Een zoet akkoord
(1992)–Frank Willaert– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuwse lyriek in de Lage Landen
[pagina 207]
| |
Minnevragen in de middelnederlandse letterkunde
| |
[pagina 208]
| |
verzamelingen van losse minnevragen overgeleverd in verschillende handschriftelijke en gedrukte bronnen. Een verzameling van spreuken en 24 vragen met het opschrift Der minnen guet komt voor in een handschrift dat in Den Haag bewaard wordt (KB, 75 H 57) en dat door E. Verwijs werd uitgegeven onder de titel Van vrouwen ende van minnen (datering: tweede kwart 15e eeuw). In Brussel (KB, II 144) wordt een codex bewaard met twee verzamelingen van respectievelijk zeven en van 39 vragen (datering: tweede helft van de 16e eeuw).Ga naar eind6. Dan is er nog een verzameling van 25 vragen in een handschrift uit Wenen (Österreichische Nationalbibliothek, 2940* [olim: Hofbibliothek, 2940*], datering: 1481) en voorts een los blad in Leiden (UB, Ltk. 1197) dat veertien vragen bevat (datering eerste kwart 14e eeuw).Ga naar eind7. In Een nieu Clucht Boecxken [...] dat circa 1600 bij Pauwels Stroobant te Antwerpen gedrukt werd, staan tussen allerlei raadsels ook tien minnevragen in verzen.Ga naar eind8. In de genoemde vijf verzamelingen komen herhaaldelijk dezelfde vragen voor; in totaal gaat het om 53 verschillende vragen. Ook bestaan er verschillende verzamelingen van prozavragen, die ik hier buiten beschouwing laat.Ga naar eind9. Een koningsspel komt voor in de Roman van Heinric ende Margriete van Limborch (totaal 32 vragen; datering: tussen 1291-1318).Ga naar eind10. Een bewerkt uittreksel van deze episode is opgenomen in het hiervoor reeds genoemde handschrift Den Haag, KB, 75 H 57, en ook het Volksboek van Margarieta van Lymborch (datering: 1516) bevat een koningsspel.Ga naar eind11. Dan is er de Roman van Cassamus (datering: tussen 1312 en ca. 1325) waarin een koningsspel met acht vragen voorkomt.Ga naar eind12. Een derde koningsspel (met zestien vragen) treft men aan in het Leven van St. Amand van Gilis de Wevel (datering: 27 januari 1366).
De minnevragen kunnen op inhoudelijke gronden in drie groepen verdeeld worden.Ga naar eind13. Allereerst zijn er vragen over het wezen en de eigenschappen van de minne, bijvoorbeeld: Minre die hogher minne pliet,
Welc is die dinc diemen siet
Ende die eerst faelgiert ter noet?
Dats een scoene spreken.Ga naar eind14.
Welc is die dinc dair meest profijt
Van minnen af comt talre tijt?Ga naar eind15.
Bij dit soort vragen lijkt vooral kennis van de hoofse code getest te worden. Een tweede groep bestaat uit vragen die een keuze uit twee (of | |
[pagina 209]
| |
soms drie) alternatieven geven. Het dilemma is meestal zo geformuleerd dat voor beide alternatieven wel wat te zeggen valt, zodat het moeilijk kiezen is: Welick heddi liefste van desen dyngen,
Eyn korte genoechte dye bald vergynge,
dan van uwen lieven langen hoep,
daer geyn genucht uut en dropt?Ga naar eind16.Ga naar margenoot+
Bij de laatste soort wordt een bepaalde casus uiteengezet en de ondervraagde moet zich daar een oordeel over vormen: Vragen.
Ic vrage u, wildi egen vriGa naar margenoot+
Ju lief hebben op sulc een si:Ga naar margenoot+
Berouwets u tenegen tiden,
Men soude u dan u ore ofsniden?
Antworde.
Haddic mijn lief met sulken jolite,Ga naar margenoot+
Mine oren werdic nemmer quite.Ga naar eind17.
