Een zoet akkoord
(1992)–Frank Willaert– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuwse lyriek in de Lage Landen
[pagina 187]
| |
Pronkzucht en devotie
| |
[pagina 188]
| |
ghepiert[=lk heb zoveel zonden bedreven / en u vader onwaardig buitengesloten]. Ze zijn elders (hs. Antwerpen, RG, Neerl. 11) veranderd in: Sondelic werc zoe vele gheandelt / In di vader onwardelijc gewandelt. Hier valt denkelijk de hand te bespeuren van iemand die het rijmpaar aanpaste om het enigszins uitzonderlijke woordgebruik te normaliseren. De grote tekstgetrouwheid wijst onmiskenbaar naar schriftelijke overlevering van de teksten. In sommige gevallen zijn de overeenkomsten tussen verschillende versies zo markant dat de indruk ontstaat dat het zou kunnen gaan om afschriften naar eenzelfde legger.Ga naar eind4. Het merendeel van de handschriften kan men in verband brengen met één socioculturele omgeving. Alvorens hierop uitvoeriger in te gaan is het goed stil te staan bij de teksten in het Gruuthusehandschrift.
Het ‘gebedenboek’, het eerste deel van het Gruuthusehandschrift, bevat zeven berijmde gebeden. De eerste twee kwamen hiervoor al ter sprake, maar het is goed er iets uitvoeriger op in te gaan. Beide teksten zijn geschreven in gepaard rijmende verzen, maar hebben wel een strofische bouw.Ga naar eind5. Het eerste gebed, Miserere mei Deus, is een vertaling en uitbreiding van psalm 51. Het begin van elke strofe, meestal de eerste vier verzen, bevat de letterlijke vertaling van een psalmvers, waarna in het vervolg van de strofe hierop wordt voortgeborduurd. Psalm 51 is een van de boetpsalmen, en bij uitstek een tekst waarin de zondigheid van de gelovige tot uitdrukking wordt gebracht. Soms lijkt dit gebed de plaats van de boetpsalmen in te nemen. In één geval, in het handschrift Brussel, KB, IV 1096, wordt Miserere mei Deus zelfs direct gevolgd door de litanie, zoals gebruikelijk is bij de boetpsalmen. De hiervoor genoemde zondigheid van de gelovige wordt in de uitbreiding breed uitgemeten. Zo bijvoorbeeld in de tweede strofe, waar een steeds herhaald Ic scame mi klinkt. Maar naast de steeds herhaalde belijdenis van schuld, die deze tekst tot een ware oefening van nederigheid maakt, bevat het gebed ook lofprijzingen, en terwijl de schuldbelijdenis steeds op de ik wordt betrokken, is de lofprijzing een zaak van allen, wat samenhangt met het feit van Gods genade, die allen geldt:Ga naar eind6. Lof vader van allen monden gheseit
Dinre grondeloser ontfaermicheit
Lof zijn di alle tonghen scoudich
Van dijnre gracien menichfoudich
Elc voys met herten lof spreken zal
Dinre groter ghenaden zonder ghetal
Lof dijnre overvloyender duecht
| |
[pagina 189]
| |
Daer ghi ons mede behouden muecht (I, 249-256)
Ook het tweede Gruuthusegebed heeft het karakter van een lange belijdenis van zonden, verbonden met een lof op Gods genade.Ga naar eind7. Na het eerste vers, dat een lof op Gods grootheid is, begint het tentoonspreiden van de eigen nederigheid, en de erkenning te hebben gezondigd: O glorieuse almoghende God
Ic roukeloos zondelic worm glodGa naar margenoot+
Scame mi tote di te segghene vader
Want ic mijn leven al te gader
So hatelic zie ende zo onreine (II, 1-5)
Ook in de andere Gruuthusegebeden is er een duidelijke aandacht voor eigen zondigheid zichtbaar.Ga naar eind8. Toch is het in die teksten met minder nadruk gethematiseerd dan in deze twee gebeden. De eerste twee gebeden zijn, zoals gezegd, veelvuldiger overgeleverd dan de andere. Juist daarom ben ik er hier uitvoerig op ingegaan. De andere gebeden noem ik slechts kort, enkele komen later nog ter sprake. Het derde gebed is een strofisch gebed tot Johannes de Doper, waarbij de beginletters van de strofen de naam Johannes vormen. Het nogal uitzonderlijke rijmschema van dit gebed (aabaabbcbccdd) wordt eveneens gevonden in lied 128: O soete natuere wijflich moet, en in gedicht 7, een lofdicht op God en Maria.Ga naar eind9. Dit zou op verwantschap kunnen wijzen. Licht der zonden deimsterheit, het vierde gebed, is het meest opmerkelijke van de gebeden. Dit Mariagebed bestaat uit dertien strofen van wisselende lengte, en bevat een acrostichon waarin de namen van twaalf Brugse peilgrinen zijn te lezen. Onder deze twaalf bevindt zich de auteur, Jan van Hulst. Het lijkt een gelegenheidstekst, en het kan dan ook niet verbazen dat dit de enige tekst uit het Gruuthuse- ‘gebedenboek’ is die niet elders is overgeleverd. Het gebed is zowel door zijn strofevormen als door talrijke tekstuele parallellen te verbinden met diverse andere teksten in het handschrift. Zeer nadrukkelijk is het te verbinden met het vijfde gebed, Sonder smette salighe roze, dat eveneens is geschreven door Jan van Hulst. De gebruikte beeldspraak is vaak zeer verwant, en verschillende malen is er sprake van identieke of vrijwel identieke verzen.Ga naar eind10. Beide getuigen ze van een technisch ontwikkeld dichterschap. Terwijl in het vierde gebed de twaalf namen in een acrostichon zitten verborgen, bevat het vijfde gebed, een Salve regina-parafrase, in een acrostichon de volledige Latijnse tekst van het Salve regina.Ga naar eind11. De dichter van het zesde gebed, Benedicte Dominus, heeft het zich wat dat betreft heel wat makkelijker gemaakt. Deze passiegetijden zijn geschreven in gepaard rijmende | |
[pagina 190]
| |
verzen. Ave vul des hemels gratie, gebed VII, is een glossengebed: elk van de strofen begint met een woord uit de Latijnse tekst van het Ave Maria.Ga naar eind12. Naast de teksten in het ‘gebedenboek’, staan er ook elders in het Gruuthusehandschrift gebeden of daaraan verwante teksten. Zo bevat het liedboek vier Marialiederen (de liederen 97, 99, 101 en 120), die vaak zeer dicht bij berijmde gebeden staan.Ga naar eind13. Een heel duidelijk voorbeeld is te zien in lied 97. Het refrein eindigt met zeven korte verzen: Werde vrauwe,
Doe ons trauwe!
