Een zoet akkoord
(1992)–Frank Willaert– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuwse lyriek in de Lage Landen
[pagina 170]
| |
Beeldspraak in middelnederlandse lyriekGa naar eind*
| |
[pagina 171]
| |
Een tekst over het belegeren, bestormen en veroveren van een kasteel kan bijvoorbeeld tegelijk het verhaal zijn van de wijze waarop een meisje het hof wordt gemaakt.Ga naar eind3. Dat in het Gruuthusehandschrift een allegorisch lied als ‘Aloeette’ voorkomt, behoeft niet te verbazen. In hetzelfde handschrift staat een aantal van de belangrijkste Middelnederlandse minne-allegorieën. Die zijn echter niet alleen veel omvangrijker, maar ook narratiever van aard dan het lyrische ‘Aloeette’.Ga naar eind4. Afhankelijk van de mate van vertrouwdheid met figuurlijk taalgebruik zal een publiek de dubbele gelaagdheid moeiteloos, na een meer of minder moeizaam interpretatieproces of misschien wel helemaal niet opmerken. Allegorische interpretatie is mogelijk, doordat de auteur gebruik maakt van een ‘beperkte’ hoeveelheid conventionele motieven die als allegorische minnecode kunnen worden omschreven en waarvan hij vermoedt dat het geïntendeerde publiek ze (her)kent. De late middeleeuwen vormen een bloeiperiode voor teksten waarin gebruik wordt gemaakt van de allegorische minnecode. In de eerste plaats betreft het teksten die men gewoon is als minne-allegorieën aan te duiden, maar elementen uit de code komen ook voor in andere teksten, bijvoorbeeld in lyriek.Ga naar eind5. Vaak gaat het om eenvoudige vormen van figuurlijk taalgebruik (vergelijkingen, metaforen, metonymie). Ik wil proberen een beeld te schetsen van de manieren waarop in lyriek gebruik wordt gemaakt van figuurlijk taalgebruik. Hoe frequent komt beeldspraak voor? In enkele, in veel of in (bijna) alle teksten? Hoe kan het materiaal geordend worden? Welke vormen van beeldspraak betreft het? Ik ben benieuwd of er veel allegorische liederen zoals Gruuthuselied 125 zijn. Komt het vaak voor dat een fragment, bijvoorbeeld een strofe, een dubbele gelaagdheid vertoont? Behalve het figuurlijk taalgebruik in de liederen van het Gruuthusehandschrift, inventariseer ik ook dat van de lyriek uit het Haags Liederenhandschrift en het Berlijnse handschrift germ. fol. 922. Evenals het Gruuthusehandschrift zijn dit verzamelhandschriften die gedateerd worden rond 1400 (het Berlijnse handschrift waarschijnlijk wat later) en bevatten ze naast een omvangrijke hoeveelheid lyriek ook, vaak grotere, niet-lyrische minneredes en minne-allegorieën.Ga naar eind6. De aard van de thematiek van dit corpus brengt met zich mee, dat het in hoofdzaak zal gaan om liefdesmotieven. Gezien het overheersende aandeel van liefdespoëzie in de overgeleverde Middelnederlandse lyriek, lijkt me dat geen bezwaar. De drie handschriften zijn eerder met elkaar in verband gebracht.Ga naar eind7. Het gaat me vooral om functionele beeldspraak. Zowel het clichématige (hoe moeilijk het ook is op een afstand van eeuwen te beoor- | |
[pagina 172]
| |
delen wat wel of niet clichématig is: een uitdrukking als niet een boon [=volstrekt niets (Haags Liederenhandschrift 108)] beschouw ik toch wel als zodanig) als het algemeen allegorisch karakter van literatuur (Van Schendels Het fregatschip Johanna Maria kan als allegorie van de toewijding worden gelezen) en het algemeen metaforisch gebruik van taal (zich gespannen voelen, in moeilijkheden zitten, instaan voor, eroverheen komen e.d.) komen niet of nauwelijks ter sprake. | |
Globale inventarisatieIn het volgende geef ik een overzicht van beeldspraak in de lyriek van het Gruuthusehandschrift, het Haags Liederenhandschrift en het Berlijnse handschrift germ. fol. 922 (verder aangehaald als resp. ‘Gr.’, ‘HLH’ en ‘Berl.’). Het materiaal is zo omvangrijk, het betreft vele honderden gevallen van beeldspraak, dat in het kader van deze bijdrage slechts een globale behandeling mogelijk is. Ook maakt de omvang ordening gewenst. Uitgangspunt daarbij is niet in de eerste plaats de thematiek, die in verreweg het grootste deel van het corpus uit aspecten van de wereldlijke minne bestaat, maar de verwoording van die thematiek, het letterlijke niveau van de beelden zelf. Ik sluit enigszins aan bij de wijze waarop Brandis in zijn repertorium het allegorische materiaal heeft geordend.Ga naar eind8. Wat de minne-allegorieën betreft onderscheidt hij slechts Minneburg und verwandte AllegorienGa naar eind9. en JagdallegorieGa naar eind10.. Het is mogelijk in de eerste groep wat meer onderscheid aan te brengen. De Minneburg staat behalve voor allegorische kastelen