Een zoet akkoord
(1992)–Frank Willaert– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuwse lyriek in de Lage Landen
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een cort jolijt’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eest dat ghy hier iet vint
Dat u niet en dint,Ga naar margenoot+
Beteret al stille.
Want tis, van daert beghint
Simpel tot daert volint,
Vergaert met den brille.Ga naar eind8.
Aan het begin van de Mengeldichten van pseudo-Hadewijch komt iets dergelijks voor: Mi en pijnt
Noch en gherijnt
Dat ic moet dichten,
Daer hi die levet
Bi ons ghevet
Sine ghichten,
Ende met nuwer mare
Ute sinen clare
Ons wilt verlichten.
Hi si ghebenedijt
In alre tijt
In allen anesichten.Ga naar eind9.
De eerste negen verzen vormen één zin, gevolgd door een syntactisch zelfstandige halfstrofe. Daarbij ontstaat een tweespan met de rijmstructuur aab/ccb/ ddb//eeb (de schuine strepen geven hier de syntactische geleding aan). De aabccb-strofe komt ook nog anders dan afzonderlijk voor. Bij deze meervoudige vormen - twee of meer strofen, die samen een geheel vormen - treffen we de combinatie van twee spreukstrofen meermalen aan.Ga naar eind10. In de Speghel der wijsheit van Jan Praet (kort voor 1350) komen dergelijke korte, zelfstandige gedichtjes met tweemaal het schema aabccb heel vaak voor; ze worden in de marge van het handschrift aangeduid als glossa.Ga naar eind11. Afgezien van de dubbelvorm lijken er geen voorkeurlengtes te bestaan en is welhaast elke omvang mogelijk. Vroege voorbeelden uit de Nederlanden zijn de Mengeldichten nr. 17-24 van pseudo-Hadewijch, die door Van Mierlo zijn gedateerd in het einde van de dertiende, of op zijn laatst in het begin van de veertiende eeuw.Ga naar eind12. Het kortste Mengeldicht (nr. 20) bestaat uit zes aabccb-strofen, het langste (nr. 18) telt er 73.Ga naar eind13. Een wat later voorbeeld is het gedicht Van den ever (ca. 1334), dat tevens een jachtallegorie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is.Ga naar eind14. Daarin uiten zeventien jachthonden (landsheren) in zeventien aabccb-strofen hun dreigementen ten overstaan van de ever (hertog Jan III van Brabant); deze wordt verdedigd door de wolf (de graaf van Bar) in een dubbele aabccb-vorm en hij verdedigt zichzelf in versregels van vier heffingen met gepaard rijm.Ga naar eind15. Aparte vermelding verdienen aabccb-strofen en de vormvariaties daarvan, zoals de meervoudige vorm en de halfstrofe, die voorkomen in een groter tekstgeheel met een andere vorm (proza of een andere rijmstructuur). Jacob van Maerlant neemt een spreukstrofe op in de Historie van Troyen (ca. 1264). Jan Praet (zie hiervoor) heeft een duidelijke voorliefde voor de vorm en spreekt van nieuwe rime.Ga naar eind16. Men treft ze ook aan in een mengeldicht uit de school van Hadewijch en verder in geestelijk proza, zoals preken, Ruusbroecs Rijcke der ghelieven (ruim voor 1343) en het Ridderboec (1412/15), en in een zedeleer als Wellevens kunste (1586) van Coornhert.Ga naar eind17. Het is mogelijk dat sommige van deze aabccb-strofen tevoren een eigen leven hebben geleid en dat ze werden opgenomen om te dienen als herkenningspunt in de tekst. Na dit overzicht van de verschillende samenstellingen met de aabccb-strofen keren we terug naar de losse spreukstrofen. Deze strofen behoren over het algemeen tot de wijsheidsliteratuur. Ze zijn