Quijt onsen rauweGa naar margenoot+
Ende ons bescauweGa naar margenoot+
Als therte flauweGa naar margenoot+
Eer ons ghelauweGa naar margenoot+
Die helsche cauwe! (11-17)
Het is een haast bezwerend tekstje, dat door de herhaling (het is immers een deel van het refrein) nog aan kracht wint. Het doet, en niet alleen door de rijmwoorden, denken aan een strofe uit Het is tijt dat ic mi keere, een Mariagebed dat in een groot aantal handschriften wordt gevonden (ik citeer naar het hs. München, BSB, Cgm 135, f. 48r):Ga naar eind14. O wel lieve werde vrauwe
Ic bidu up gherechte trauwe
Vertroost mi saen het staet mi nauweGa naar margenoot+
Ende quijt mi vanden helschen rauwe
Ook in het derde deel van het handschrift zijn gebeden te vinden. Zo zijn er verschillende gedichten die beginnen met een gebedsproloog (een genre dat afzonderlijke bestudering verdient).Ga naar eind15. Het gebed waarmee gedicht 13 opent loopt zelfs zo in het oog dat de tekst als opschrift kreeg Ghebedt an den h. Maria, hoewel het een minne-allegorie is, verwant aan de andere allegorische gedichten in dit handschrift. Het laatste gedicht, dat jammer genoeg onvoltooid is gebleven, is een geestelijke oefening, om de zondige mens tot deugdzaamheid te brengen: Omme dat gherne bezondichde meinsghen
Hem zelven zouden duechdelic weinsgen
Ende niet ne bezouken bi wat zaken
Dat zi te duechden mochten gheraken
So willic arem rudaris Jan
| |
[pagina 191]
| |
Eenen wech scriven zo ic best can (1-6)
Het gedicht bevat enkele ingelaste gebeden, die alleszins vergelijkbaar zijn met de berijmde gebeden die we vinden in gebeden- en getijdenboeken.Ga naar eind16. Een van de gedichten tenslotte, Maria moeder en zuver maecht (gedicht 12), lijkt haast per ongeluk terechtgekomen tussen de andere gedichten. Het is een berijmde vertaling van het Obsecro te, een van de meest courante gebeden tot Maria, dat in haast elk getijdenboek is te vinden. Overigens is geen van deze gebeden elders overgeleverd. Terzijde zij opgemerkt dat van de Gruuthusegedichten, anders dan tot nu toe werd aangenomen, één fragment elders is overgeleverd. In een handschrift met de Kroniek van Vlaanderen (Brugge, Stadsbibliotheek, 436) zijn, vermoedelijk lang na voltooiing van het handschrift, korte gedichtjes genoteerd. Eén daarvan is de eerste strofe van gedicht 11, het ABC-gedicht van Jan van Hulst.Ga naar eind17.
In de literatuur over het Gruuthusehandschrift lijkt zich geleidelijk een consensus te vormen over het feit dat veel van de teksten in verband gebracht kunnen worden met een laat veertiende-eeuws letterlievend gezelschap in Brugge.Ga naar eind18. Er lijkt geen serieuze twijfel te zijn over de herkomst van de teksten. Voor de gebeden is evenwel beweerd dat ze níet afkomstig zijn uit die omgeving. Het zou gaan, aldus R. Lievens in 1976, om teksten die circuleerden in gebedenboeken voordat ze werden opgenomen in het Gruuthusehandschrift: the religious texts in the Gruuthuse manuscript were not (or rather: no longer) intended to be used as a prayerbook, but had risen to the level of literature. I suspect that they were selected from existing prayer-books [...] It seems to me much less likely that the Gruuthuse manuscript represents the original, literary, stage and that these texts later found their way into the prayer-book as a sort of ‘gesunkenes Kulturgut’.Ga naar eind19. Lievens suggereert hier naar mijn idee ten onrechte een onderscheid tussen gebruiksteksten en hogere literatuur. Bovendien verbindt hij te vergaande conclusies aan een vergelijking van de eerste twee gebeden in het Gruuthusehandschrift, met een andere versie van deze zelfde teksten. Lievens noemt de versies in het handschrift Londen, BL, Add. 39.638 betrouwbaarder dan die in het Gruuthusehandschrift. Bij een nauwkeurige vergelijking van alle beschikbare versies blijkt evenwel dat het Gruuthusehandschrift, hoewel soms slordig waar het deze gebeden betreft, vermoedelijk dichter bij de oorspronkelijke versie staat | |
[pagina 192]
| |
dan het Londense handschrift.Ga naar eind20. Wel lijkt zijn conclusie juist, waar het de herkomst van deze twee teksten betreft. De gebeden I en II zijn mogelijk niet afkomstig uit wat ik de Gruuthusekring zou willen noemen. Toch mag die bevinding niet worden uitgebreid naar het gehele ‘gebedenboek’. Lievens gaat voorbij aan het feit dat het Gruuthusehandschrift codicologisch geen eenheid vormt.Ga naar eind21. Het is een convoluut, dat wil zeggen een handschrift dat bestaat uit verschillende, later samengevoegde delen. Meestal worden er drie delen onderscheiden, waarin respectievelijk de gebeden, de liederen en de gedichten worden gevonden. Maar ook binnen het ‘gebedenboek’ kunnen drie delen worden onderscheiden. Waarschijnlijk het oudste deel wordt gevormd door het katern met de gebeden V, VI en VII.Ga naar eind22. In een voor de Gruuthuse-studie belangwekkend artikel uit 1970 heeft A.M. Duinhoven aannemelijk gemaakt dat deze katern aanvankelijk was bedoeld als tweede deel van de codex.Ga naar eind23. Het eerste deel bevatte het huidige gedicht 1, een allegorische tekst, die als poëticale inleiding op de bundel met gebeden en liederen zou kunnen hebben gefunctioneerd. Als derde deel was het liedboek gedacht. Al deze teksten werden genoteerd door één, zorgvuldig werkende kopiist, a.Ga naar eind24. Later zijn aan deze codex teksten toegevoegd, op perkament dat kennelijk gereed lag. Er zijn toen door kopiist b twee gebeden genoteerd in een nieuwe katern. Deze kopiist heeft verder geen bijdrage geleverd aan het handschrift. In deze zelfde katern zijn later nog twee teksten toegevoegd door kopiist d/e, de gebeden III en IV. Het was deze kopiist die het gedichtenboek met tenminste veertien teksten heeft uitgebreid.Ga naar eind25. Het kleine katerntje met de gebeden V, VI en VII is op enig moment samengevoegd met de grotere katern waarin toen vier gebeden stonden.Ga naar eind26. Samenvattend betekent dit dat het ‘gebedenboek’ in drie fasen tot stand is gekomen, en dat er daarom drie delen moeten worden onderscheiden, te weten de gebeden V, VI en VII, de gebeden I en II, en de gebeden III en IV. Het eerste en derde deel zijn op goede gronden te verbinden met de rest van het Gruuthusehandschrift.Ga naar eind27. Voor het tweede deel, met de veelvuldig overgeleverde gebeden I en II, mag worden verondersteld dat het niet direct met de Gruuthusekring verbonden kan worden. Toch zou ik voor die eerste twee gebeden een herkomst die in tijd en ruimte ver verwijderd is van de overige Gruuthuseteksten willen uitsluiten. De Gruuthusegebeden I en II, maar ook de overige vijf, lijken immers hoe dan ook produkten van de laat veertiende-eeuwse Brugse dichttraditie. Het is een traditie die wortels heeft die zeker tot in de dertiende eeuw zijn terug te voeren. Als getuigen daarvan mogen de minneliederen gelden die Lieftinck in 1953 ontdekte in een codex uit het nabij | |
[pagina 193]
| |
Brugge gelegen klooster van Ter Doest. De beeldspraak in deze teksten vertoont verwantschap met die in minne- en Marialyriek uit laat-veertiende-eeuws Brugge.Ga naar eind28. Uit de veertiende eeuw zijn er diverse berijmde gebeden overgeleverd, wat doet vermoeden dat er een vorm van continuïteit is geweest, maar pas in de laatste decennia van die eeuw is er een enorme toename van aantallen overgeleverde teksten. Ten dele gaat het hier om teksten die ouder zijn, en die soms mogelijk nog uit de dertiende eeuw dateren, maar daarnaast zullen veel teksten pas in de jaren rond 1400 zijn geschreven. De Gruuthusegebeden staan betrekkelijk aan het begin van een ontwikkeling, die onlosmakelijk is verbonden met de opkomst van het gebeden- en getijdenboek.