Dit soort vraagstukken komt vooral voor in koningsspelen, zoals het volgende voorbeeld uit het Volksboek Lymborch: als je geliefde in een toren van glas zat, zonder openingen, en je kon het glas niet breken, en je zag dat ze dreigde te sterven door gebrek aan water, en je had zelf geen water, hoe zou je haar toch water kunnen geven? Demofoen geeft als antwoord dat hij zou wachten tot het zou vriezen, zodat er ijs op het glas zou komen, en als het dan gaat dooien dan heeft zij water. Margrieta, die de leidster van het spel is, keurt dit antwoord af en geeft het juiste (dat ook in het Clucht Boecxken gegeven wordt bij vraag 284): je moet doen alsof je bij haar weg wilt gaan, dan zal zij gaan huilen en zal je haar door haar tranen te drinken geven.Ga naar eind18. Het handschrift-Van Hulthem bevat geen vragenverzameling, maar wel de volgende losse vraag: een man heeft een mooie, kuise vrouw en een lam dat hem dagelijks vier gouden florijnen brengt. Op een keer ziet hij dat het lam door een wolf aangevallen wordt en dat de vrouw door een man wordt benaderd. Wie moet hij te hulp snellen? De antworde hieraf wordt ook gegeven: hij moet de vrouw beschermen, want een eerbare vrouw is beter dan alle rijkdom.Ga naar eind19.
Ik wil in dit artikel de Middelnederlandse minnevragen bespreken, niet omdat ik ze tot de lyriek reken, maar omdat hun functie in hoge mate | |
[pagina 210]
| |
overeenkomt met die van de lyriek. Naar de functie van de Oudfranse vragen is al meermalen onderzoek verricht. Ik wil nagaan in hoeverre de resultaten daarvan toepasbaar zijn op de Nederlandse situatie. Daarbij zal ik ook de vraag aan de orde stellen of de handschriften waarin de vragen staan opgetekend, iets zeggen over de context waarin de vragen gebruikt werden.
A. Klein heeft een editie van zestien Oudfranse verzamelingen minnevragen verzorgd. Hij heeft aan deze verzamelingen de siglen A tot en met Q toegekend (p. 9-18); ik zal deze siglen ook gebruiken. In de omvangrijke uitleiding stelt hij dat de handschriften een functie hadden in een spelsituatie: de vragen zouden tijdens of na een spel opgetekend zijn door de deelnemers of door jongleurs, om bij een volgende gelegenheid opnieuw gebruikt te worden. Bepaalde vragen zouden speciaal geliefd zijn en altijd weer gesteld worden, maar ook zou men al spelend nieuwe vragen bedacht hebben. Klein wil op deze wijze de bijzonder ingewikkelde relaties tussen de verschillende verzamelingen verklaren: ‘so entstand allmählich ein Konglomerat aus alten und neuen Fragen, über dessen Ursprung wir uns heute vergeblich den Kopf zerbrechen würden’.Ga naar eind20. Hij ziet bij de verspreiding van de vragen een belangrijke rol voor de jongleurs: hij betoogt dat het tot hun basiskennis behoort om minnevragen te kunnen stellen en beantwoorden. Zij zouden ook verzamelingen hebben aangelegd: het handschrift Oxford, Bodleian Library, Douce 308, dat door Klein als een jongleurshandschrift beschouwd wordt, is daar een voorbeeld van.Ga naar eind21. In dit handschrift zijn jeux-partis overgeleverd: strofische gedichten waarin twee dichters strijden overeen dilemmatische vraag. Tussen de jeux-partis staan twee verzamelingen van vragen, die bijna alle dilemmatisch zijn. Opmerkelijk is dat veel van deze vragen het uitgangspunt vormen van overgeleverde jeux-partis.Ga naar eind22. Een jongleur zou de vragen hebben opgetekend om na de voordracht van een lied vragen te kunnen stellen om de scherpzinnigheid van zijn toehoorders te beproeven. Er bestaan meer Oudfranse handschriften waarin naast minnevragen liederen staan.Ga naar eind23. Deze overlevering lijkt erop te wijzen dat lied en raadsel in eenzelfde context gebruikt werden. Of jongleurs de dragers van het genre geweest zijn is echter twijfelachtig. Het liederenhandschrift uit Oxford, dat met goud versierde initialen en miniaturen bevat, zal een rijkere opdrachtgever gehad hebben.Ga naar eind24. De Franse minnevragen konden, tenminste in de vijftiende eeuw, ook door amateurs op literair gebied gebruikt worden, zoals blijkt uit het voorwoord dat de drukker Colard Mansion toevoegt aan een verzameling vragen die hij circa 1479 drukt. Hij zegt daarin dat hij deze | |