ook voor andere bouwwerken (klooster, glazen zaal en dergelijke). De term ‘architectuur’ lijkt me voor deze groep passender dan ‘minneburcht’.Ga naar eind11. De verwandte Allegorien (kruiden, bloemen, bomen, tuinen en dergelijke) breng ik onder in een afzonderlijke groep ‘natuur’, waarin ook metaforisch te interpreteren dieren, ‘kosmologische’ metaforen (waarbij de dame bijvoorbeeld als ‘zon’ wordt aangeduid) en dergelijke passen. ‘Feodalisering’ van liefdesbetrekkingen blijkt vaak voor te komen in lyriek. Er resteert een omvangrijke groep ‘diversen’, die zo mogelijk wat doorzichtiger wordt gemaakt door enkele subgroepen te onderscheiden.Ga naar eind12. Alle 147 liederen uit het Gruuthuseliedboek zijn bij de inventarisatie betrokken. De geannoteerde uitgave van Heeroma vergemakkelijkt de interpretatie van de teksten aanzienlijk. Gewoonlijk wordt het Gruuthusehandschrift gesitueerd in het stedelijke milieu van Brugge. Waarschijnlijk zijn alle liederen of van dezelfde hand of van enkele sterk door elkaar geïnspireerde dichters.Ga naar eind13. | |
[pagina 173]
| |
Het Berlijnse handschrift germ. fol. 922 is een verzamelhandschrift dat naast andere teksten (meestal betrekking hebbend op de minne) ook 86 liederen bevat die in een bepaald niet ideale staat zijn overgeleverd.Ga naar eind14. Voor het onderzoek naar beeldspraak in deze liederen gebruik ik de al evenmin ideale editie van Lang. De interpretatieproblemen zijn legio.Ga naar eind15. Over ontstaan en receptie van het Berlijnse handschrift is veel onzeker, maar vermoedelijk functioneerde het in adellijke kringen.Ga naar eind16. Sittig bespreekt in haar studie Vyl wonders machet minne een aantal liedverzamelingen waarbij zij ook aandacht besteedt aan (figuurlijk) taalgebruik. Bij herhaling noemt zij daarbij de kwaliteiten van de beeldspraak in het Berlijnse handschrift.Ga naar eind17. Waarschijnlijk functioneerde het Haags Liederenhandschrift in een adellijk milieu, mogelijk aan het Haagse hof.Ga naar eind18. In het Haags Liederenhandschrift is het veel moeilijker het lyrische van het niet-lyrische te onderscheiden dan in het Gruuthusehandschrift of het Berlijnse handschrift. Is in de laatste handschriften de lyriek duidelijk in een of meer afdelingen overgeleverd, in het Haags Liederenhandschrift zijn lyrische en niet-lyrische teksten door elkaar overgeleverd en door allerlei overgangsvormen zowel inhoudelijk, qua ‘toon’ als formeel moeilijk van elkaar te onderscheiden.Ga naar eind19. Terwijl het Berlijnse handschrift enkele en het Gruuthusehandschrift zelfs vele melodie-aanduidingen bevat, is bij geen enkele tekst van het Haags Liederenhandschrift een melodie overgeleverd. Het liedkarakter van de lyriek is dan ook discutabel.Ga naar eind20. De volgende 63 teksten heb ik bij het onderzoek betrokken:Ga naar eind21. a. niet-gepaard rijmende teksten die strofisch geleed zijn: HLH 1, 2, 3, 6, 10 (gekruist rijmende vier-regelige strofen), 11, 16, 18, 20, 23, 24, 25, 26, 28, 29, 30, 31, 32, 33 (28 verzen verdeeld in drie fragmenten van 12, 8 en 8 verzen met gekruist rijm), 35, 36, 38, 40B-40C1-40C2, 41A, 47, 48, 49, 57B, 62, 64 (strofen van ongelijke lengte), 65, 69, 70, 71, 72, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 84, 86, 89, 92, 94, 95, 105, 107, 108, 109, 112 en 114 (in totaal 57 teksten). b. korte teksten die op grond van het rijmschema beschouwd kunnen worden als lyriek van één strofe: HLH 16*/95*, 37B, 41B, 68, 82 en 83 (zes teksten).Ga naar eind22. Erg bevredigend is deze selectie op grond van vooral formele kenmerken niet, maar ik vermijd liever subjectievere criteria als ‘emotioneel van inhoud’, ‘lyrische toon’, waarvan we niet eens weten of en hoe ze in de middeleeuwen functioneerden. Verschillende duidelijk strofisch gelede teksten zouden met subjectievere maatstaven zeker buiten beschouwing blijven. | |
[pagina 174]
| |
ArchitectuurSlechts een enkele keer is er iets te herkennen van gedetailleerd beschreven allegorische bouwwerken, waarbij het bijvoorbeeld mogelijk is dat onderdelen van een kasteel corresponderen met lichaamsdelen van de geliefde.Ga naar eind23. Wel worden vage allusies (van personificaties wordt bijvoorbeeld vermeld dat ze ergens wonen, zich in een zaal bevinden of huisgenoot zijn) aangetroffen (Berl. 2, 43, 77; HLH 23, 33, 108, 109). Wat duidelijker is het motief te herkennen in Berl. 68: doch sta ich onvetvaert vast zam eyn mure [=zo onwrikbaar (standvastig) als een muur], / Die wel ghebouwet staet oph herden gront. Ook in Gr. 106 worden de contouren ervan aangetroffen. De ik-figuur