Alvorens uitvoeriger in te gaan op de overlevering van de gebeden in het Gruuthusehandschrift, is het het van belang aan te geven wat ik versta onder gebedenboeken en getijdenboeken. Strikt genomen kan ieder handschrift dat getijden bevat getijdenboek worden genoemd, zoals elk handschrift met gebeden als gebedenboek aangemerkt kan worden. Dit doet evenwel geen recht aan de historische realiteit in met name de vijftiende eeuw. Het getijdenboek heeft zich ontwikkeld uit het brevier, en wordt in de loop van de veertiende eeuw een duidelijk daarvan te onderscheiden type handschrift, bestemd voor het privé-gebed van leken. Het bevat meestal een kalender, de getijden van Maria, kruisgetijden, getijden van de Heilige Geest, boetpsalmen met litanie, dodenvigilie, en vaak enkele gebeden, waaronder het Obsecro te en het O intemerata de meest frequente zijn.Ga naar eind29. Aanvankelijk bevatten getijdenboeken Latijnse teksten, maar aan het einde van de veertiende eeuw worden er onder de toegevoegde gebeden steeds meer volkstalige teksten gevonden. Ook de getijden verschijnen soms in vertaling. In de vijftiende eeuw verschijnt het volkstalige getijdenboek steeds frequenter; in Noordnederland betreft het meestal de vertaling van Geert Grote. Overigens doet deze ontwikkeling zich in de Zuidelijke Nederlanden al veel minder sterk gelden, en blijft buiten de Nederlanden en de aangrenzende Duitstalige gebieden het getijdenboek in het Latijn de meest geziene verschijningsvorm. Gelijktijdig met de hier geschetste ontwikkeling neemt het aantal teksten dat aan getijdenboeken wordt toegevoegd alsmaar toe. Soms zozeer dat naast de getijden tientallen, of zelfs meer dan honderd gebeden worden gevonden. Hieruit ontwikkelt zich het gebedenboek, waarin de getijden ontbreken. In het navolgende reserveer ik de term getijdenboek voor handschriften die in elk geval de belangrijkste vaste bestanddelen van het getijdenboek bevatten: de getijden van Maria en de boetpsalmen. Hand- | |
[pagina 194]
| |
schriften waarin de getijden helemaal ontbreken noem ik gebedenboek. Het gaat hierbij steeds om handschriften bestemd voor privégebed, waarin naast gebeden en/of getijden geen substantiële groep van andere teksten wordt gevonden. Het Gruuthusehandschrift, dat behalve gebeden ook liederen en gedichten bevat is dus niet als gebedenboek aan te merken. Het eerste deel van deze codex, dat wel geheel met gebeden is gevuld, wordt aangeduid als ‘gebedenboek’, omdat het zich typologisch duidelijk onderscheidt van de overige handschriften die als gebedenboek kunnen worden getypeerd.
Zoals hiervoor al is opgemerkt zijn er diverse gebeden- en getijdenboeken waarin een of meerdere Gruuthusegebeden zijn overgeleverd. Vrijwel steeds gaat het om de gebeden I en/of II. Drie handschriften bevatten ook één of enkele van de andere gebeden. Deze drie komen nu eerst ter sprake, waarbij de grootste aandacht uitgaat naar het handschrift Leiden, UB, BPL 2627. Vervolgens passeren de overige handschriften de revue. In 1773 verscheen ‘By Hubertus Bincken, Boek-drukker ende Verkooper, op de Katte-vest’ te Antwerpen een Nederlandse poëtica.Ga naar eind30. Voordat de anonieme schrijver van dit werk ingaat op de dichters uit de zeventiende en achttiende eeuw, wier werk zijn eigenlijke belangstelling heeft, doet hij een greep uit de poëzie van vroeger eeuwen. Het eerste werk waaruit hij citeert is de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant.Ga naar eind31. Hij vervolgt met een citaat uit ‘eenen perkementen Boek, die geschreven is ontrent het jaer 1420’. Het gaat hier om een gebedenboek dat zich sinds het begin van de zestiende eeuw bevond in de abdij Sint Bernaerts opt Schelt, nabij Antwerpen.Ga naar eind32. Waarschijnlijk was het daar ook in 1773 nog. Niet lang nadien is de abdij opgeheven, en het handschrift zal denkelijk zijn overgegaan in particulier bezit. In 1959 kwam het ter veiling en is het verworven door de Universiteitsbibliotheek te Leiden,Ga naar eind33. waar het wordt bewaard onder de signatuur BPL 2627. Het handschrift, een fraai en opvallend groot gebedenboek, is een convoluut, waarvan het eerste deel (f.1-91) waarschijnlijk omstreeks 1400 in Brugge is vervaardigd voor een Brugse opdrachtgever. Het bevat een kalender, de Honderd Artikelen van Suso en elf berijmde gebeden. Hieronder zijn liefst vijf Gruuthusegebeden. Het handschrift heeft meer teksten gemeen met het Gruuthusehandschrift dan enige andere vindplaats. Bovendien vertonen de teksten onderling weinig verschillen. Ogenschijnlijk is de verwantschap het grootst bij de gebeden V, VI en VII. Hier zijn de verschillen zo gering dat een zeer directe relatie tussen de twee handschriften vermoed kan worden.Ga naar eind34. Bij de gebeden I en II lijkt de verwantschap minder groot, wat opnieuw een aanwijzing zou kunnen zijn voor een afwijkende herkomst van | |
[pagina 195]
| |
deze teksten. Toch geldt ook voor deze gebeden dat het Leidse handschrift meer verwant is aan het Gruuthusehandschrift dan vrijwel elke andere vindplaats.Ga naar eind35. Behalve de vijf Gruuthusegebeden bevat het Leidse handschrift enkele gebeden die door poëtische techniek en beeldspraak zijn te verbinden met de Gruuthusegebeden.Ga naar eind36. Een van deze teksten, Ave werde vrauwe reene, is zeer verwant aan de Salve regina-parafrase van Jan van Hulst. In dit geval betreft het een Ave Maria-parafrase, waarbij de Latijnse tekst als acrostichon is verwerkt.Ga naar eind37. Er zijn diverse tekstuele parallellen. Een dergelijke grote verwantschap lijkt te wijzen op een literair klimaat waarin wederzijdse beïnvloeding van auteurs eerder regel dan uitzondering was. De Brugse situatie lijkt wat dat betreft overeenkomst te vertonen met die in Noordfranse steden als Atrecht.Ga naar eind38. Het Leidse handschrift bevat, behalve een gehistorieerde initiaal, verder geen miniaturen. Toch moet het als zeer luxueus hebben gegolden, zowel door het grote formaat, en het grote, verzorgde schrift, als door de nauwgezetheid waarmee de teksten zijn genoteerd: de teksten vertonen slechts een enkele fout. Dit, gevoegd bij het feit dat de versies in dit handschrift aan het begin van de tekstoverlevering lijken te staan, maakt het tot een onschatbare bron voor de studie naar berijmde gebeden (een integrale uitgave van de teksten ware dan ook te overwegen). Qua inhoud en tekstpresentatie zeer verwant met dit Leidse handschrift is het handschrift Antwerpen, RG, Neerl. 11. Zeven teksten, waaronder zes berijmde gebeden, treffen we in beide handschriften aan. Daaronder zijn vier Gruuthusegebeden: I, II, V en VII.Ga naar eind39. Een andere overeenkomst is de wijze waarop de teksten zijn genoteerd. In vrijwel alle handschriften zijn de berijmde teksten genoteerd als proza, de verzen achter elkaar geschreven, en meestal van elkaar gescheiden door een punt en/of door het nieuwe vers met een hoofdletter te laten beginnen. Zowel in het Leidse handschrift, als in dat uit Antwerpen is steeds één vers per regel genoteerd. Dit geeft een overzichtelijk tekstbeeld, waarbij vooral de structuur van de strofische teksten goed uitkomt. Deze mooie en kostbare opmaak van de pagina's zou kunnen samenhangen met de wens van een opdrachtgever te laten uitkomen dat we hier met lyriek te doen hebben.Ga naar eind40. Het gebedenboek in Antwerpen is Vlaams, en rond 1425 vervaardigd. Gezien de grote verwantschap met de Leidse codex kan een relatie tussen deze handschriften worden vermoed. Directe aanwijzingen daarvoor ontbreken niettemin. Beide handschriften bevatten teksten die zijn ontstaan in de omgeving | |
