.G. Luissen, de toenmalige archivaris van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), een onderzoeksinstituut van de Vrije Universiteit, contact gehad over deze onuitgegeven schriften van professor Wille. Ik onderzocht toen de mogelijkheid op Van Goens te promoveren. Een dag bladeren in de schriften 56 t/m 107 bracht mij tot het inzicht, dat een dissertatie over Van Goens' tweede, politieke periode niet verstandig zou zijn, zolang deze schriften niet uitgegeven waren. De bestudering van de tweede en derde periode van Van Goens leek zo als promotieonderwerp geblokkeerd. Na de voltooiing van mijn proefschrift over Wolff en Deken (1982) werd mijn aandacht echter opnieuw bepaald bij Wille's ongepubliceerde geschriften over Van Goens, omdat in datzelfde jaar bekend werd dat prof. dr. M.H. Schenkeveld-van der Dussen een literair-historische opdracht van het ministerie van WVC tot uitgave van het tweede deel had teruggegeven.Ga naar voetnoot1. Nadat ik mij verzekerd had van de medewerking van dr. G. Puchinger, de toenmalige directeur van het Historisch Documentatiecentrum, die bereid was mij de dozen met de schriften van Wille over Van GoensGa naar voetnoot2. langdurig in bruikleen af te staan, heb ik het ministerie van WVC verzocht dit tweede deel over Van Goens te mogen verzorgen. De Rijkscommissie van advies inzake opdrachten op het gebied van de literatuurhistorie vergaderde in het voorjaar van 1983 en adviseerde aan WVC geen nieuwe opdracht te verlenen, want zij was van mening ‘mede op grond van de ervaringen die mevrouw Schenkeveld-van der Dussen met de schriftelijke nalatenschap van prof. dr. J. Wille heeft, dat het samenstellen van de biografie van Van Goens een dermate zware opdracht is, dat deze niet tot de gewone literair-historische opdrachten kan behoren’.Ga naar voetnoot3. Toen ik de commissie liet weten het werk in eerste instantie voor de helft geklaard te hebben, adviseerde zij in de najaarsvergadering alsnog positief op een herhaald verzoek, waarna WVC mij de opdracht officieel verstrekte.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina XV]
| |
Zo goed en zo kwaad als het ging heb ik het werk gedaan, dat Wille blijkens zijn aantekeningen bij het eerste deel aan de zetter had overgelaten.Ga naar voetnoot1. De transcriptie van het soms moeilijk leesbare handschrift en het redigeren van soms herhaaldelijk gewijzigde zinnen en alinea's hebben veel tijd, geduld en doorzettingsvermogen gevergd. In het belang van de Van Goens-studie moest dit monnikenwek evenwel gedaan worden en ik troost mij dan ook maar met een variant op de woorden, die Bilderdijk schreef in de inleiding op zijn bewerking van De Geuzen door Onno Zwier van Haren (1785): ‘Want kon ik verwachten, dat Dichters van naam (...) zich ooit zouden verledigen tot een' zulken arbeid zonder eer, zonder roem, en aan hunne glorie die uren ontrooven, die hun het beschaven van het werk van een' ander kosten moest? (...) Maar ik achtte er mij niet slechts toe gerechtigd; ik maakte er mij eenen plicht, eenen wellust van.’ Hoewel Wille zelf nog van plan was de tekst van het tweede deel in te korten,Ga naar voetnoot2. is hij daar niet meer aan toegekomen. In deze uitgave is het manuscript, zoals het in het archief bewaard is gebleven, integraal en zonder inkortingen of coupures afgedrukt. Wel is de tekst, om prof. Wille niet postuum te staven in zijn antithetische spellingsopvatting, overgezet in de nieuwe spelling. Toevoegingen van mijn hand bevat dit tweede deel evenmin, hoewel ik vaak de behoefte heb gevoeld aan commentaar. Zo wordt op p. 57 gesproken over Longinus' De sublimate; moet men er dan niet bij vermelden, dat dit werk ten onrechte aan Longinus werd toegeschreven? Een enkele keer, als de eerlijkheid het mij gebood, heb ik een noot die Wille geschrapt had - wellicht omdat zij minder gunstig voor Van Goens uitviel - toch gehandhaafd.Ga naar voetnoot3. Editietechnische bezwaren - het commentaar zou in een duidelijk gescheiden notenapparaat gegeven moeten worden, terwijl het boek bovendien nog omvangrijker zou worden dan het al was - en persoonlijke beperkingen deden mij echter in een vroeg stadium afzien van het opnemen van eigen commentaar. Bovendien zou een uitgave mét commentaar afbreuk hebben gedaan aan de eenheid tussen het eerste en tweede deel van Wille's werk. Evenals in het eerste deel zijn de noten met de literatuurverwijzingen aan de voet van de bladzijden opgenomen. Het personenregister is voor het grootste deel opgesteld door mevrouw W. van der Vliet-van Wakeren. Een zakenregister is in deze uitgave weggelaten, omdat dit te willekeurig werd geacht. In plaats daarvan is de inhoudsopgave aanzienlijk uitgebreid.
Op de laatste alinea na was het bovenstaande geschreven in februari 1985. Sindsdien heeft het nog jaren geduurd voor het tweede deel van Wille over Van Goens gedrukt kon worden. Het heeft geen zin de lezer te vermoeien met de correspondentie die hierover is gevoerd, al is het maar omdat deze in omvang een achttiende-eeuwse roman in brieven benadert. In het kort kwam het hier op neer, dat de kosten voor de uitgave van dit omvangrijke werk hoger uitvielen dan WVC kon subsidiëren, hoewel de Raad voor de Kunst, afdeling letteren, die het ministerie adviseerde, het belang van deze studie wel degelijk inzag.Ga naar voetnoot4. De impasse die daardoor ontstond | |
[pagina XVI]
| |
werd pas weer verbroken, toen het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) zich bereid verklaarde dit belangrijke werk van de eerste hoogleraar in de Nederlandse taal en letteren aan de Vrije Universiteit als publikatie van het Documentatiecentrum uit te geven. Mijn dank gaat daarom uit naar dr. J. de Bruijn, directeur van het Historisch Documentatiecentrum, die deze beslissing nam en tevens het voorwoord van commentaar voorzag, de heer J.F. Seijlhouwer, archivaris van het Documentatiecentrum, die behulpzaam was bij het persklaar maken van de tekst en een bemiddelende rol speelde bij de uiteindelijke realisatie van de uitgave, en het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds voor de financiële steun.
Veenendaal, april 1993 Dr. P. van der Vliet |
|