[pagina 211]
| |
vragen te boek gesteld heeft opdat ridders en knapen, vrouwen en jonkvrouwen de tijd gezamenlijk kunnen doorbrengen zonder zich te vervelen. Wie het boekje kent, zal betere antwoorden kunnen geven en ook in staat zijn vragen te stellen die eerbaar zijn. Hij dankt le noble et gentil chevalier seigneur de la Marche die hem enkele vragen en antwoorden gegeven heeft (mondeling of op schrift?).Ga naar eind25. Mansion raadt zijn lezers aan met de vragen te gaan spelen: het geïntendeerde publiek bestaat uit amateurs die de vragen als tijdverdrijf dienen te gebruiken. Het is een interessant gegeven dat Mansion een deel van zijn kopij van een ridder heeft. Is diegene zelf iemand die de vragen kent doordat hij aan dergelijke vragenspelen heeft deelgenomen? Misschien is de man zelf ook dichter: de hier genoemde seigneur de la Marche is mogelijk Olivier de la Marche. Deze dichter organiseerde voor het Bourgondische hof grootse feesten, waarvan hij zelf ook enkele beschrijvingen nagelaten heeft.Ga naar eind26. Ursula Peters heeft uiteenlopende Oudfranse en Middelnederlandse teksten geanalyseerd waarin minnecasuïstiek in verschillende vormen voorkomt zoals beschrijvingen van minnehoven, strijdgedichten, ‘débats’ en ‘jugements d'amour’. Zij betoogt dat deze teksten het beste begrepen kunnen worden tegen de achtergrond van de spelvormen van het hoofse gezelschap. Men heeft zich ook in werkelijkheid met minnecasuïstische problemen bezig gehouden, en wel met vraag-en-antwoordspelen: een vorm van ontspanning die de literaire teksten beïnvloed kan hebben. Volgens Peters zijn in de Nederlanden met de minnegedichten tegelijk ook de vragenspelen uit de Franse cultuur overgenomen, hetgeen blijkt uit de Middelnederlandse epische werken met een koningsspel en de losse verzamelingen vragen.Ga naar eind27.
Naast de ruime overlevering waar Peters op wees, zijn er meer aanwijzingen dat ook in de Lage Landen levendig gediscussieerd is over minnevragen. De formulering van de vragen is zodanig dat ze zonder meer gesteld kunnen worden. Ze bevatten dikwijls directe aansporingen om een antwoord te geven, zoals: Nu segt mi, dat es tvragen mijn of: Berecht mi dit overluyt.Ga naar eind28. De serie minnevragen begint in het Haagse handschrift en in de grootste verzameling uit de Brusselse codex met het aanspreken van een select gezelschap van minnaars: Minre die hogher minne pliet.Ga naar eind29. De vragen zijn dus gebruiksklaar, maar daarmee is nog niet aangetoond dat er werkelijk mee gespeeld is. Een duidelijker aanwijzing in die richting geven bepaalde opmerkingen die bij beschrijvingen van het koningsspel in Middelnederlandse epische teksten gemaakt worden. In het Volksboek Lymborch wordt gezegd dat het spel direct in de smaak viel en dat het nog steeds veel | |
[pagina 212]
| |
gespeeld wordt bij allerlei feestelijke gelegenheden. De schrijver refereert dus aan de buiten-literaire situatie:
Als margrieta van lymborch aldus dit conincspeel voort gestelt hadde dat den heren maechden ende vrouwen seer nieu was hantierdent si daghelicx ghelijckerwijs datmen noch doet in alle feesten ende in alle triumphen van genoechten.Ga naar eind30.