heeft een toren gebouwd op een zwak fundament. Hij adviseert uit de buurt te blijven, omdat, als zijn vrees dat de toren door het ondeugdelijke fundament zal instorten bewaarheid wordt, het gevaar niet denkbeeldig is dat men gewond raakt of zo vies wordt dat het vuil niet meer kan worden weggewassen. Opvallend en vooral in de Gruuthuseliederen en de lyriek van het Berlijnse handschrift frequent voorkomend zijn zinspelingen op de ‘domificatie’ (het als gebouw voorstellen) van hart of lichaam.Ga naar eind24. De dame bevindt zich in het hart van de minnaar (Gr. 7, 112, 114, 118, 128; Berl. 20, 27, 44, 59, 67, 84). De minnaar zoekt, niet altijd met succes, onderdak in het hart van de geliefde (Gr. 75; HLH 1; Berl. 13 en 31). Ik pretendeer niet hier en elders alle gevallen te signaleren, maar dat de minnaar heel wat minder vaak rust vindt in het hart van de dame dan omgekeerd het geval is, mag uit het aantal gegeven vindplaatsen wel worden afgeleid. Idealiter bevinden de partners zich in elkaars hart (Gr. 90, 113). Als de minnaar zijn hart wegschenkt, en dat doet hij vaker dan de dame, kan de geliefde als zijn ‘vleselijke woning’ worden beschouwd (Berl. 30; Gr. 1, 117). In Gr. 139 is het echter de minnaar die dienst doet als woning voor de dame. Het hart wordt wel voorgesteld als scrijn, een enkele keer toegankelijk met behulp van een sleutel (Berl. 49) of door een deur (Berl. 20). Vergelijk ook Berl. 12, 31; Gr. 4, 7, 12, 31 en 97. In Gr. 90 en 113 domineert het hartmotief, maar niet zodanig dat er sprake is van allegorische teksten. In de overige gevallen blijft het motief beperkt tot een enkel vers. Ook zonder dat er duidelijk sprake is van domificatie wordt een persoon vaak met ‘hart’ aangeduid. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen metaforische (wanneer bijvoorbeeld ‘mijn hart’ de aanduiding voor de partner is) en metonymische aanduidingen. In het geval van metonymie (meestal betreft het een pars pro toto) duidt de minnaar zijn geliefde met ‘uw hart’, ‘uw mond’ en dergelijke of zichzelf met bijvoorbeeld ‘mijn hart’ aan. Als hij zegt: ‘Mijn hart verlangt naar u’ bedoelt hij in feite: ‘Ik verlang naar u’. Ook | |
[pagina 175]
| |
deze beeldspraak komt zeer frequent voor (HLH 16, 26, 28, 48, 64, 69, 74, 75, 76, 79, 84, 86, 108; Gr. 4, 7, 18, 19, 69, 73, 96, 108, 118, 119, 123, 128, 131, 132; Berl. 10, 27, 32, 35, 39, 44, 56, 59, 63, 75, 82, 83). | |
JachtDe voor verschillende minne-allegorieën kenmerkende allegorische jacht (de ertejacht, de jacht met netten) komt, zelfs in een aanduidende vorm als de metafoor, in de Gruuthuseliederen nauwelijks voor (Gr. 105). In de andere handschriften wordt enkele malen gerefereerd aan de hertejacht, waarbij de honden Truwe en Stede (Trouw en Standvastigheid; wanneer een abstractie wordt voorgesteld als hond is er sprake van ‘canificatie’ ) verschillende keren genoemd worden (HLH 2, 16; Berl. 2).Ga naar eind25. Als voorbeeld enkele verzen uit HLH 16: Ich hain dicke horen zaen,
Ein stridich ieger gerne vaet;
Doch hof ich, nyemant en sal vaen
Dat wilt, dat ich tzu heyme laet. [...]
Truwe, stede, ich bid uch tween,
Dat ghi in min helfe zijt! (HLH 16, vs. 39-42 en 54-55)
Misschien past ook Berl. 68 hierbij: Tret miin gheluch oph mire zalden strate [...] Eyn iegher mach wel huften,/wert he gheluckes arm (huften: blazen op de jachthoorn? zuchten? Vergelijk Lang 1941, 63). Iets vaker is er sprake van een strik waarin de minnaar gevangen is (Gr. 105; HLH 18, 76; Berl. 12, 15, 29, 43, 79). Bij deze mogelijk wat minder mannelijke vorm van jacht wordt de dame dus als jager voorgesteld. Het aardigst is de strik verwerkt in Berl. 28 waarin de minnaar te maken krijgt met een blauwe, een rode en een witte strik. Voor de minnaar is dat niet benauwend, want hij zal er jeugdig door blijven. In verschillende teksten is de minnaar ‘getroffen’ of ‘gewond’ (HLH 20, 48, 49, 65, 84; Berl. 4, 13 en 73). De dame wordt ook voorgesteld als veroorzaker van de dood van de minnaar, zelfs als moordenares (HLH 28, 49; Berl. 13). | |
FeodaliseringZeer frequent wordt de ongelijkheid tussen minnaar en dame uitgebeeld door een ‘feodalisering’ van de liefdesbetrekkingen, in het Haags Liederenhandschrift en Berlijnse handschrift nog veelvuldiger dan in de | |
[pagina 176]
| |