gnomisch van aard: ze bevatten algemeen geldende waarheden, geformuleerd in de tegenwoordige tijd.Ga naar eind18. De inhoud is didactisch, met een moraliserend of godsdienstig karakter, waarbij, zoals gewoonlijk bij spreuken, de tegenstelling wereldlijk-geestelijk van weinig belang is. Het is gevaarlijk over een heterogeen samengestelde verzameling algemene uitspraken te doen, maar enkele grote lijnen kan men wel vaststellen. Wat betreft het rijm zijn er blijkbaar geen vaste eisen inzake de verdeling van het vrouwelijk en mannelijk rijm over de strofe en evenmin geldt de regel dat de tussenrijmen (de b-rijmen) mannelijk zijn tegenover de rijmparen (de aa- en cc-rijmen), of andersom.Ga naar eind19. Wel rijmt natuurlijk mannelijk op mannelijk en vrouwelijk op vrouwelijk rijm, alhoewel op deze regel ook wel een onbeholpen uitzondering te vinden is: Dat wet ic wel
Ware sullec spighel
Binnen Gent,
Hi soude rouwen
Solec vrouwen
Daer omme trent.Ga naar eind20.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het rijmschema aabccb kan al op voorhand worden verwacht dat de grammaticaal-semantische structuur van de strofe tweeledig is: aab/ccb, waarbij de beide componenten elkaar in evenwicht houden. Dit is de zogenaamde balansconstructie, die we met name in spreekwoorden veel zien.Ga naar eind21. Deze balans komt vooral naar voren als de twee halfstrofen een parallelle opbouw vertonen, waarbij er in semantisch opzicht sprake is van een vergelijking of van een tegenstelling. Also die vincken
Sitten en quincken
Op het velt,
Soe staen die papen
En gapen
Nae het offergelt.Ga naar eind22.
Tegenstelling: Jesus min
Verhoecht den sin,
Daer sij is vast;
Der werelt min
Brengt droefheit in,
Hoe dat ment past.Ga naar eind23.
De meeste spreukstrofen laten een balansconstructie zien, hoewel niet altijd zo uitgesproken als in de voorbeelden die zojuist zijn aangehaald. Her en der wordt deze balansstructuur genegeerd of doorbroken, naar het schijnt met name in de werken die tot de ‘hogere literatuur’ gerekend worden. In dit verband verwijzen we naar de eerste twee strofen van de Mengeldichten van pseudo-Hadewijch, die hierboven zijn aangehaald, en naar de Lundse gedichten (zie hieronder). Niet alleen wat betreft de balansstructuur is er een overeenkomst met spreekwoorden, maar soms is ook duidelijk aantoonbaar dat de spreukstrofe zich heeft ontwikkeld uit een spreekwoord. Het is moeilijk stelselmatig te zoeken naar dergelijke verwantschappen en de meeste vondsten berusten daarom op toeval.Ga naar eind24. Soms is het niet moeilijk een bestaand spreekwoord te herkennen in een spreukstrofe: Dat eynde versint
Eer ghijs beghint.
Neemt goeden raet
Die ghenuoecht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende ghepruoeft
Heeft zulker daet.Ga naar eind25.
Of in een tweespan: Wat baet getruert
Of leden gescuert
Na dat geschien?
Tes beter versint
Eermen beghint,
Soe machmen vlien.
Tvlien es priselick,
Tgeschien es griselick
Hem diet gebuert.
Mer hy leeft wiselick,
Al ist hem yselick,
Dier nyet om en truert.Ga naar eind26.
En ook: Wat ghij beghijnt,
Dat hende versijnt.Ga naar margenoot+
Tes wijsheijt groot,
Want diet niet en doet,
Heeft selden spoet,Ga naar margenoot+
Maer dicwil noot.
Die wat beghijnt
Ende niet en versijnt,
Hoe dat mach henden,Ga naar margenoot+
Dicwil ghesciet
Hem groot verdriet
Ende swaer ellende.Ga naar eind27.