[pagina 196]
| |
rond het Gruuthusehandschrift; er lijkt hier sprake van invloed die van die omgeving is uitgegaan. Een handschrift dat oorspronkelijk zeer verzorgd moet zijn geweest, maar door een groot aantal naderhand toegevoegde gebeden nu een wat rommelige indruk maakt is het handschrift Fulda, HLB, Aa 144. Onder de oorspronkelijke teksten bevinden zich de Gruuthusegebeden I en III. Vooral het voorkomen van het derde gebed, dat tot Johannes de Doper, is opvallend. Terwijl de Gruuthusegebeden I en II mogelijk niet direct zijn te verbinden met de Gruuthusekring, geldt dit wel voor de overige Gruuthusegebeden. Het voorkomen van gebed III in het gebedenboek uit Fulda lijkt dan ook te wijzen op uitstraling vanuit de omgeving rond het Gruuthusehandschrift.
Al rond 1400 heeft de produktie van verluchte handschriften in Vlaanderen een grote omvang en een hoog peil bereikt. In de miniatuurkunst is een grote aandacht voor realistische uitbeelding zichtbaar. Deze Vlaamse stijl doet vaak minder verfijnd aan dan de hoofs-idealistische stijl van de Internationale Gotiek die in Frankrijk een periode van bloei doormaakt.Ga naar eind41. Toch is de Vlaamse kunst, anders dan wel eens beweerd wordt, allesbehalve inferieur aan de Franse. M. Smeyers benadrukt dat dit realisme ‘niet een gevolg is van een mecenaat dat vlugger tevreden of minder kapitaalkrachtig was, of van een meer rudimentaire techniek. Het heeft dus niets te maken met inferieure kwaliteit doch vloeit voort uit een andere visie, een andere werkelijkheidservaring, eigen aan de cultuur der Vlaamse gewesten.’Ga naar eind42. Het is op te vatten als een exponent van de sterk verstedelijkte cultuur, en hoewel exacte lokalisering van mogelijke ateliers moeilijk is, zijn er sterke indicaties dat Brugge gezien moet worden als het voornaamste centrum van deze handschriftproduktie in de eerste decennia van de vijftiende eeuw.Ga naar eind43. Onder de handschriften waarin Gruuthusegebeden worden aangetroffen is een groot aantal dat op kunsthistorische gronden met Brugge in verband gebracht kan worden. Daarnaast blijkt de taal in veel gevallen sterk Westvlaams gekleurd, en wijzen kalender, litanie en heiligengebeden op een Brugse bestemming. In het navolgende overzicht zal blijken dat Brugge als centrum van de overlevering beschouwd kan worden. Het handschrift Brugge, GS, 72/175, vermoedelijk in Brugge vervaardigd in de jaren 1410-1415, bevat de Gruuthusegebeden I en II. Het is een goed voorbeeld van een handschrift zoals er verschillende zijn overgeleverd uit deze jaren. Het bevat slechts twee miniaturen, maar is wel rijkelijk voorzien van randversiering en geschilderde initialen. Het bevat vooral Middelnederlandse teksten, maar ook enkele Latijnse gebeden. Van zowel de berijmde als de prozagebeden is | |
[pagina 197]
| |
een belangrijk deel haast uitsluitend in Vlaamse handschriften overgeleverd. Daarnaast vinden we er gebeden die ook buiten Vlaanderen, soms al voor 1400 zijn overgeleverd. Het betreft hier, tenminste waar het berijmde gebeden betreft, onder meer teksten die ook in Brabant zijn overgeleverd. Het wijkt in dit opzicht af van het Leidse handschrift, dat voor zover valt na te gaan slechts teksten bevat die in Vlaanderen worden gevonden. De Vlaamse teksten zijn vaak zeer tekstgetrouw overgeleverd. De teksten die ook elders worden gevonden vertonen vaak meer varianten. Een gebedenboek uit dezelfde jaren is het handschrift München, BSB, Cgm 135, dat geen miniaturen bevat. Het heeft drie berijmde gebeden gemeen met het hiervoor besproken handschrift.Ga naar eind44. Het gaat hierbij, voor zover valt na te gaan, om verwante versies van deze teksten. Het is van belang te constateren dat deze verwantschap in alle drie de teksten aanwijsbaar is. Het is een indicatie voor gemeenschappelijke overlevering van die teksten. Opvallend, zowel door inhoud als verluchting, is het handschrift Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, 565. Onder de ruim twintig berijmde gebeden in dit handschrift bevindt zich het tweede Gruuthusegebed, en daarnaast nog drie andere gebeden die ook in de Leidse codex staan.Ga naar eind45. Het handschrift bevat zestien paginagrote miniaturen, is rijkelijk voorzien van geschilderde initialen en randversiering, en opent met een paginagroot wapen van de tot op heden niet geïdentificeerde opdrachtgever, die als devies voerde En laet gheen croonen dalen. Op de versozijde van ditzelfde blad is een miniatuur geschilderd van Maria, staand met het kind in haar armen. Aan weerszijden zijn de opdrachtgevers afgebeeld. Het Parijse handschrift is, waar het de verluchting betreft, verwant met het handschrift Ushaw, St. Cuthbert's College, 10. Dit Latijnse getijdenboek, gemaakt voor de Engelse markt, is geschreven door Johannes Heinemann in Brugge, waar hij het op 21 januari 1408 voltooide.Ga naar eind46. Ook de Parijse codex lijkt uit Brugge afkomstig, hoewel een definitief oordeel moeilijk is.Ga naar eind47. Of het ook voor een Brugse opdrachtgever bestemd was valt te betwijfelen. In de litanie aan het einde van de boetpsalmen wordt Sint-Bavo, de beschermheilige van Gent, tweemaal genoemd. Sint-Donaes, de patroon van Brugge, ontbreekt. De opdrachtgever moet mogelijk in Gent gezocht worden. Identificatie, aan de hand van wapen en wapenspreuk zou hier zeer welkom zijn. De Parijse codex is zonder enige twijfel het meest luxueuze handschrift met Middelnederlandse berijmde gebeden uit de eerste decennia van de vijftiende eeuw. Alleen de rijkste burgers konden zich de aanschaf van een dergelijk pronkjuweel permitteren. Toch zijn ook de | |
[pagina 198]
| |