Een soortgelijke opmerking komt voor in het Leven van Sint Amand, op het moment dat men een koning gaat kiezen: Als men pleecht noch onder de lieden / Te speelne een spel dat coninc heet (vs. 5135-5136). Deze tekstplaats levert overigens een minder sterk argument voor de stelling dat het spel echt gespeeld werd, dan de vorige: er volgt namelijk direct een uitleg van hoe de verkiezing van de koning in zijn werk gaat. Blijkbaar is het spel wel bekend, maar niet erg algemeen: een kleine uitleg van de speelwijze is niet overbodig. Op een bepaalde bekendheid van het spel wijst ook het feit dat in het Middelnederlands een contrafact bestaat: een geestelijk koningsspel. In Het leven van St. Amand van Gilis de Wevel spelen zes personages (waaronder een abdis, een bisschop en een priores) deze variant op het koningsspel, waarbij de liefde die besproken wordt de liefde van God voor de mensheid is en waarbij bijvoorbeeld de bisschop van Wasmen Maria noemt als hij de naam onthullen moet van de vrouwe die hij bemint. Dit geestelijke koningsspel is een nauwgezette tegenhanger van het wereldlijke spel en kan alleen goed begrepen worden door een publiek dat de gang van zaken bij een wereldlijk koningsspel goed kent, hetzij uit beschrijvingen in verhalende literatuur, hetzij uit de werkelijkheid. De passage is bovendien interessant, omdat ze impliciete kritiek bevat op het wereldlijke spel: de verteller beklemtoont dat de deelnemers aan deze geestelijke variant van het spel niets lichtzinnigs of zondigs deden: Ic wille wel dat ghijs seker sijt,
Dat si van gheender ydelhede
Ne spraken, te diere stede,
Maer die gracie Gods was hem by
Dat si el niet sonder siGa naar margenoot+
Ne ontfinghen in 't ghedochte
Dan dat onsondelic wesen mochte.Ga naar eind31.
| |
[pagina 213]
| |
Met een opmerking van gelijke strekking sluit hij de passage af (vs. 5366-5370). Het koningsspel staat blijkbaar te boek als een frivole vorm van vermaak. Een volgend argument voor de stelling dat de minnevragen bij debatten gebruikt zijn, leveren bepaalde vragen die in verschillende bronnen voorkomen, waarbij de vraag min of meer overeenkomt, maar het antwoord verschilt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de vraag over de vrouw met de drie minnaars, een vraag die in veel versies is overgeleverd.Ga naar eind32. De casus is, kort samengevat, de volgende: een vrouw wordt bemind door drie mannen die uiteindelijk willen weten wie nu eigenlijk de uitverkorene is. De vrouw kijkt een van hen diep in de ogen, de volgende raakt zij aan met de hand en de derde geeft ze een schopje met de voet. Ze zegt dan dat ze degene die ze bemint een duidelijk teken gegeven heeft. De vraag is: wat is het beste liefdesteken? In het Clucht Boecxken (vraag 316) en het Volksboek Lymborch (vraag 1) luidt het antwoord: de hand, want daarmee legt men beloften af. In de Roman Limborch (vs. 1451-1520) en het uittreksel van die tekst in het Haagse handschrift wordt de hand gekozen met een ander argument: men legt de hand bewust daar waar men wil; de Roman Limborch voegt daar nog aan toe dat de hand het middelste en daarom het meest prijzenswaardige lichaamsdeel is.Ga naar eind33. In twee Oudfranse versies (A II 13 en F I 22) verkiest men de blik als liefdesteken, omdat de ogen de boodschapper van het hart zijn. Ook de volgende vraag is meermalen overgeleverd: als uw vrouwe u als beloning voor uw liefde zou toestaan dat zij een nacht bij u zou komen liggen, waarbij u haar zou mogen omhelzen en kussen, maar waarbij u niet verder zou mogen gaan, wie deed er dan meer voor de ander, u voor haar of zij voor u?Ga naar eind34. De Franse bronnen geven verschillende antwoorden: Il fait plus pour elle (O 35), Luy (P 32), Li femme (K 14). In het Brusselse handschrift luidt het antwoord vastberaden: Ich meer dor oer.Ga naar eind35. Het