Gruuthuseliederen.Ga naar eind26. Meestal betreft het aanduidingen voor de dame: ‘keizerin’ (Gr. 50, 60, 75, 84; HLH 1, 20, 47, 84; Berl. 29), ‘koningin’ (Gr. 23, 61), ‘souvereine’ (Gr. 70, 93, 117, 137). De minnaar wordt aangeduid met ‘lijfeigene’, ‘onderdaan’ (Gr. 9, 10, 65; HLH 18, 33, 38, 49, 65, 69, 74, 76, 80; Berl. 5, 9, 18, 19, 22, 27, 28, 31, 86), ‘leenman’ (Gr. 74; HLH 26, 78, 84) en vooral met ‘dienaar’ (HLH 1, 11, 16, 18, 20, 26, 30, 35, 47, 62, 64, 65, 76, 79, 84, 89; Berl. 6, 8, 10, 20, 21, 22, 28, 29, 30, 31, 34, 37, 38, 41, 47, 48, 53, 60, 61, 62, 65, 70, 77, 78, 85). De minnaar toont zijn onderworpenheid wel erg duidelijk wanneer hij zich, met een wat losser van de feodale sfeer staande term, voorstelt als ‘gevangene’ (Gr. 14, 75, 81, 105, 109, 116, 117, 128; HLH 18, 28, 49; Berl. 8, 21, 31).Ga naar eind27. Opmerkelijk is de nadruk waarmee de ik-figuur steeds zijn armelijke positie (ik, arme man) accentueert, waarbij de hoogheid van de, vaak gekroonde, dame soms extra schril afsteekt (Berl. 3, 10, 15, 18, 35, 36, 38, 40, 41, 61, 64; HLH 16, 74, 81, 84; Gr. 8, 53, 78, 82, 117, 131, 135). | |
NatuurWat de natuur betreft ontbreekt het niet aan metaforische benamingen voor de dame, al is de oogst in het Haags Liederenhandschrift wat mager. Van de bloemenmetaforiek (HLH 1, 3, 30, 31, 75, 94; Gr. 139; Berl. 43) overheerst, zoals te verwachten, de roos, maar ook lelie en bloeiende mei ontbreken niet. In Gr. 97, 99, 101 en 120 verbeeldt de roos Maria. Hier illustreert de beeldkeuze de verwevenheid van wereldlijke en geestelijke metaforiek. Niet altijd staat het ontluiken, bloeien of plukken centraal. Naijver ten opzichte van de succesrijke minnaar komt tot uitdrukking in Gr. 48 waarin een bloemenkransje wordt vertrapt. In lied 139 dreigt de ik-figuur ermee de rozeboom om te hakken als blijkt dat hij zijn rozen tevergeefs heeft uitgestrooid.Ga naar eind28. Sittig oppert op grond van de overeenkomst tussen zuetze rozen gardelin ter aanduiding van de geliefde in Berl. 6 en een soortgelijke aanspreking in Berl. 3 de mogelijkheid dat de teksten van dezelfde auteur zijn. Ik vraag me af of zij de verbreiding van het middeleeuwse ‘metaforenregister’ niet onderschat. Dergelijke overeenkomsten zijn vaker aan te wijzen: bluyende rijs (Berl. 58, vergelijk ook Berl. 51; HLH 3, 20, 75), miin bloyende walt (Berl. 19, 20, 22; HLH 75, 76, 77). Andere takken en stammen, met of zonder ‘bloei’: HLH 1, 75, 79, 95 en 107.Ga naar eind29. In Gr. 122 wordt een takje (gardelijn, rijs) als fallisch symbool gebruikt. Er zijn, vooral in het Berlijnse handschrift, meer metaforische mogelijkheden benut om de geliefde te verheerlijken, soms bijna te vergoddelijken. In het verlengde van bena- | |
[pagina 177]
| |
mingen als ‘keizerin’ ligt een groep metaforen die als ‘kosmologisch’ zou kunnen worden aangeduid. De geliefde wordt aangesproken met: ‘paradijs’ (Berl. 21), ‘aardse hemel’ (Berl. 10 en 42), ‘mijn ster en mijn zon’ (Berl. 43), ‘zon en maan’ (Berl. 11), ‘paradijs en spelende lichte zon’ (Berl. 50). Verschillende van deze wel wat extravagante metaforen komen ook voor in de andere verzamelingen: ‘paradijs’ (HLH 1, 74), ‘lichte zon’ (HLH 1), ‘hemel’ of ‘aardse hemel’ (Gr. 4, 14, 80, 133, 134, 137).Ga naar eind30. Vogelmetaforiek, die in Gr. 125 zo overheersend is dat van een allegorisch lied gesproken kan worden, ontbreekt bijna geheel in de overige lyriek. Veel meer dan de volgende terloops voorkomende gevallen is er niet: Gr. 16 (een oude manke vrouw waggelt als een gans), 52 (een voghel sonder vlerken), HLH 26 en Berl. 50. | |
DiversenEen omvangrijke groep ‘diversen’ resteert. Ik volsta met het aanstippen van enkele groepen en het noteren van wat bijzonderheden. Personificaties zijn niet altijd gemakkelijk als zodanig te herkennen. Vaak worden ze terloops genoemd en blijft de reikwijdte beperkt tot een enkel vers. Mogelijk werden de ‘vervlakte’ personificaties niet meer als dragers van de handeling beschouwd.Ga naar eind31. Een aantal personificaties onttrekt zich aan deze vaagheid. Venus wordt genoemd in Berl. 10, 29, 32, 41 (Amor en Venus), 49, 50, in Gr. 92, 93, 129, 147 en in HLH 33, 64 en 86. In de meeste gevallen betreft het een aanspreking van Venus. Amor wordt ook genoemd in Berl. 67. In HLH 84 wordt Minne aangesproken: Minne, das zi uch gheclaget, / Siint ir zijt een rechterynne (HLH 84, vs. 165-166). Soms is het wat moeilijker vast te stellen of minne als begrip wordt gebruikt of dat het begrip gepersonifieerd wordt. (Berl. 37, 53; Gr. 19, 20, 109, 110, 114, 126; HLH 47, 92 en 109). In verschillende teksten worden maanden en jaargetijden gepersonifieerd: April (Gr. 129, 136), Mei (HLH 32; Berl. 1, 9; Gr. 129, 133, 136), Juni (Gr. 130), Winter (HLH 24, 31, 77; Berl. 1, 2, 11, 23, 25), Zomer(tijd) (HLH 31; Berl. 2, 25). De vaak negatief afgeschilderde Winter(tijd) komt minstens even vaak aan bod als de Zomer(tijd). In HLH 31 worden weersomstandigheden als storm, regen, sneeuw en dergelijke gepersonifieerd (vergelijk ook HLH 24). In verschillende teksten worden personificaties genoemd die bekend zijn uit minne-allegorieën. Hoop en Twijfel (de spelling varieert) komen als personificaties voor in Berl. 16. In de dialoog tussen Hoop en Twijfel - waarmee ongetwijfeld de verscheurdheid, de innerlijke strijd van de minnaar wordt weergegeven - wordt de minnethematiek mijns | |