minder rijk uitgevoerde exemplaren, waarvan enkele hiervoor ter sprake kwamen, zonder enige twijfel bestemd geweest voor rijke stedelijke bewoners. Vanaf circa 1420 komt een verluchtingsstijl tot ontwikkeling die wordt toegeschreven aan miniaturisten die worden gerekend tot de Goudrankengroep.Ga naar eind48. Brugge lijkt opnieuw het centrum van de produktie. Bij de vervaardiging van deze handschriften was de arbeidsdeling ver voortgeschreden, en er is wel beweerd dat er sprake was van een haast industriële produktie. Toch was er veel ruimte voor het samenstellen van een op de persoonlijke wensen van de opdrachtgever afgestemd boek. En terwijl het merendeel van de handschriften uit de Goudrankengroep Latijnse getijden en gebeden bevat, is er een gering aantal met Middelnederlandse teksten, waaronder vrijwel steeds berijmde gebeden. In vier van die handschriften vinden we Gruuthusegebeden.Ga naar eind49. Drie hiervan zijn vervaardigd voor een Brugse opdrachtgever, één ervan is mogelijk vervaardigd voor de export: het handschrift Den Haag, MW, 10 E 2 bevat een moeilijk te lokaliseren kalender, Middelnederlandse getijden, voor een deel in de vertaling van Geert Grote, en Miserere mei Deus, het eerste Gruuthusegebed, dat is ontdaan van de meest opvallende Vlaamse eigenaardigheden. Het getijdenboek behoort tot de late voortbrengselen uit de Goudrankengroep, en het behoort zowel door het schrift als door de hoge kwaliteit van de miniaturen tot het mooiste dat er in Brugge leverbaar was. Het handschrift is in dit opzicht vergelijkbaar met het verderop te bespreken Londense handschrift. Een tamelijk klein getijdenboekje is het handschrift New York, PML, M. 76. Dit vroege handschrift uit de Goudrankengroep dateert van ongeveer 1420. Het is afkomstig uit Brugge en vrijwel zeker bestemd voor een inwoner van die stad. Ondanks die Brugse bestemming bevat het, naast enkele Middelnederlandse gebeden, waaronder het Miserere mei deus, vooral Middelnederduitse teksten. Dit wijst mogelijk op een Duitse koopman als bezitter,Ga naar eind50. die Brugge vaak bezocht, er misschien zelfs woonde, en het op zijn reizen als zakboekje bij zich droeg. Een handschrift dat een minder luxueuze indruk maakt, door de verluchting, maar vooral door het schrift, en dat soms getuigt van een ronduit slordige tekstverzorging,Ga naar eind51. is het handschrift Brussel, KB, 18.270. Het wordt eveneens wel tot de beginperiode van de Goudrankengroep gerekend. Cardon situeert het evenwel later, zo rond 1430-1440.Ga naar eind52. Met name de frappante tekstuele parallellen met het Londense handschrift lijken deze veronderstelling te ondersteunen. Het is, ondanks de wat mindere statuur, een uitermate belangwekkend handschrift. Zo zijn er in de teksten diverse plaatsen aanwijsbaar waar | |
[pagina 199]
| |
doelbewust is ingegrepen door een kopiist of samensteller van dit handschrift.Ga naar eind53. Dit geldt echter niet voor het tweede Gruuthusegebed, O glorieus almoghende God, en evenmin voor enkele andere teksten die dit handschrift gemeen heeft met de Leidse codex.Ga naar eind54. Ook hier zien we weer hoe groot de tekstgetrouwheid juist bij de overlevering van die teksten is. Heel opvallend is de verwantschap van dit handschrift met de Londense codex, waar het de teksten betreft. Er moet haast gedacht worden aan het gebruik van eenzelfde legger voor een deel van de teksten die deze handschriften gemeenschappelijk hebben. Het Londense handschrift is, zoals hiervoor al opgemerkt, een zeer fraai gebedenboek, dat behoort tot de laatste werken uit de Goudrankengroep (ca. 1445). Het is een mooi voorbeeld van een handschrift waarin uitdrukkelijk rekening is gehouden met de wensen van de opdrachtgever, zowel waar het de uiterlijke pracht betreft, als ten aanzien van de teksten. Het handschrift bevat teksten die al rond 1400 worden aangetroffen, waaronder de eerste twee Gruuthusegebeden, maar ook gebeden die waarschijnlijk weinig ouder zijn dan het handschrift zelf. Een enkele tekst lijkt zelfs speciaal voor de opdrachtgevers geschreven. Op f.31v bevindt zich een miniatuur van de heiligen Rombout en Christina. Aan weerszijden daarvan, geknield, zijn de opdrachtgevers afgebeeld, die, naar kan worden aangenomen, overeenkomstige namen dragen. Deze miniatuur kan geen serieprodukt zijn geweest. Niet alleen is het afbeelden van deze opdrachtgevers een eenmalige zaak, bovendien is de combinatie van deze twee heiligen ongebruikelijk, en zal er geen model voor hebben klaargelegen.Ga naar eind55. Datzelfde kan worden aangenomen voor het gebed op f.34rv, gericht tot Sinte Rombout en Sinte Karstine.Ga naar eind56. De opdrachtgevers bestelden een boek dat alleszins voldeed aan hun wensen. Daarin was plaats voor de allernieuwste rederijkerslyriek, maar evenzeer voor de Gruuthusegebeden. Over de overige vindplaatsen van Gruuthusegebeden wil ik kort zijn. Twee handschriften, die eveneens met Brugge zijn te verbinden, zijn handschrift Brussel, KB, IV 1096 (1410-1420) en handschrift Edinburgh, NLS, 7131 (1420-1440). Het eerste bevat een groot aantal berijmde gebeden, waaronder de Gruuthusegebeden I en II. Als enige van de handschriften met Middelnederlandse berijmde gebeden bevat het ook een Frans berijmd gebed. Het tweede handschrift bevat drie berijmde gebeden, waaronder het eerste Gruuthusegebed, en een zeer kunstig Mariagebed, dat in taal en vorm sporen vertoont van vroege rederijkerij. Het handschrift olim Gent, Kerckhove de Dentergem, dat rond 1450 in Brugge zal zijn gemaakt, getuigt eveneens van de receptie van Gruuthusegebeden in een omgeving waar ook rederijkersteksten | |
[pagina 200]
| |
zijn te vinden.Ga naar eind57. Het handschrift Den Haag, MW, 10 D 43 is een los katern, dat Gruuthusegebed I bevat. Het lijkt Vlaams, en dateert uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Uit diezelfde periode dateert het gebedenboek Gent, UB, 2750, dat vermoedelijk rond 1475 in Gent is gemaakt. We vinden er het tweede Gruuthusegebed, en het handschrift bevat uitvoerige genealogische aantekeningen, waaruit valt af te leiden dat het zeker tot in de achttiende eeuw in bezit is gebleven van leden van de Vlaamse stedelijke aristocratie. Enkele tientallen jaren later, in het begin van de zestiende eeuw, zou het handschrift zijn geschreven dat eertijds behoorde tot de collectie R.W. de Vries (hs. 9). Het is een getijdenboek met Latijnse getijden en het eerste Gruuthusegebed. De datering van dit handschrift is evenwel twijfelachtig.Ga naar eind58. Zeker rond 1500 vervaardigd is het handschrift Brussel, KB, II 270. Tussen een gevarieerde selectie uit de rederijkerslyriek vinden we er het eerste en tweede Gruuthusegebed.Ga naar eind59. De verzamelaar van deze collectie, die vrijwel geheel bestaat uit teksten van na 1450, achtte de veertiende-eeuwse Gruuthusegebeden hierin kennelijk volkomen op hun plaats.Ga naar eind60.