Vaak ook is het duidelijk dat de zesregelige spreukstrofe tot stand is gekomen door uitbreiding van een tweeregelige spreuk met een tweetal overbodige regeltjes. Zo is het goed mogelijk dat de boven aangehaalde spreukstrofe Jesus min teruggaat op een spreuk van twee regels met binnenrijm (door ons ge[re]construeerd): Jesus min verhoecht den sin; / Der werelt min brengt droefheit in. Van een enkele spreukstrofe is de tweeregelige variant teruggevonden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leert verdraghen
Sonder claghen,
Wie ghij sijt.
Want hoe seer men u jaecht,
Ist dat ghijt verdraecht,
Ghij wint den strijt.Ga naar eind28.
Vergelijk hierbij de eerste helft van de vierregelige spreuk: Leere verdraghen, wie ghi sijt;
Die meest verdraghet, die wint den strijt.
Hy is sot, die om sinen grammen moet
Hem selven scade of scande doet.Ga naar eind29.
Deze komt ook voor in: Leert verdraghen, wie ghy sijt;
Die meest verdraghet, wint den strijt.
Die can verdraghen, swighen ende horen,
Vele rusten sijn hem gheboren.Ga naar eind30.
Dit voorbeeld maakt tevens duidelijk dat het niet altijd de b-verzen van de spreukstrofe zijn die de uitbreiding bevatten. Het is overigens niet uitgesloten dat de afhankelijkheidsrelatie tussen spreukstrofe en spreuk omgekeerd ligt. Een combinatie van spreukstrofen met onder meer tweeregelige spreuken treffen we aan in de fragmenten-De Vreese (14e eeuw). In dit verband moeten eerst de Lundse gedichten (13e eeuw?) ter sprake worden gebracht.Ga naar eind31. De rijmstructuur van deze liederen kan worden weergegeven als aabccb dedeededee ffghhg, waarbij de middelste tien versregels grammatisch rijm hebben en langer zijn dan de eerste en laatste zes, die elk uit twee heffingen per vers bestaan. Per lied vormen de beide aabccb-strofen een inhoudelijk afgeronde eenheid - de eerste als gnomische opening, de tweede als gnomische afsluiting - die in het lyrische middendeel in andere bewoordingen op een ‘ik’ wordt betrokken. Zoals we gezien hebben is de dubbele aabccb-strofevorm onder de meervoudige vormen populair geweest. De veronderstelling lijkt gewettigd dat de Lundse gedichten een variatie zijn op deze dubbelvorm, wellicht als stijloefening of bij wijze van dichterlijk spel.Ga naar eind32. De veertiende-eeuwse fragmenten die De Vreese in 1895 gepubliceerd heeft, vertonen een vergelijkbare structuur. Ze onderscheiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich echter opvallend doordat aan de eerste aabccb-strofe een paarsgewijs rijmende spreuk van twee regels voorafgaat en op de tweede een vergelijkbare spreuk volgt. Men kan dit zien als een uitbreiding ten opzichte van de structuur van de Lundse gedichten. De inleidende en afsluitende tweeregelige spreuk vatten nog korter en nog algemener samen wat in de beide aabccb-strofen gezegd wordt; deze strofen vatten op hun beurt weer het middendeel samen en brengen dit op een algemener plan.Ga naar eind33. De gnomische inbedding die de aabccb-strofen bieden in de Lundse gedichten wordt zo omgeven met een laag die nóg korter en gnomischer is. Terzijde zij opgemerkt dat we hiermee niet willen zeggen dat de fragmenten-De Vreese historisch een reactie vormen op de Lundse gedichten. De combinatie van een tweeregelige spreuk met een aabccb-strofe komt trouwens ook elders voor. Zo bijvoorbeeld: Een cort jolijt
In deser tijt
Alhijer vercoren,
Is sekerlick
Voer hemelrijck
Te veel verloren.
Die tijt is cort, die doot is snel;
Wacht u van sonden, soe doet ghi wel.Ga naar eind34.