[pagina 178]
| |
inziens te weinig versluierd om dit ‘personificatiegedicht’ een allegorie te kunnen noemen.Ga naar eind32. Veel vaker, en verschillende keren in ‘samenspel’, komen Hoop en Twijfel voor in het Haags Liederenhandschrift en in de Gruuthuseliederen: HLH 20, 28, 47, 49, 65, 108, 112; Gr. 117, 123, 131, 139, 141, 143 en 146. Als voorbeeld een citaat uit Gr. 32: Waen ende Twifel sijn mijn gaste, / Trouwe es mijn wert tot in den fijn. Verder noem ik Stede (Gr. 90, 115, 123; vergelijk ook Berl. 32) en Troest (Berl. 39; HLH 33,49; in HLH 18 samen met Mistroest die ook voorkomt in Berl. 56). Melancolie wordt aangetroffen in Gr. 23 en 146. Opmerkelijk is de verwantschapsrelatie tussen personificaties zoals gesuggereerd in Gr. 140, vs. 1-4 (Vaer wech, Ghepeins! [...] ic ontsegghe al dijn gheslacht). Minder bekend, maar, gezien het milieu waarin de teksten waarschijnlijk functioneerden, misschien wel zo typerend voor de Gruuthuselyriek, zijn personificaties als Ghenoucht/Ghenuecht (Gr. 32, 146), Ghebrec (Gr. 45), en Gheldeloze (Gr. 49).Ga naar eind33. Om dezelfde reden verbaast de aanwezigheid van Manheit in HLH 32 en Eere in HLH 33, 38 en Berl. 11 en 65 niet. Mogelijke canificaties zijn al genoemd. Allegorische kleding komt voor in HLH 112 en vooral, gecombineerd met kleurenmetaforiek, in HLH 114 (het witte hemd Suverheyt, de rode rok Scemelheyt, het blauwe overkleed Ghestedicheyt, de mantel Oetmoet). Het destructieve aspect dat opvalt bij de bloemenmetaforiek, treft ook bij de subgroep ‘vuur’.Ga naar eind34. Vuurmetaforiek wordt wel ingezet om het plotseling ontstaan van liefde te illustreren: ontbranden, ontvonken, ontsteken, ontvlammen en dergelijke accentueren allemaal in positieve zin het ontstaan van liefde. In Gr. 134 bijvoorbeeld brandt de ik-figuur in een gloed van vreugde (vergelijk ook Gr. 53, 112, 129; Berl. 13, 20, 52). In Gr. 8 en Berl. 6 en 30 fungeert het blussen als positieve beteugeling van de liefdesbrand. Het verzengende aspect van vuur komt voor in Gr. 53 en 104 ([...] der minnen vier, / Dat mi verbrandet herte ende zin), en in enkele gevallen waarin het geen liefdesvuur betreft: Gr. 140 (Ghepeins heeft hart en zin verbrand) en vooral 139 waaruit ik de volgende verzen citeer: Ic gheve di rozen ende rozier,
Wiltuus niet nemen hoede?
Ende in mi rijst des twifels vier,
So wart dijn boom verbrandet scier,
Want ic bem, vrouwe goede,
Bescout van tswifels gloede. (Gr. 139, vs. 55-60)
| |
[pagina 179]
| |
Ook in het Haags Liederenhandschrift, waarin weinig vuurmetaforiek voorkomt, ontbreekt het negatieve aspect niet. Als de minnaar klaagt: Ich br[i]nne oph der minnen royst, antwoordt de dame: Here, in weyt nicht was uch rostyt. (HLH 84, vs. 136-137) In Gr. 101 wordt Musike aangesproken. Muziek en musiceren is van groot belang in de Gruuthuselyriek. In verschillende Gruuthuseliederen komen instrumenten voor die metaforisch kunnen worden opgevat en muziekinstrumenten ontbreken daarbij niet. In Gr. 38 brengt een maecht haar genoegen in het liefdesspel als volgt onder woorden: In caens niet al gheprisen
Van der zoeter bonghen clanc.
Anich den stoc in mijn ghewold,
Ic doe mijns meesters wisen,
Dan es de bonghe in haren ganc.
Gheringhe slaen dat hoorter toe
Ende wel te pointe stellen [...]. (Gr. 38, vs. 16-22)
Omdat de verbeelding van het liefdesspel als trommelspel gedurende de hele tekst wordt volgehouden, kan Gr. 38 een allegorisch lied worden genoemd. Hetzelfde geldt voor Gr. 27 waarin een koopman een jonge dame ontmoet die hij tot wederzijds genoegen weet te gerieven met een wel heel bijzondere speld en Gr. 121, waarin een oude vedelaar zich als volgt spijtig realiseert dat hij heeft afgedaan als minnaar: Haddic minen stoc ghespaert,
Doe hi was stijf ende wael ghesnaert,
Sone stondic niet beziden. (Gr. 121, vs. 7-9)
Dergelijke gedurfde metaforiek wordt ook aangetroffen in het eveneens allegorische Gr. 86, waarin de coïtus als geestelijk dispuut wordt uitgebeeld, en in een fragment van Gr. 85, het zogenaamde Kerelslied: Met eenen zeeuschen knive
So gaet hi duer sijn tassche.