Hoewel er, zoals hiervoor bleek, enkele latere vindplaatsen zijn, blijft de overlevering van de Gruuthusegebeden voornamelijk beperkt tot de Brugse handschriftproduktie in de eerste helft van de vijftiende eeuw. In deze stad was sprake van een grootschalige vervaardiging van vooral Latijnse gebeden- en getijdenboeken. Daarnaast vinden we handschriften met Middelnederlandse gebeden. De berijmde gebeden die we er vinden zijn in drie groepen te verdelen. In de eerste plaats zijn er teksten die rond 1400 en soms al eerder buiten Vlaanderen worden gevonden. Deze teksten vertonen in hun overlevering een groot aantal varianten. Daarnaast zijn er teksten die slechts in één handschrift worden gevonden. Voor een deel zal het hier gaan om teksten die door toeval in maar één bron bewaard zijn, maar daarnaast zijn er diverse teksten, zoals het hiervoor genoemde gebed tot Rombout en Karstine, waarbij het allesbehalve verrassend genoemd kan worden dat er slechts één vindplaats bestaat. De derde groep bevat teksten zoals de Gruuthusegebeden, die voornamelijk in Brugse handschriften worden gevonden. Bij de meeste van deze teksten, die soms in tien of meer handschriften bewaard zijn, valt de grote tekstgetrouwheid in de overlevering op. Hiervoor schreef ik al dat dit onmiskenbaar wijst op schriftelijke overlevering. Ik zou een stap verder willen gaan. De grote verwantschap tussen handschriften, zowel wat betreft de keuze van teksten, als wat betreft de versies van die teksten, wijst op directe tekstuele relaties tussen de betreffende handschriften. Er kan worden verondersteld dat de onderlinge verwant- | |
[pagina 201]
| |
schap veroorzaakt is door verbindingen aan de kant van de producenten. We moeten dan ook aannemen dat de organisatie van het kopieerwerk min of meer gecentraliseerd was, of ten minste zodanig georganiseerd dat een snelle uitwisseling van teksten kon plaatsvinden. Dat Brugse librariërs daarbij een sleutelrol speelden is te vermoeden.Ga naar eind61. Hierdoor kon steeds worden gewerkt met leggers die maar weinig van elkaar verschilden. Kennelijk kwamen er daarnaast voortdurend nieuwe teksten beschikbaar, voor een deel afkomstig uit andere gewesten, voor een deel ook van Brugse origine, en mogelijk vervaardigd door een van de vele dichters die de stad rijk geweest moet zijn. De grote overeenkomst tussen verschillende teksten kan het resultaat zijn van bewuste navolging, of ten minste van aanpassing aan voorbeelden die geliefd waren.Ga naar eind62. Men kan veronderstellen dat de teksten zijn ontstaan in een omgeving waar deze beïnvloeding mogelijk was, en bovendien dat de afschriften circuleerden in kleine kringen, waardoor de kans op tekstbederf klein was. Deze produktiewijze is overeenkomstig het beeld dat Cardon geeft van de werkwijze van miniaturisten uit de Goudrankengroep: ze zouden hebben gewerkt in een nauwe onderlinge samenwerking.Ga naar eind63. Overigens betekent dit geenszins dat verluchting en kopieerwerk in alle opzichten parallel verliepen. Zo zijn het Parijse en het Brugse handschrift vrijwel contemporain, en verwant waar het de teksten betreft, terwijl de verluchting juist tot verschillende groepen wordt gerekend.Ga naar eind64. Ook verwant waar het de teksten betreft, maar later ontstaan, zijn het handschrift Brussel, KB, 18.270 en de Londense codex die beide tot de Goudrankengroep behoren. Hier zien we een voorbeeld van tekstuele verwantschap die juist wél parallel loopt met kunsthistorische verwantschap. Het bovenstaande toont de continuïteit die er in de Brugse boekproduktie moet hebben bestaan. Cardon wees al op de wisselwerking tussen de verschillende groepen, en op de zeer geleidelijke overgang van vroegvijftiende-eeuwse groepen naar de Goudrankengroep. Eenzelfde continuïteit zien we nu waar het de inhoud van al deze handschriften betreft, en zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat een handschrift uit de Ushawgroep (Parijs, Arsenal, 565) in vele opzichten verwant is met handschriften uit de Goudrankengroep.