De afsluitende tweeregelige spreuk komt los voor in de Rethoricale wercken van Anthonis de Roovere, en is naar het schijnt ook nog te vinden als opschrift bij de ingang van oude begraafplaatsen.Ga naar eind35. De verspreiding en de (literaire) context waarbinnen de aabccb-strofen functioneerden, vertonen over het geheel genomen dus veel verschillen en schakeringen. Deze variatie verraadt een tendens tot uitbreiding van de korte vorm door vermenigvuldiging of door combinatie met andere elementen. Die verscheidenheid en deze tendens zijn kenmerkend voor deze spreukstrofen en hebben ongetwijfeld te maken met de wijze waarop dergelijke teksten ontstonden en met de manier waarop ze functioneerden. Dit kan het best worden gedemonstreerd in een uitvoerige bespreking van een voorbeeld. Als uitgangspunt nemen we hierbij het vijftiende-eeuwse geestelijk lied Een cort jolijt, dat uit acht strofen bestaat. Dit lied heeft de eerste strofe gemeenschappelijk met een gedicht van drie strofen. Die eerste strofe is in een betrekkelijk groot aantal bronnen ook nog eens los overgeleverd. En verder treffen we de strofen van het lied, met uitzondering van de eerste, ook aan in een spreuk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strofenverzameling. In een poging de samenhang van dit complex te achterhalen, beginnen we met de inhoudelijke structuur van het lied Een cort jolijt: gaat het om een losse stapeling van thematisch verwante spreukstrofen of om een structureel samenhangende tekst? Een cort jolijt bestaat uit acht strofen met het rijmschema aabccb. De tekst luidt als volgt:Ga naar eind36. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.Een cort jolijt
In deser tijt
Al hier vercoren,
Dats zekerlijc
Voir hemelrijc
Te veel verloren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Het is groet ghewin
Dat een mit sin
Hem daer toe keer
Dat hi verblijt
Tot alre tijt
In onsen Heer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Die Heer die spreyt
Ontfermherticheit
Op all dien
Die hem mit oghen
In horen doghen
Aene sien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.Die niet en neemt
Alse betaemt
Der dinghen wair,
Als hi dus slaept
Die viant waect
Ende trect hem nair.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.Een hart op aerden
Mit hovaerden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vol gheblasen
Hout tallen tiden
Den mensch in liden
Ende doet hem rasen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.Soe wie ghenoecht
Die edel doecht,
Dats een juweel
Dat hem doet gheven
Ewich leven
Tot sinen deel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.Hope nu doet
Den reynen moet
In Gode verbliden
Ende alle onspoet
Omt ewighe goet
Te lichter liden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.Een reyne moet
Die arbeit doet
Mit nendicheit,Ga naar margenoot+
Hi wort gheloent
Ende oec ghecroent
Als hi verscheit.
Elk van de acht strofen van Een cort jolijt vormt inhoudelijk en syntactisch een afgerond geheel en kan even goed als losse strofe functioneren. Voornaamwoorden die over de strofegrens vooruit- of terugwijzen zijn er niet. De afzonderlijke strofen vormen dus zelfstandige eenheden, maar toch wordt in het lied als geheel een zekere gedachtengang tot ontwikkeling gebracht. Een cort jolijt is dus meer dan een verzameling losse strofen. De tekst is opgebouwd rond de begrippenparen verlies-winst, lijden-verblijden, tijd-eeuwigheid. Dit geldt voor de strofen 1, 2, 6, 7 en 8. De tussenliggende strofen vallen wat dit betreft uit de toon. Ze vertonen geen consistente beeldspraak, hoewel in strofe 3 en 4 wordt gespeeld met figuurlijke betekenissen van ‘zien’. De Heer is barmhartig voor degenen die in hun ellende het oog op Hem richten (strofe 3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie de zaken niet naar behoren waarneemt - dat wil zeggen ze niet beziet of zich er niet op toelegt - die slaapt op deze manier (met gesloten ogen), terwijl de duivel waakt en naderbij komt (strofe 4). Verder resoneren in de beeldspraak her en der bijbelverzen mee, zonder dat de metaforiek van deze verzen nu echt geactiveerd wordt.Ga naar eind37. Het gedicht is in het handschrift met muzieknotatie overgeleverd:Ga naar eind38. Een cort jo - lijt in de - ser tijt
al hier ver- co- ren,
dats ze - ker- lijc voir he - mel - rijc
te veel ver- lo - ren.