mooiste antwoord heeft het Clucht Boecxken (315): Dat laet ic scheyden [=‘uitmaken’] den vrouwen. Deze verschillende antwoorden kunnen heel goed de neerslag zijn van de manier waarop men in de praktijk deze vragen aan elkaar gesteld heeft. Het antwoord van een van de deelnemers werd als het beste beschouwd en daarom opgetekend. Dat er verschillende antwoorden met verschillende argumenten zijn overgeleverd laat bovendien zien wat de clou is van deze spelen: het gaat er niet zozeer om wát men als antwoord geeft, alswel hóe men dit antwoord weet te beargumenteren. De vragen kunnen aanleiding geven tot een spitsvondig debat en de deelnemers aan de discussie kunnen laten zien dat zij beschikken over de hoofse deugd van de welsprekendheid. | |
[pagina 214]
| |
Dat zulke debatten over gecompliceerde vraagstukken konden plaatsvinden naar aanleiding van een voorgedragen tekst, bewijzen enkele sproken uit het handschrift-Van Hulthem, waarin aan het einde de uitspraak van het publiek over een bepaalde kwestie gevraagd wordt. In Twee ghesellen die wouden varen over zee ende vraghdent haren lieve welc si doen wouden vragen twee mannen die naar het Heilige Land moeten gaan aan hun geliefden wat zij daarvan vinden. De dames nemen een verschillend standpunt in, gaan in discussie en krijgen ruzie. Een oude man snelt toe om haar tot zwijgen te brengen. De tekst wordt afgesloten met de vraag: Nu, welc harer hadde den besten wille? (vs. 164).Ga naar eind36. In de tekst zijn allerlei argumenten aan de orde gekomen waarom een vrouw wel of niet zou instemmen met het vertrek van haar geliefde, en de toehoorders wordt nu gevraagd om zelf een standpunt in te nemen. Iets soortgelijks zien we in de zogenaamde wensgedichten uit het Hulthemse handschrift: De vijf heren wenschen, De vijf vrouwen wenschen, De vier heeren wenschen en Acht persone wenschen.Ga naar eind37. In De vijf heren wenschen bijvoorbeeld zitten Haghen, Gontier, Geernoet en Rudegeer bijeen.Ga naar eind38. Rudegeer oppert de vraag waar ieder zijn visie op moet geven: laat ieder wensen wat hij zou doen in zijn leven als hij nooit ziek zou zijn en niet zou sterven; dan kan men opmerken, wie het dapperst is. Om de beurt formuleren zij hun antwoord en het gedicht eindigt met: Nu mach elc vroet man merken, / Wie 't vromste herte heeft (vs. 175-176). De andere wensgedichten kennen een gelijke opbouw.Ga naar eind39. In deze gedichten worden de toehoorders uitgenodigd hun visie te geven op de verschillende meningen die in het gedicht naar voren gebracht zijn. Zo worden de toehoorders tot deelnemers: de voordrager heeft in het gedicht een dispuut weergegeven en dat kan nu worden voortgezet door het publiek. Op grond van al deze argumenten lijkt het mij waarschijnlijk dat men ook in de Lage Landen bij feestelijke gelegenheden over de liefde gedebatteerd heeft. In de Roman van Torec komt een scène voor die voorbeeldig lijkt te zijn voor dit soort discussies. Als Torec in een prachtige marmeren burcht verzeild geraakt is en de Kamer van Wijsheid betreden heeft, is hij daar onder meer getuige van het dispuut tussen maagden en vrouwen over de vraag wat beter is: de liefde van een maagd of de liefde van een vrouwe, een vraag die ook uit andere bronnen bekend is.Ga naar eind40. Het is een langdurig debat en de dichter gebruikt de Unsagbarkeitstopos om aan te geven dat hij onmogelijk alle geuite meningen kan weergeven. Torec betreurt het als men aan het einde van de dag ophoudt: In words mode nembermere / Te horne dese dachcortingen (vs. 25.733-25.734). Het debat is hier een dachcortin- | |
[pagina 215]
| |
gen, een manier om de vrije tijd door te brengen. Het nuttige en het aangename zijn hierbij verenigd: Torec verkrijgt door naar de gesprekken te luisteren kennis die voor hem als troonpretendent van belang is.Ga naar eind41.