De Gruuthusegebeden zijn vooral te vinden in handschriften die werden gekocht door de laatmiddeleeuwse nouveau riche: zelfbewuste burgers die hun rijkdom en religiositeit tentoon spreidden. Hun representatieve boeken zullen niet alleen de privé-devotie hebben gediend. Ze zijn wel aangemerkt als de middeleeuwse salontafelboeken, die gezien mochten, of misschien zelfs moesten worden. En zoals de pagina's zijn versierd met bladgoud en miniaturen, zo zijn de teksten dat met rijm. Het rijm, | |
[pagina 202]
| |
zeker in de meer ‘geëlaboreerde’ strofische gebeden, heeft dan ook primair een ornamentele functie, naar het zich laat aanzien. Daarbij past het gebruik van gekunstelde woorden, vooral ook in rijmpositie, en van acrostichons. Het fraaiste voorbeeld daarvan is Sonder smette salighe roze, een parafrase van het Salve regina, dat hiervoor al even ter sprake kwam. In een acrostichon lezen we de Latijnse tekst van het Mariagebed. En terwijl een dergelijk acrostichon de dichter al voldoende moeilijkheden biedt, is de tekst ook nog eens geschreven in een als moeilijk bekend staande strofevorm.Ga naar eind65. Om ten slotte dit kunststukje tot een ware acrobatische act te maken heeft de dichter zich ingespannen herhaling van rijmklanken te voorkomen. In 23 strofen, met per strofe twee rijmklanken, zijn maximaal 46 rijmklanken aan te wenden. In dit gedicht zijn er 41 gebruikt. Jan van Hulst, de dichter van deze verzen, schrijft: Niet dat ic dichter bem vermaert (292). Het lijkt haast valse bescheidenheid van iemand die zowel in zijn lyriek, als in het Brugse culturele leven een exponent kan worden genoemd van de op uiterlijk vertoon gerichte kunstvormen.Ga naar eind66. Toch zou het te gemakkelijk zijn deze vorm van religiositeit af te doen als pose. Het leven in een stad als Brugge was in de vijftiende eeuw sterk doortrokken van godsdienstigheid, die zich enerzijds uitte in de pracht van kostbare gewaden, luxe gebedenboeken en verfijnde polyfonie, maar die anderzijds leidde tot rijke giften ten behoeve van zieken en gevangenen,Ga naar eind67. en tot een intensiteit van devotie die alleen daardoor al een innerlijk aspect moest krijgen. Het getuigt in onze ogen misschien van een zekere dubbelhartigheid, en het is hoe dan ook een andere vorm van godsdienstigheid dan die we kennen van de moderne devoten, maar het lijkt vooralsnog volstrekt aannemelijk dat ten minste de Middelnederlandse gebeden in luxe handschriften met oprechtheid zijn gebeden.Ga naar eind68. Het leven in een stad als Brugge kende talloze verleidingen. In Gruuthusegedicht 15 ontmoeten we een kluizenaar, die even buiten Brugge leeft, en een jongeman, die door het bos wandelt. ‘Waarom ben je bedroefd’, vraagt de kluizenaar, ‘Heb je teveel gelezen, of te streng gevast?’ De man antwoordt: Van vastene heere. dan pleighic nietGa naar margenoot+
Ic pleghe ooc cume te lezene yet
Maer waken brasseeren. gheselscap goet
Dat es dat mi nu wandelen doet. (25-28)
De kluizenaar probeert hem over te halen tot een ander gedrag: vasten aelmoesen. ende bedinge lesen / Ende dicwile te zermoene gaen (50-51) zal hem rust geven. En hoewel de man hiervan eerst weinig moet weten, | |
[pagina 203]
| |
en zichzelf niet als zondaar beschouwt, komt hij geleidelijk tot het inzicht dat hij aan alle hoofdzonden schuldig is. Hoe het met hem afloopt blijft helaas verborgen: het gedicht is onvoltooid gebleven. Dat zelfde geldt ook voor Gruuthusegedicht 16, de al eerder genoemde geestelijke oefening. Hierin richt de schrijver zich tot mensen als de jongeman uit gedicht 15. Aan hen die de wereld beminnen vraagt hij: Waer es hu aelmoesene. waer zijn hu tranen
Wie sal daer vor hem uwes vermanen
Waer es hu vasten waer es hu bede
Waer es omoet ende gherechtichede (273-278)
De tekst bevat vele aanwijzingen voor degene die zich deze woorden wil laten gezeggen, en daaronder aanwijzingen voor het gebed, waarbij de zondaar zich in dankbaarheid tot de hemel moet richten - sla dijn oghen themele waert / Danc hem dat hi di heift ghespaert (377-378) - of in nederigheid moet knielen - Secht telken een Ave Maria / Knielende met ghebochden zinne (466-467).Ga naar eind69. Dit gedicht propageert een vorm van godsdienstigheid die verwant lijkt aan het gemengde leven, waarop Geert Warnar ten aanzien van het Ridderboec de aandacht heeft gevestigd.Ga naar eind70. Rijke burgers, die zich vaak organiseerden in stedelijke gilden, stoffeerden hun godsdienstigheid met prachtvolle kunst, lieten zich als vrome, berouwvolle weldoeners afbeelden op schilderijen en in handschriften, bedreven liefdadigheid, en wisten zich wellicht aangespoord door een arem rudaris Jan, die woorden dichtte als: Kniel, sprec ende ken di zelven cleine (407). | |
Bijlage: overzicht van de vindplaatsenIn deze bijlage staan alle handschriften vermeld waarin Gruuthusegebeden zijn overgeleverd. Alle eerdere vermeldingen in de literatuur zijn door mij nagetrokken, en eventueel stilzwijgend verbeterd. Bij alle vindplaatsen is meteen onder de signatuur aangegeven welke Gruuthusegebeden er zijn te vinden. Verder zijn aangegeven: het type handschrift (typ); de materiële aspecten (mat): materiaal, aantal bladen, blad- en schriftspiegel (hoogte x breedte in mm.), aantal kolommen en regels, schriftsoort, verluchting; een korte beschrijving van de inhoud (inh); de herkomst (herk): lokalisering en datering; en belangrijke literatuur (lit): daarbij zijn vermeld de beschrijvingen van het handschrift (beschr.), literatuur die van belang is voor datering | |
[pagina 204]
| |
en/of lokalisering (dat., lok.), afbeeldingen uit het handschrift (afb.), en tekstuitgaven naar het handschrift (uitg.). | |
Antwerpen, Ruusbroecgenootschap, Neerl. 11I, II, V, VII typ: gebedenboek; mat: perk. - 75 bladen - 155×112 (102×65) - 1 kol., 20 reg. - textualis - 2 miniaturen - randversiering; inh: Mnl gebeden, w.o. 12 berijmde; herk: Vlaanderen, ca.1425;Ga naar eind71. lit: Hendrickx 1987 (beschr.); Maximilianus 1957 (uitg.); De Vreese 1946 (uitg.). | |
Brugge, Groot Seminarie, 72/175I typ: gebedenboek; mat: perk. - 98 bladen - 138×98 (90×59) - 1 kol., 20 reg. - textualis - 2 miniaturen - randversiering; inh: kalender van Brugge, Mnl gebeden, w.o. 19 berijmde; herk: Brugge, 1410-1420; lit: Cardon & Smeyers 1984 (dat., lok., afb.); De Gheldere 1896 (uitg.); Maximilianus 1957 (uitg.). | |