Een uitgebreide muziekhistorische beschouwing valt buiten ons vermogen en is ook niet nodig in dit verband. Van belang is wel het gegeven dat deze spreukstrofen gezongen zijn.Ga naar eind39. De melodie is zeer eenvoudig en bestaat uit twee muzikale zinnen die bijna helemaal hetzelfde zijn; alleen het einde van de tweede zin heeft een minieme variatie op de eerste. De structuur van de melodie kan schematisch zo worden aangeduid: ABC ABC’.Ga naar eind40. Elke versregel heeft dus zijn eigen muzikale zinsdeel en de strofe wordt door de melodie verdeeld in twee gelijke helften. Dit levert een belangrijke aanwijzing omtrent de vraag hoe men de structuur van deze spreukstrofen indertijd zag. Via de melodie is het lied nog verbonden met andere liederen. De melodie is volgens een mededeling in het handschrift ontleend aan het lied Tis al ghedaen myn oestwairts gaen. De tekst van dat lied is niet teruggevonden, maar wij kennen er wel nog een ander contrafact van: Ons is gheboren een uutvercoren, een wiegeliedje voor het Christuskind.Ga naar eind41. We keren ons nu naar de andere bronnen waarin strofen van Een cort jolijt voorkomen. De eerste strofe komt vrij vaak zelfstandig voor, zeer vaak zelfs in vergelijking met andere spreukstrofen die ons uit meer dan één bron bekend zijn.Ga naar eind42. De jolijt-strofe vormt ook het begin van een gedicht in een Leuvens handschrift (nu verbrand).Ga naar eind43. Het is de laatste tekst van een groepje van drie waarvan het opschrift luidt: Hier siin drie merkelike puncten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merxe wel. De tekst van het gedicht geven we weer als in de uitgave van Le Clerq, die met zijn merkwaardige tekstopmaak het handschrift volgt, naar we aannemen:Ga naar eind44.
Zoals we nu gezien hebben, vertoont de overlevering van de spreukstrofe Een cort jolijt een aantal varianten. In twaalf handschriften treffen we de spreukstrofe los aan. In een vijftiende-eeuws handschrift treffen we een lied aan met deze strofe als eerste van een samenhangende reeks van acht. In een Leuvens handschrift zien we de spreukstrofe verschijnen aan het hoofd van een gedicht van drie strofen. Het is nu de vraag of het lied de eerste strofe populair heeft gemaakt of dat strofe 1 lange tijd als zelfstandige spreukstrofe gefunctioneerd heeft en later is uitgebreid met zeven strofen en in een ander geval | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(het Leuvense gedicht) met twee strofen. Beide procédés zijn immers voorstelbaar: zowel het losraken van de eerste strofe van een populair lied, als het uitbreiden van een populaire strofe met andere strofen. De zaak wordt nog iets ingewikkelder als we zien dat strofe 2-8 van het lied ook voorkomen in een verzameling van aabccb-strofen in een Würzburger handschrift, een verzamelhandschrift uit de vijftiende eeuw met geestelijke teksten.Ga naar eind45. Ze staan daar niet onmiddellijk achter elkaar, maar ze zijn vermengd met 24 andere spreukstrofen. De verdeling van de jolijt-strofen over de verzameling in het Würzburger handschrift is opvallend: de volgorde van de strofen stemt, op slechts één uitzondering na, overeen met die in het lied.Ga naar eind46. Over het verloop van de overlevering van de spreukstrofen valt niets met zekerheid te zeggen. We kunnen alleen de waarschijnlijke gang van zaken afleiden uit een vergelijking van de betreffende