Hi comt tote zinen wive,
Al vul brinct hi sine flassche. (Gr. 85, vs. 31-34)
Lettersymboliek komt voor in Gr. 44 (M, E, Y), 50 (M), 65 (M), 88 (M); HLH 65 (E; Berl. 4 (een gouden B heeft ik-figuur gewond), 28 (S en T; de suggestie van Lang dat deze letters staan voor Stede en Truwe lijkt me aannemelijkGa naar eind35.), 38 (B en E), 79 (A en D) en 81 (B). Wellicht staan | |
[pagina 180]
| |
de letters, waarbij het herhaaldelijk voorkomen van de B in het Berlijnse handschrift en van de M in de Gruuthuselyriek opvalt, voor de naam van de geliefde die de minnaar geheim wil houden.Ga naar eind36. Kleurensymboliek ontbreekt in geen van de onderzochte verzamelingen en bevat weinig verrassends (HLH 71, 114; Berl. 28, 29, 32, 43, 70, 79, 80, 81; Gr. 36, 103 en 140). De symboliek is enigszins uitgewerkt in Berl. 70 waarin de betekenis van diverse kleuren wordt gegeven. Nog enkele woorden over minder gebruikelijke beeldspraak. Sittig komt in Vyl wonders machet minne tot de conclusie, dat de beeldspraak van de Berlijnse liederen zich qua originaliteit onderscheidt van andere door haar onderzochte verzamelingen. Zij wijst bijvoorbeeld op de beeldspraak in Berl. 40 (waarin onder andere een metaforische tijger en panter figureren) en 50 (de geliefde wordt voorgesteld als paradijs en spelende, lichte zon, het hart van de ik-figuur als een verheugd wild vogeltje).Ga naar eind37. Er zijn wel meer voorbeelden aan te wijzen. In Berl. 54, een lied van Tannhäuser, worden de onmogelijkste eisen die de dame aan haar partner stelt genoemd: ze wil een berg uit Galilea met Herodes erop, de graal van Pertzeval, de appel die Paris aan Venus gaf, de ark van Noach enzovoort. Hier lijkt eerder sprake van allegorisering in ruimere zin (de eisen verbeelden zoiets als grilligheid en heerszuchtigheid van de dame) dan van elementen uit de allegorische minnecode. Hetzelfde geldt voor Berl. 69, een moeilijk te interpreteren tekst, waarin diverse motieven worden aangeduid: een ezel kan onverwacht een trap uitdelen, de ik-figuur kan het onghelucke in de beek werpen, als je de wolf vrij spel laat bijt hij de lammeren dood. In vergelijking met de beeldspraak in de lyriek uit het Gruuthusehandschrift en het Haags Liederenhandschrift echter is die uit het Berlijnse handschrift niet alleen kwantitatief (zoals hiervoor bleek), maar ook wat ‘originaliteit’ betreft niet zo heel exceptioneel.Ga naar eind38. Ook in de andere handschriften komt namelijk verrassende beeldspraak voor. In HLH 31 verrassen in het conflict tussen zomer en winter ineens de volgende verzen: Ontslossen wert der zalden scrin, / Da in so sach ich rosen fin / Wur ich [lees: vurich] blenchen zam ein robin. (HLH 31, vs. 84-86). In HLH 108 wordt mijns inziens bewust een heel scala van motieven voorgeschoteld: naast fundamentmotief (derde strofe) en zeilmetaforiek (tiende strofe), vallen op: het niet te hoog of te laag maar ter tesen mikken (achtste strofe), Vinc ic mosselen in 't Zwin, / Ic hadder emmer af gewin (zesde strofe) en verschillende uitdrukkingen als: harden (lees: harder) dan een vlint (vs. 43), 't vechten van twe beren (vs. 39) enzovoort. Eenzelfde ‘Metaphernfreudigkeit’ is te vinden in Gr. 53: Die tpaert heift binden stalle, / Verware sijn slotelkijn!; de volhardende | |
[pagina 181]
| |
minnaar wachte na de vloet / Ende doe sijn sceipkin driven enzovoort. In Gr. 32 is Ghenouchte [...] lidens medicijn, komt ook weer zeilmetaforiek voor en wordt opgemerkt: Die nie ne smaecte goeden wijn, / Te biere hi gheit. Ook in onhoofse liederen als Gr. 86 en 121 ontbreekt het bepaald niet aan plastisch taalgebruik. In elk van de door mij onderzochte verzamelingen lyriek komen dus beelden voor die een onconventionele indruk maken en in de andere verzamelingen ontbreken. Het lijkt me zelfs niet uitgesloten dat de Gruuthuseliederen in dit opzicht de hoogste ogen gooien. Ook al zijn er zeker accentverschillen, grosso modo ontlopen de handschriften elkaar wat het gebruik van beeldspraak betreft niet zo veel: de beeldspraak van de ‘Rijnlandse’ Berlijnse liederen sluit vrij nauw aan bij die van het Haags Liederenhandschrift en het Gruuthusehandschrift. Een aanwijzing te meer dat het zinvol kan zijn de drie handschriften in samenhang te bestuderen. | |
BesluitOp een enkele uitzondering na komt in alle lyrische teksten van het Gruuthusehandschrift, het Haags Liederenhandschrift en het Berlijnse handschrift figuurlijk taalgebruik voor. Beeldspraak berust op conventie. Originaliteit is, gezien het risico van onverstaanbaarheid, slechts tot op zekere hoogte mogelijk. Dit geldt voor metaforen, voor metonymie en in het bijzonder voor allegorieën, waarbij een opeenstapeling van beelden moet worden geïnterpreteerd, vaak met een minimum aan ontsluitingssignalen, soms helemaal zonder. Het was daarom te verwachten dat er vele overeenkomsten in beeldspraak tussen de onderzochte liedverzamelingen bestaan. Voor een aanzienlijk deel betreft het parallellen die nogal algemeen van karakter zijn en die ongetwijfeld ook voorkomen in andere lyriek en zelfs andere tekstsoorten. In verreweg de meeste gevallen zijn het aspecten van de liefde die op figuurlijke wijze worden verwoord. De dame wordt vaker metaforisch aangeduid dan de minnaar. Geen wonder, aangezien de meeste teksten vanuit het perspectief van de minnaar zijn geschreven. De wervende ik-minnaar toont zich een meester in het bedenken van vleiende metaforische benamingen waarmee hij zijn uitverkorene probeert gunstig te stemmen. Als hij zichzelf metaforisch aanduidt, gebeurt dat doorgaans in termen die zijn ondergeschiktheid accentueren en zo de verhevenheid van de geliefde nog duidelijker doen uitkomen (dienaar, gevangene, slaaf). Blijkbaar is het ook veelvuldig opportuun (gewenste) liefdesbetrekkingen versluierd aan te duiden. Bijvoorbeeld om vertrouwen te wekken bij de dame of haar niet af te schrikken door | |