Als we aannemen dat er in werkelijkheid debatten over minnevragen zijn gehouden, dan is een volgende vraag wat de functie van de overgeleverde handschriften hierbij geweest is. Is het mogelijk dat de codices de neerslag van een discussie bevatten, zoals Klein voor de Franse verzamelingen veronderstelde? Het feit dat bij sommige vragen verschillende antwoorden in de diverse bronnen voorkomen wijst in die richting. De overgeleverde verzamelingen staan echter in een schriftelijke traditie. De verzamelingen komen namelijk in hoge mate overeen: niet alleen komen herhaaldelijk dezelfde vragen voor, maar ook de volgorde van de vragen is vaak gelijk.Ga naar eind42. Er is dus geen sprake van een schriftelijke neerslag van een ooit gespeeld spel. Wel lijkt het waarschijnlijk dat de handschriften een functie hadden bij het spel, vergelijkbaar met die van moppenboekjes in onze tijd: wie zo'n werkje gelezen heeft, kan bij gelegenheid goed voor de dag komen. Niet alleen voor de Franse, maar ook voor de Middelnederlandse handschriften is wel verondersteld dat zij het eigendom zijn geweest van uitvoerende artiesten. Verwijs heeft de mogelijkheid geopperd dat het Haagse handschrift aan een spreker toebehoord heeft.Ga naar eind43. In dezelfde richting lijkt Pleij te denken, blijkens zijn typering uit de losse pols: ‘een repertoirehandschrift met een twaalftal [sic] teksten voor bruiloften en partijen’.Ga naar eind44. Nu is het opvallend dat verschillende van de dertien teksten in dit handschrift een vraag-en-antwoord-vorm hebben: de samenspraak Van der feesten, de hier behandelde verzameling spreuken en vragen Der minnen guet en een bewerkt gedeelte van het koningsspel uit de Roman Limborch, Ook het uiterlijk voldoet aan het signalement waaraan men jongleurshandschriften meent te kunnen herkennen: het is klein (20,2 × 13,6 cm) en de tekst is slordig (dus goedkoop) geschreven, in een kolom. Het is een eenvoudig papieren handschrift, waaraan het eerste en het laatste blad ontbreken.Ga naar eind45. Ook het Brusselse handschrift is klein (15 × 9,4 cm) en van papier. Het bevat naast de twee vragenverzamelingen allerlei korte, vaak humoristische teksten, zoals spreuken, wereldlijke en geestelijke liederen, priamels, cisiojanen en recepten: allemaal teksten waarvan we ons makkelijk kunnen voorstellen dat ze het goed doen in een gezelschap.Ga naar eind46. Groter zijn het Weense (21,5 × 15 cm) en Leidse (27,5 × 19,5 cm) handschrift. Het Weense is van papier en bevat naast de verzameling vragen Minnereden.Ga naar eind47. Het Leidse blad is afkomstig uit een perkamen- | |
[pagina 216]
| |
ten codex, die waarschijnlijk allerlei zeer korte teksten over de liefde bevatte.Ga naar eind48. Het Brusselse en het Haagse handschrift lijken de beste kandidaten voor de benaming jongleurshandschrift.Ga naar eind49. Recentelijk is echter een artikel verschenen van Andrew Taylor onder de omineuze titel The myth of the minstrel manuscript. Taylor betoogt daarin aan de hand van enkele beroemde handschriften, zoals de Oxfordse codex met het Chanson de Roland, dat het predikaat minstrel manuscript weliswaar een zeker bestaansrecht verworven heeft in de mediëvistiek, maar dat er in de loop der tijden heel weinig argumenten zijn aangevoerd die werkelijk eenduidig kunnen bewijzen dat een bepaald handschrift de tekst van een speelman bevat. Met zijn systematische analyse van ouder onderzoek zet hij op overtuigende wijze het begrip minstrel manuscript op losse schroeven: ‘identifying a performer's text on the basis of its appearance alone or determining whether the performer was a professional minstrel or just an enthusiastic amateur is fraught with difficulties’.Ga naar