teksten. Bij deze vergelijking gaat het vooral om de vraag van welke aard en hoe hecht de samenhang is van de drie strofische teksten: het lied, het Leuvense gedicht en de Würzburger verzameling. Hierbij lijkt de structuur van het Leuvense gedicht het duidelijkst te zijn. Strofe 2 en 3 daarvan hangen nauwer met elkaar samen dan met strofe 1. Ze bespreken de weerlike minne en haar pendant, dy minne daer God is ynne. De eenheid van de twee strofen wordt benadrukt doordat de tussenrijmen hetzelfde zijn. Blijkbaar is hier een reeds bestaand tweespan van aabccb-spreukstrofen gekoppeld aan de losse jolijt-strofe. Er is een onmiskenbaar verband tussen het lied Een cort jolijt en de Würzburger verzameling van spreukstrofen, maar waarom vinden we daar nu juist de bekende jolijt-strofe niet terug? Laat de Würzburger verzameling deze spreukstrofe weg? Of is nu juist het lied een afgeleide en biedt het een bloemlezing uit deze verzameling (die misschien ook in andere handschriften werd overgeleverd)? Gezien de nauwe, antithetische samenhang tussen strofe 1 en 2 van het lied is het onwaarschijnlijk dat het lied een destillaat is van de verzameling die wij kennen uit het Würzburger handschrift. De bekende spreukstrofe zal daar dus weggelaten zijn. Uit het feit dat de liedstrofen verspreid voorkomen over de eerste helft van de Würzburger verzameling mag men misschien afleiden dat de verzameling uitgebreid is aan het einde, bijvoorbeeld bij het kopiëren.Ga naar eind47. Rest nog de vraag of het lied de spreukstrofe populair heeft gemaakt of dat het lied een uitbreiding is van een bekende losse spreukstrofe. Het antwoord op deze vraag is nog onzekerder dan het antwoord op de voorgaande vragen. Het lied vertoont een zekere samenhang in thematiek en metaforiek, die vooral tot uitdrukking komt in strofe 1, 2, 6, 7 en 8. Het is daarom waarschijnlijk dat het als een eenheid werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven. Gezien de late datum van de overlevering en het geringe aantal handschriften - twee als men de Würzburger verzameling meetelt - is het aannemelijk dat de bekende spreukstrofe Een cort jolijt met zeven strofen werd uitgebreid tot een lied, waarbij misschien wel op hetzelfde moment de melodie werd ontleend aan het wereldse danslied (?) Tis al ghedaen myn oestwairts gaen.Ga naar eind48. De overlevering van het lied steekt zeer pover af bij de ongewoon ruime verbreiding van de losse jolijt-spreukstrofe (twaalf handschriften), die, zoals gezegd, ruimer is dan bij enig andere zelfstandige spreukstrofe. Al met al is de kans dus groot dat de populaire losse spreukstrofe aanleiding gaf tot het samenstellen van het lied in het Berlijnse handschrift, zoals ook tot het gedicht in het Leuvense handschrift. Het lied raakte dan weer verstrooid in de Würzburger verzameling. Overigens kan natuurlijk niet worden uitgesloten dat de jolijt-strofe in sommige handschriften waar zij los voorkomt, is ontleend aan het lied of aan het gedicht. Ontlening aan het lied doet zich vermoedelijk voor in het handschrift Den Haag, KB, 73 G 12, f.71r. De jolijt-strofe heeft in deze bron twee afwijkende verzen (vs. 4-5), waarvan de rijmwoorden overeenkomen met de rijmwoorden van vs. 4-5 van de tweede (!) strofe van het lied: Een cort jolijt
In deser tijt
Al hier uutvercoren,
Voer ewich verblijt
In ewigher tijt
Dat is te veel verloren.Ga naar eind49.