[pagina 182]
| |
al te directe voorstellen, soms ook om obsceniteiten pikant te verpakken. Bij de veelvuldig voorkomende metaforische feodalisering van liefdesbetrekkingen functioneert de dame als leenheer van de minnaar, haar vazal. Hoewel het hier ongetwijfeld een literair topos betreft, kan er ook in werkelijkheid ongelijkheid in sociale status tussen dichterminnaar en dame hebben bestaan. De feodale verhoudingen lijken in de lyriek van het Haags Liederenhandschrift en het Berlijnse handschrift, die doorgaans met een adellijk milieu in verband wordt gebracht, een wat zwaarder accent te krijgen dan in de Gruuthuseliederen, die waarschijnlijk in een stedelijk milieu zijn ontstaan. Hartmetaforiek, waarbij het gedomificeerde hart bijvoorbeeld dienst doet als scrijn waarin de partner zich bevindt en vooral gevallen waarbij het hart staat voor een persoon, hetzij als metafoor hetzij als pars pro toto, komen in elk van de verzamelingen, ook in de Gruuthuseliederen, frequent voor. Ik heb de indruk dat de ‘ruilhartmetaforiek’, waarbij de partners op basis van gelijkwaardigheid elkaar hun hart (dienen te) schenken, met name in de Gruuthuse-lyriek voorkomt. Nu is het overigens niet zo dat de Gruuthuseliederen zich in deze opzichten steeds even duidelijk onderscheiden van de lyriek uit de andere handschriften. Van Oostrom toont zelfs aan, dat voor wie door de liefdes-verbeelding heen naar de liefdesconceptie probeert te kijken ook in het Haags Liederenhandschrift een zekere gelijkwaardigheid der partners valt te constateren.Ga naar eind39. Mijns inziens is het echter wel zo, dat als die gelijkwaardigheid zelfs zichtbaar wordt in de beeldspraak, dat als indicatie mag worden beschouwd voor een verdergaande bewustwording ervan. Gunsten die de dame aan haar minnaar zou kunnen verlenen worden vaak subtiel omschreven. Frequent voorkomende termen als loon (een woord waarmee de minnaar even goed zijn rechten als zijn plichten benadrukt) en troost zijn voor velerlei uitleg vatbaar - en dat is ook ongetwijfeld de bedoeling. Bescheiden klinkende wensen als groet of kus kunnen in feite verkapte, vaak metaforische, zinspelingen op veel verdergaande liefdesbetuigingen zijn. In sommige teksten, vooral in drink- en andere gezelschapsliederen, is de thematiek grover en zal de metaforiek een andere, meer amusante, functie hebben gehad. In het Gruuthusehandschrift komen gedichten met instrumentenmetaforiek voor die beslist buiten het gebruikelijke hoofse kader vallen. De trivialisering werd wellicht aanvaardbaar door de lichtvoetige wijze van aanbieden. Het is verleidelijk te veronderstellen dat het voorkomen van beelden in de Gruuthuselyriek die ontbreken in de andere verzamelingen te maken heeft met het ontstaansmilieu van het Gruuthusehandschrift.Ga naar eind40. En omgekeerd: lag het adellijk jachtbedrijf soms zo ver buiten de belevingswereld van dichter(s) en primair pu- | |
[pagina 183]
| |
bliek dat daardoor jachtmetaforiek vrijwel ontbreekt in de Gruuthuselyriek? Natuurlijk blijft het speculatief consequenties ten aanzien van het ontstaansmilieu te verbinden aan het al dan niet voorkomen van bepaalde beelden in een verzameling lyriek. Ook in de Gruuthuselyriek worden voor de verwoording van de liefdesbetrekkingen dikwijls ongelijkheid implicerende feodale termen gebruikt, al kan dat mijns inziens voor een groot deel berusten op macht der gewoonte: beeldspraak is vaak zo conventioneel van aard dat beelden nog gebruikt kunnen worden lang na het verdwijnen van de maatschappelijke omstandigheden waarin ze ontstaan.Ga naar eind41. Verschillende keren staan teksten met overeenkomsten in beeldspraak dicht bij elkaar. Personifiëring van maanden komt voor in Gr. 129, 130, 133 en 136; er is sprake van miin bloyende walt in HLH 75, 76, 77 en Berl. 19, 20 en 22, van zuetze rozen gardelin in Berl. 3 en 6, van de roze (Maria) in Gr. 97, 99 en 101, van allegorische kleding in HLH 112 en 114 enzovoort. Onderzocht zou moeten worden in hoeverre in deze en andere gevallen inderdaad sprake is van groepsvorming en wat de implicaties daarvan zouden kunnen zijn.Ga naar eind42. Hoewel er sterke overeenkomsten blijken te bestaan in het gebruik van beeldspraak in lyriek enerzijds en in minne-allegorieën anderzijds, zijn ook de verschillen significant. Het is wel mogelijk het allegorische procédé zoals bekend door de grotere epische minne-allegorieën toe te passen op kleinschalige lyriek, maar het gebeurt relatief weinig. Als het voorkomt, dan nog eerder in onhoofse dan in hoofse situaties. Het blijkt, dat in lyriek met name die motiefelementen van de allegorische minnecode worden gebruikt die in zeer beknopte vorm (vaak door een enkel woord of vers) de gewenste literaire verbeeldingswereld kunnen oproepen. Omdat in de rest van de tekst de thematiek meestal onverhuld wordt aangeboden, kan deze vorm van sfeer bepalende beeldspraak nauwelijks nog verhullend of ‘verraadselend’ van aard zijn. Anderzijds lijkt het erop dat in lyriek juist die motieven worden gemeden die een intrige met allerlei complicaties impliceren zoals de hertejacht en de verovering of gedetailleerde beschrijving van een kasteel. De aanpak waarbij elk ‘bouwsteentje’ zijn eigen metaforische betekenis heeft, functioneert blijkbaar beter in grotere epische teksten dan in lyriek. Zelfs Gr. 27, het lied over de merseman die zo'n attractieve speld in de aanbieding heeft, ontleent zijn kracht minder aan het ‘verhaal’ dan aan de metaforische vondst. Zonder dat er veel nieuws verteld wordt, blijft zo'n metafoor het in verschillende strofen doen: | |
[pagina 184]
| |
‘Merseman,’ seidse, ‘lieve gheselle,
Ic hebbe een cleine cokerkijn.