eind50. Ik geloof dat juist die ‘enthusiastic amateur’ ook heel goed de opdrachtgever/bezitter kan zijn geweest van de genoemde Middelnederlandse handschriften. De minnevragen lijken gefunctioneerd te hebben in een milieu waarin spel en literatuur zeer veel raakvlakken hebben. Een milieu zoals R.F. Green dat beschreven heeft, sprekend over het veertiende-eeuwse Engelse hof, waarin enige literaire vaardigheid een belangrijk kenmerk wordt voor iemand die voor hoofs wil doorgaan en onderricht in eenvoudige literaire vormen deel gaat uitmaken van een goede opvoeding. De oude situatie waarbij een zanger ten overstaan van een publiek een tekst ten beste geeft, verandert gaandeweg: het publiek krijgt zelf deel aan de produktie van literatuur. In zo'n omgeving passen spelen waar literaire bedrevenheid voor nodig is: ‘the setting of riddles [...] or even the competitive improvisation of verses’.Ga naar eind51. Of, in de woorden van Van Oostrom: voor de hoofse zelfontplooiing ‘vormen zang en poëzie [...] een belangrijk medium, binnen en naast andere uitingsvormen zoals de dans, het feest, verfijnde conversatie, galante attenties, discussies over minnekwesties, tot aan de meest ingewikkelde spelarrangementen toe’.Ga naar eind52. De handschriften met minnevragen kunnen heel goed het bezit zijn geweest van deelnemers aan het spel. Ze geven de spelers de gelegenheid om te laten zien dat ze goed op de hoogte zijn van de hoofse code (vooral de vragen die kennis van de hoofse code testen) en de belangrijke kunst van het omzichtig spreken beheersen. Ook lijken de minnevragen uit te nodigen tot improvisatie, misschien zelfs op rijm.Ga naar eind53. Green noemde het koningsspel ‘solely a vehicle for flirtation’ (p. 116). | |
[pagina 217]
| |
Dat is het zeker, maar ook meer dan dat: wie op de juiste wijze met de vragen om kan gaan, laat zien een heer of dame van stand te zijn. Een andere vaardigheid die bij zo'n vragenspel vereist is, is het interpreteren van allegorische vormen. Ik denk dan in het bijzonder aan de vragen over het kasteel van minne, zoals de volgende uit het Haagse handschrift: Vanden castelen dat fundament / Der minnen, duet mi bekent (35), Welc sijn die slotelen, dairmen mede / Onsluyt die poorten in eiker stede? (38) en Noemt dat bedde vanden casteel, / Dairmen op rust mit ruweel? [=met plezier (?)] (39).Ga naar eind54. Om op deze vragen een juist antwoord te kunnen geven, moet de ondervraagde de gebruikte beeldspraak snel kunnen doorzien. En daarvoor lijkt weer bekendheid nodig met het raadselachtige genre van de allegorie: in allegorische teksten wordt het belegeren van een kasteel vaak gebruikt als beeld voor het veroveren van een dame. Maar ook hier zijn literatuur en spelvorm op onontknoopbare wijze verweven: het bestormen van de minneburcht is in middeleeuws Europa tot in de zestiende eeuw geënsceneerd als gezelschapsspel.Ga naar eind55. Op één punt is er een opmerkelijk verschil in de toepassing van de minnevragen tussen het Franse en het Middelnederlandse taalgebied. In de Franse letterkunde zijn namelijk veel jeux-partis overgeleverd, gedichten over de liefde met als uitgangspunt een dilemmatische vraag. Twee dichters nemen elk een verschillend standpunt in dat zij vervolgens strofe voor strofe verdedigen, waarschijnlijk improviserend ten overstaan van een publiek. Bij deze improvisatie hadden de dichters waarschijnlijk steun aan een eenvoudige of reeds bekende melodie.Ga naar eind56. Het is in het Franse taalgebied een geliefde dichtvorm geweest: Långfors' editie Recueil général des jeux-partis is een vuistdik boek. Het jeu-parti was uit de aard der zaak nauw verbonden met de minnevragen. Veel van de losse