Dat de zelfstandige spreukstrofe Een cort jolijt primair is zou vrijwel zeker zijn als aangetoond zou kunnen worden dat deze spreukstrofe teruggaat op een bijbelse spreuk. Dit wordt gesuggereerd in een van de handschriften, waar de spreukstrofe voorafgegaan wordt door de woorden Wise man.Ga naar eind50. Is dit een bronvermelding? In Middelnederlandse teksten wordt soms met de woorden een/die wise man segt verwezen naar de wijsheidsboeken van het Oude Testament, met name naar de Wijsheid van Jezus Sirach. We hebben echter geen passage gevonden die de bron zou kunnen zijn van deze spreukstrofe. Hierbij moet worden aangetekend dat deze passage niet zeer dicht bij de spreukstrofe kan liggen, omdat in het Oude Testament, met uitzondering van enkele late passages, de hemel niet als de plaats van het heil en van de zaligheid der overledenen wordt gezien.Ga naar eind51. Daarmee wordt het ook minder waarschijnlijk dat we ergens in het Oude Testament zelfs maar de gedachte kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden die in deze spreukstrofe tot uitdrukking komt, om nog te zwijgen van de formulering. Aan de hand van de overlevering van Een cort jolijt als zelfstandige spreukstrofe, als lied, als gedicht en als onderdeel van een verzameling spreukstrofen kon een aantal verschijnselen worden gedemonstreerd die typisch zijn voor de spreukstrofen in het algemeen. Op de eerste plaats is dat de losse paratactische structuur van de meerstrofige teksten (de doorgaans veel hechtere samenhang van de tweestrofige teksten buiten beschouwing gelaten). Daarbij is het vaak niet duidelijk of het nu gaat om een verzameling losse strofen met enige thematische verwantschap, dan wel om een compositorische eenheid. Op de tweede plaats is dat het verschijnsel dat strofen gemakkelijk migreren. Ze raken gemakkelijk los uit een tekst of verzameling en ze verenigen zich ook weer gemakkelijk tot nieuwe gehelen waaraan weer de vraag gesteld kan worden: losse verzameling of compositorische eenheid? Daarom is het ook niet altijd duidelijk waar teksten of verzamelingen beginnen of eindigen. Tot slot de vraag waarin de aantrekkingskracht van het genre lag - en ook nu nog ligt. In 1596 werd in Leiden een loterij georganiseerd waarvan in het handschrift Leiden, Gemeentearchief, Archief Gasthuizen 429 ruim elfduizend versjes (prozen) zijn bewaard die door de deelnemers werden ingeleverd. Hieronder komen honderden aabccb-strofen voor. Vaak gaat het om gelegenheidsversjes die de loterij en wat daarmee samenhangt tot onderwerp hebben. Zo bijvoorbeeld: Heeft dit avysGa naar margenoot+
Den hoosten prijs,
Ick cant niet heelen,
Te Katwijck opt See
Den armen mee
Zal ick er af deelen.Ga naar eind52.
Toch werden ook reeds bestaande spreukstrofen ingeleverd. De reeds aangehaalde spreukstrofe Also die vincken, ingeleverd door Rocus Claeszoon uit Leiden, is daar een voorbeeld van. Dezelfde strofe wordt, met enige variatie, bijvoorbeeld ook opgegeven door Cornelis Janszoon de Fles uit Enkhuizen: Ghelick de vincken
Staen en quincken
Op het velt,
Soo staen de papen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gapen
Nae het offergelt.Ga naar eind53.
Soms nodigt een bekende tekst uit tot variatie, of zo men wil satire. Neem bijvoorbeeld (maar dit komt niet uit de Leidse loterij): Vrient van trouwen,
Troest van vrouwen
Ende gelt daer by,
Die dat can crigen
Die mach wel scriven
Van sorghen vry.Ga naar eind54.
Deze spreukstrofe is, naar we aannemen, een bewerking van de minder ‘wereldse’ vorm: Vriende met trouwen,
Solaes in rouwen
Ende doecht daer by,
Die dit can crighen
Mach hem wel scriven
Van sorghen vri.Ga naar eind55.
Blijkbaar was de aabccb-strofe een uitnodigende vorm: weinig werk en toch een kunstig ogend resultaat. Het spel met deze korte vorm bood de makers een cort jolijt. |
|