In vinde hier in no naelde no spelle
Die wel voughen soude daer in.
Hier sijn grote ende daer toe cleine,
Maer ic ne vinde niet dat ic meine.’
‘Joncfrauwe, wat spellen wildi dan?’
Naelden! spellen! etc.
‘Joncfrauwe, ic hebbe een spellekijn,
Dan es niet aldus cleine.’
‘Cnape, wel moeti comen sijn,
Ghi weit wel wat ic meine.
Wildi de spelle vercopen niet,
So leensce mi, of ghijt ghebiet!
Ic salt u lonen, bi sinte Jan!’
Naelden! bellen! etc.
Hi nam de joncfrauwe bi der hant,
Si gingen onder hem beiden.
De spelle dat zoe te pointe vant,
Soene wilder niet of sceiden.
‘Cnape, hout mi dit spellekijn!
Het sal u wel vergouden zijn,
Want beter spelle ic nie nie wan!’
Naelden! spellen! etc.
Het lijkt me niet uitgesloten dat de strofische aspecten van lyriek ‘volledige allegorisering’ van een tekst extra bemoeilijkten. Van de negentien personificatiegedichten en allegorieën die Van Oostrom noemt in Het woord van eer is alleen HLH 114 door mij bij lyriek ingedeeld.Ga naar eind43. In de late middeleeuwen lijkt het langere minnelied waarin de minnethematiek, ook in allegorische vorm, kan worden ontvouwd plaats te maken voor kortere lyrische vormen die zich wellicht minder lenen voor al dan niet allegorische uiteenzettingen.Ga naar eind44. De verschuiving ‘von einem literarischen Medium der Verständigung über gesellschaftliche Normen zu einer ausschließlich brauchtümlich-unterhaltenden Sache’ kan ook als typering gelden van de verhouding tussen de grotere minne-allegorieën en kleinschalige lyriek.Ga naar eind45. Een en ander neemt niet weg dat bondigheid van vorm allegorisering niet uitsluit. In het Haags Liederenhandschrift komen immers diverse korte en zelfs zeer korte (niet-lyrische) minne-allegorieën voor (bijvoorbeeld HLH 19, 46, 51, | |
[pagina 185]
| |
58, 101, 102, 102Ga naar eind*, 103 en 111), al laat ook hier de beknoptheid nauwelijks verhaalontwikkeling toe. Een korte strofische tekst blijkt wel uitermate geschikt te zijn voor het gebruik van metaforische signalen. Meestal is de reikwijdte ervan beperkt tot enkele woorden of een fragment, maar een veelheid van die signalen kan soms leiden tot een vrij sterke allegorisering van de tekst (Gr. 139, HLH 2). Voor slechts enkele van de bijna driehonderd onderzochte lyrische teksten is de beeldspraak zo bepalend dat van een allegorie kan worden gesproken. Dat is het geval met: HLH 31 (Vanden zomer und vanden winter), Gr. 27 (Het soude een scamel mersenier), 38 (Het was een maecht in vruechden rijch), 86 (Ic sach een scuerduere open staen), 121 (De vedele es van so zoeter aert) en Gr. 125 (Aloeette, voghel clein). Wanneer HLH 31 vanwege de thematiek enigszins als buitenbeentje mag worden gezien en Gr. 27, 38 en 121 als onhoofs kunnen worden bestempeld, wordt pas goed duidelijk hoe uitzonderlijk het hiervoor geciteerde ‘Aloeette’, dat wel degelijk hoofse trekken vertoont, eigenlijk is. Het lied telt slechts twintig verzen waarvan er door de rondeelvorm ook nog enkele een paar keer worden herhaald. Hoe eenvoudig het gedicht in eerste instantie misschien ook oogt (al bevat het ook op letterlijk niveau wel degelijk lastige passages waar gemakkelijk overheen wordt gelezen), het valt niet mee de tekst van een sluitende allegorische interpretatie te voorzien. Belangrijk lijkt het slot van de tweede strofe waar in het algemeen de wenselijkheid wordt uitgesproken dat geliefden bijeen moeten kunnen zijn zonder daarbij te worden gestoord door niders (hartmetaforiek). De ik-figuur functioneert zo als voorbeeld van een minnaar met de juiste instelling: hij is immers verbonden met de vogel Aloeette, die kan worden beschouwd als embleem van zuivere ziele-adel. Diametraal daartegenover staat de nider, verbonden met de rouc, embleem van een onzuivere levenshouding. Echter, de ik-figuur stelt in de eerste strofe zijn verhouding tot Aloeette zo nadrukkelijk aan de orde en hij stelt zich in de tweede strofe zo persoonlijk-betrokken op tegen de nider, dat het ook mogelijk lijkt het slot van de tweede strofe te lezen als weergave van de persoonlijke relatie van de ik-figuur en Aloeette, die dan staat voor de (ideale, hoofse) geliefde van de ik-figuur. Hij bezweert de nider die relatie met Aloeette niet te verstoren, maar zich te richten op een dame van zijn eigen soort, de rouc. De gedetailleerde interpretatie van Heeroma, als zou de ik-minnaar afgunstig zijn op een nider die uit is op dezelfde (onbereikbare?) non als hij, wordt mijns inziens nauwelijks ondersteund door de tekst.Ga naar eind46. Het primaire publiek (een groep Brugse ‘insiders’? zou het lied in eerste instantie zelfs voor één bepaalde persoon zijn geschreven?) heeft waarschijnlijk aan ‘een half | |
[pagina 186]
| |
woord’ (het letterlijke niveau) genoeg gehad, maar schaarste aan ontsluitingssignalen stelt ons voor moeilijkheden bij de interpretatie. Voor wie interpretatieproblemen echter opvat als spelen met mogelijkheden zijn middeleeuwse allegorieën niet zelden juwelen met vele facetten. |
|