minnevragen uit de Franse verzamelingen zijn het strijdpunt van een overgeleverd jeu-parti.Ga naar eind57. Het overgrote deel van deze gedichten is in dezelfde kring ontstaan, namelijk in de Puy d'Arras in de tweede helft van de dertiende eeuw.Ga naar eind58. In het Middelnederlands is de situatie heel anders: de Tweede Martijn van Maerlant is het enige mij bekende gedicht dat een jeu-parti genoemd kan worden.Ga naar eind59. Jacop stelt het probleem: ik bemin een dame, maar zij geeft niet om mij. Er is een andere vrouwe die mij lief heeft, maar zij laat mij koud. Als ik nu in een situatie zou komen waarin ik slechts één van de twee het leven kon redden, wie moest ik dan kiezen? Dit dilemma wordt ook gesteld als Franse losse minnevraag.Ga naar eind60. De uitwerking is niet zo lichtvoetig als de Franse jeux-partis plegen te zijn: Jacop en Martijn staven hun stelling met bijbelse voorbeelden en als doorslaggevend argument voert Jacop aan dat de mens het voor- | |
[pagina 218]
| |
beeld moet volgen van God, die het eeuwige leven schenkt aan degene die Hem bemint. Hoe kan verklaard worden dat er in het Middelnederlands niet meer jeux-partis zijn overgeleverd, terwijl de minnevragen in deze streken wel een bepaalde verspreiding hebben gekend? Misschien speelt de moeilijkheidsgraad van de dichtvorm een rol. Om een jeu-parti te kunnen dichten moet men over een groot improvisatievermogen beschikken: niet alleen moet men in korte tijd een argumentatie opzetten, maar deze moet ook nog eens in de vorm van de strofe gegoten worden. Het lijkt dan ook niet toevallig dat de namen van de makers van de Franse gedichten vaak bekende troubadours en vervaardigers van andere liederen zijn.Ga naar eind61. Als de overlevering ons niet bedriegt, debatteerde men in de Lage Landen wel over de minnevragen, maar schrok men terug voor de uitdaging van de vaste vorm van het jeu-parti.
Tot nu toe heb ik de nadruk gelegd op het gebruik van de handschriften in spelsituaties. Het zou echter te eenzijdig zijn om hierin de enige functie van de vragen te zien: er is ook een didactische component die vooral in de gedrukte verzamelingen naar voren komt.Ga naar eind62. Maar ook in oudere teksten ontbreekt de didactiek niet. Ik noemde al het debat in de Torec dat leerzaam is voor de held van het verhaal en, via hem, natuurlijk ook voor de toehoorders. Het koningsspel uit de Roman Limborch bevat naast fraaie staaltjes van hoofse conversatiekunst ook leerzame uiteenzettingen over de zeven planeten (vs. 819-936) en hun invloed (vs. 937-1004). En in het leerdicht Van der feesten is er een glijdende schaal tussen leerrijke inhoud en hoofse flirt. In deze tekst ondervraagt een dame tijdens een feest een klerk over de liefde. Deze geeft instructieve antwoorden, maar gebruikt in zijn betoog suggestieve voorbeelden. Als hij bijvoorbeeld uitlegt dat geliefden dezelfde complexie hebben, zegt hij tot zijn gesprekspartner dat zij hem best lief zou kunnen hebben en hij haar, zonder dat zij dat van elkaar zouden weten: dat komt doordat ze van dezelfde complexie zijn.Ga naar eind63. Ook aan de minnevragen kan een didactische functie toegekend worden, en dan vooral aan de vragen die de hoofse code tot onderwerp hebben. Niet voor niets zijn de verzamelingen wel gekenschetst als een liefdescatechismus: de hoofse beginselen zouden dan in vraag- en antwoordvorm gegoten zijn met belering als doel. Beide functies (spel en belering) lijken naast elkaar te hebben bestaan. Kenmerkend voor de minnecasuïstiek lijkt juist dat er zo veel toepassingen voor zijn, in de praktijk en ook in de literatuur, zoals de vele verschillende voorbeelden uit de Middelnederlandse letterkunde aantonen. |
|