Brussel, KB, 18.270II typ: gebedenboek; mat: perk. - 128 bladen - 161×113 (97×65) - 1 kol., 19 reg. - textualis - 12 miniaturen - uitgebreide randversiering; inh: kalender van Brugge, Mnl gebeden, w.o. 26 berijmde; herk: Brugge, ca. 1430; lit: De Gheyn (beschr.); Gaspar & Lyna (beschr., afb.); Cardon 1985 (dat., lok., afb.); Lievens 1990 (uitg.); Oosterman ter perse-1 (uitg.). | |
Brussel, KB, II 270I, II typ: convoluut; mat: papier - 120 bladen - 135×100 (126×72) - 1 kol., 25/27 reg. - cursiva - geen versiering; inh Deel 1: diverse rederijkersteksten, en vroegere teksten, w.o. enkele berijmde gebeden; inh Deel 2: Mnl. geestelijke liederen met muzieknotatie; inh Deel 3: Latijnse hymnen; herk: Vlaanderen, ca. 1500; lit: Lyna 1924 (beschr., dat., lok.). | |
Brussel, KB, IV 1096I, II typ: gebedenboek; mat: perk. - 96 bladen - 148×110 (86×55) - 1 kol. 17 reg. - textualis - (hs. bevatte oorspronkelijk miniaturen) - randversiering; inh: kalender van Brugge, Latijnse gebeden, w.o. enkele bekende hymnen, Mnl gebeden, w.o. 20 berijmde, 1 berijmd frans gebed; herk: Brugge, ca. 1420; lit: Deschamps 1977, 80-81 (beschr., dat., lok.). | |
Den Haag, Meermanno Westreenianum, 10 D 43I typ: 1 katern, vermoedelijk bedoeld als onderdeel voor een gebedenboek; mat: perk. - 8 bladen -178×128 (101×66) -1 kol., 20 reg. - textualis - geen verluchting; inh: Miserere mei deus (Mnl berijmd gebed); herk: Vlaanderen, ca. 1480; lit: Boeren 1979, 127 (beschr., dat., lok.); Westreenen 1839 (uitg.). | |
[pagina 205]
| |
Den Haag, Meermanno Westreenianum, 10 E 2I typ: getijdenboek; mat: perk. - 188 bladen - 180×128 (98×63) - 1 kol., 18 reg. - textualis - 17 miniaturen - randversiering; inh: Zuidnederlandse kalender, Mnl getijden in de vertaling van Geert Grote en 2 Mnl berijmde gebeden; herk: Brugge, ca. 1440; lit: Boeren 1979, 132 (beschr.). | |
Edinburgh, National Library of Scotland, 7131I typ: getijdenboek; mat: perk. - 140 bladen - 124×94 (85×51) - 1 kol., 17 reg. - textualis - 7 miniaturen - randversiering; inh: Latijnse getijden en gebeden, Mnl gebeden, w.o. 3 berijmde; herk: Brugge, 1420-1440.Ga naar eind72. | |
Fulda, Hessische Landesbibliothek, Aa 144I, III typ: gebedenboek; mat: perk. - 52 bladen - 126×91 (84×54) - 1 kol., 17 reg. - textualis - randversiering; inh: enkele Latijnse en Mnl gebeden, w.o. 2 berijmde, later gebeden toegevoegd, vnl. tot Johannes de Doper; herk: Brugge?, 1430.Ga naar eind73. | |
Gent, UB, 2750 (olim Rijksarchief, Varia 87)Ga naar eind74.II typ: gebedenboek; mat: perk. - 119 bladen - 174×127 (100×64) - 1 kol., 17 reg. - textualis - 24 vaak kleine miniaturen - randversiering; inh: Kalender van Gent, Mnl gebeden, w.o. 5 berijmde; herk: Gent, ca. 1475; lit: Saint-Genois, 298-299 (beschr.); Derolez (beschr.). | |
Koolkerke, kasteel Ten Berghe (Gruuthusehandschrift)I, II, III, IV, V, VI, VII typ: verzamelhandschrift, convoluut; mat: perk. - 85 bladen - 250/254×176/187 (230×140) - 2 kol., 50 reg., ca. 68 mm breed. - textualis - geen verluchting; inh: gebeden, liederen en gedichten, het gebedenboek bevat zeven berijmde gebeden; herk: Brugge, rond 1400; lit: De Vreese 1940 (beschr., lok., afb.); Gerritsen 1969 (beschr.); Reynaert 1984 (dat.); Oudvlaemsche liederen (uitg.); Heeroma 1966 (uitg., afb.); De Vreese 1946 (uitg.). | |
Leiden, UB, BPL 2627I, II, V, VI, VII typ: gebedenboek, convoluut; mat Deel 1: perk. - 91 bladen - 237×155 (155×103) - 1 kol., 17 reg. - textualis - één gehistorieerde initiaal, fraaie eenvoudige randversiering; mat Deel 2: perk. - 32 bladen - 237×155 (152×101) - 1 kol, 16 reg. - textualis - penwerkversiering; inh Deel 1: kalender van Brugge, Honderd artikelen van Suso in Mnl vert. en 11 berijmde gebeden; inh Deel 2: boetpsalmen en enkele gebeden; herk Deel 1: Brugge, ca. 1400; herk Deel 2: Holland, eerste helft 15e eeuw. | |
Londen, BL, Add. 39.638 (Curzon 245)I, II typ: getijdenboek; mat: perk. - 164 bladen - 168×120 (103×73) - 1 kol., 20 reg. - textualis - 20 miniaturen - randversiering; inh: kalender van Brugge, Mnl | |
[pagina 206]
| |
getijden en gebeden, w.o. 21 berijmde; herk: Brugge, ca. 1445; lit: Catalogue of additions (beschr.); Priebsch 1901 (beschr.); Lievens 1976 (dat., lok., uitg., afb.); Lievens 1977 (uitg., afb); Lievens 1991 (uitg.); Priebsch 1921 (uitg.). | |
München, Bayerische Staatsbibliothek, Cgm 135I typ: gebedenboek, convoluut; mat Deel 1: perk. - 73 bladen - 97×73 (63×42) - 1 kol., 15 reg. - textualis - (oorspr. mogelijk miniaturen) - randversiering; mat Deel 2: perk. - 21 bladen - 97×73 (60×49) - 1 kol., 14 reg. - textualis - geen verluchting; inh Deel 1: kalender van Brugge, Mnl gebeden, w.o. 8 berijmde; inh Deel 2: Mnl. boetpsalmen; herk Deel 1: Brugge, 1410-1420;Ga naar eind75. herk Deel 2: Leiden? eind 15e eeuw; lit: Petzet 1920, 250-253 (beschr.). | |
New York, Pierpont Morgan Library, M. 76I typ: gebedenboek; mat: perk. - 318 bladen - 116×88 (59×42) - 1 kol., 13 reg. - textualis - 26 miniaturen - randversiering; inh: kalender van Brugge, Mnl en Middelnederduitse gebeden, w.o. een groot aantal berijmde; herk: Brugge, 1415-1420; lit: De Ricci (beschr.); Leloux 1976 (beschr.); Byvanck (dat., lok.); Cardon 1985, 158 (dat., lok.); Leloux 1977 (uitg.); Leloux 1978 (afb.); Deschamps 1978 (beschr.). | |
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, 565II typ: getijdenboek; mat: perk. - 154 bladen - 135×99 (91×58) - 1 kol., 17 reg. - textualis - 16 miniaturen - randversiering; inh: Latijnse getijden en gebeden, Mnl gebeden, w.o. 27 berijmde; herk: Brugge?, 1410-1415; lit: Martin 1885, 424 (beschr.); Cardon 1989 (dat., lok., afb.). | |
olim Gent, Osw. de Kerckhove de DentergemI, II typ: gebedenboek; mat: perk. - 236 bladen - 163×114 (121×68) - 1 kol., 18 reg.; inh: Latijnse getijden, 4 Mnl berijmde gebeden; herk: Brugge, ca. 1450;Ga naar eind76. lit: Indestege 1966. | |
olim Amsterdam, R.W. de Vries, 9I typ: getijdenboek; mat: perk. - 136 bladen - 156×113 (99×63) - 1 kol, 19 reg.; inh: kalender van Brugge, Latijnse getijden met Mnl rubrieken, Miserere mei deus; herk: Brugge?, ca. 1530.Ga naar eind77. |
|