Eenzaam maar niet alleen
(1959)– Wilhelmina, prinses der Nederlanden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
De bevrijding en daarnaIk vertrok uit Laneswood met hetzelfde koffertje, waarmee ik vijf jaar tevoren in Harwich was aangekomen; mijn hele hebben en houden zou mij nagestuurd worden. Als kwartiermaakster was een Engelandvaarster vooruitgegaan; zij was de enige die wij in Anneville vonden. Ons vergezelden in het vliegtuig twee Engelandvaarders, die zich bereid verklaard hadden de eerste werkzaamheden op zich te nemen, terwijl Juliana ter plaatse over de heer Baud kon beschikken, die zich reeds eerder naar Nederland had begeven. Onmiddellijk na onze aankomst reden wij naar het buiten Anneville. Dit was intussen verlaten door de staf van onze strijdkrachten, die verplaatst werd over de rivieren, | |
[pagina 408]
| |
naar Spelderholt en Het Loo. Waar Anneville gevorderd was, konden Juliana en ik ons daar onmiddellijk vestigen en inrichten. Wij waren nog niet van de eerste emoties van de terugkeer bekomen, toen op de avond van de vierde mei het bericht kwam, dat de wapenstilstand getekend was. Ons avondeten was net afgelopen en ik had mij naar de kleine salon op Anneville begeven om enkele zaken af te doen, toen Tazelaar, mijn helper-Engelandvaarder, binnen kwam stuiven en bijna sprakeloos van ontroering er nog net uit kon brengen: ‘de wapenstilstand is getekend, de vrede is er!’ Welke een gewaarwording, welk een onbeschrijflijke last viel in dat ogenblik van mij af. Nu konden we eindelijk weer vrij ademen! Nu konden we weer als gewone mensen leven; zonder al die zorgen mee te torsen die de laatste jaren en vooral het laatste jaar ons deel waren. Bovenal, er was nu een eind gekomen aan het schrikbewind van de bezetter en de smartengang van ons volk. Na niet meer dan twee dagen van aanpassing aan de toestand die wij bij onze terugkeer aantroffen, stonden wij voor een geheel nieuwe situatie en moesten wij onze geest opnieuw omschakelen, thans op een bevrijd volk, dat voortaan in vrede zou leven; moesten wij ons in de toestand inleven van dat vrije volk. Natuurlijk was ik, de ingeving van mijn gemoed volgend, onmiddellijk naar het voor mijn gevoel nu voor mij openliggende deel van Nederland gesneld, ware ik daarvan niet weerhouden door de geallieerde en de Nederlandse veiligheidsdiensten. Deze achtten het noodzakelijk, dat eerst een voorlopige | |
[pagina 409]
| |
zuivering van gevaarlijke elementen plaatsvond. In deze gebieden konden zich in het verborgen nog Duitsers ophouden en ook N.S.B.-ers. Ik moest dus geduld hebben, want dit proces ging niet snel. Ook was van betekenis, dat het verkeer op de wegen nog aan streng beperkende bepalingen onderworpen was. Het militaire vervoer legde beslag op het wegennet en het gebruik van de weg door burgers kon alleen op beperkte schaal worden toegestaan, zo dit niet geheel verboden was. Het werd een geweldig drukke tijd. In de eerste plaats doordat overal waar wij ons maar vertoonden geestdriftige betogingen plaats vonden, doordat telkens spontaan in elkaar gezette optochten langs ons verblijf trokken of langs het raadhuis van Breda en door alle andere uitingen van blijdschap. Dan waren er de vele en vele bezoeken van personen, die de moeitevolle reis over de Moerdijk ervoor over hadden gehad, van teruggekeerden uit gevangenis of concentratiekamp, van de illegaliteit en van eigen oudgedienden, die zich weer kwamen melden. Het was schokkend bij iedere ontmoeting de sporen van de geleden honger te zien. Wat zagen wij een uitgeteerde gezichten! Maar het was niet alleen de honger die het gelaat van menig bezoeker getekend had. Menig gezicht wees ook op de doorstane geestelijke ellende. Toch waren het niet de ergst getroffenen die bij mij kwamen; die lagen te bed, lijdend aan ernstige gevolgen van wat zij hadden doorstaan, hongeroedeem en grote zwakte. | |
[pagina 410]
| |
De dag was veel te kort! Tussendoor ging ik naar Eindhoven, teneinde mijn landgenoten door de radio toe te spreken - voor het eerst weer vanaf vaderlandse bodem.
Juliana hielp mij in deze tijd dapper en had daarnaast ook haar eigen taak: zij had haar plaats weer ingenomen als voorzitster van het ‘Nederlandsche Roode Kruis’ en deed het hare om overal het Rode Kruis-werk te bevorderen en voorts vroeg het juist opgerichte Nederlands Volksherstel haar aandacht. Ook moesten we ons dagelijks leven weer opzetten en had ik de diensten weer in het leven te roepen die onontbeerlijk waren voor een goede vervulling van mijn taak. Onmiddellijk begon een ontzaglijke stroom brieven te komen. Deze moesten met zorg uitgezocht en beantwoord worden. Met spoed werden hiervoor hulpkrachten aangetrokken. Men geve er zich rekenschap van, dat de organisatie van voor de oorlog om mij heen had opgehouden te bestaan en zowel hof als gedienstigen niet te bereiken waren. Deze omstandigheden vergemakkelijkten mij enerzijds het scheppen van een nieuwe formatie, maar plaatsten mij anderzijds voor het feit geen hulp te vinden bij thuiskomst. Wij waren de eerste dagen nog nagenoeg afgesloten van het Noorden; zelfs degenen die over de Moerdijk kwamen hadden veel tijd nodig en er konden zich bovendien nog vele moeilijkheden onderweg voordoen, die het bereiken van Breda in de weg stonden. Dat was ook de reden dat ik aanvankelijk de personen, | |
[pagina 411]
| |
die ik raadplegen moest alvorens een opdracht te geven tot het vormen van een nieuw kabinet, niet onmiddellijk kon spreken. (Het kabinet Gerbrandy stelde bij de bevrijding zijn portefeuilles ter beschikking.) Dit was evenwel slechts een kwestie van enkele dagen. Dit betekende echter niet, dat ik toen kon beschikken over de traditionele raadgevers bij een ministeriële crisis. Gelijk alles hier te lande was ook het politieke apparaat op dat ogenblik ontwricht. Ik liet mij dus voorlichten door figuren uit verschillende politieke kringen en van verschillende overtuiging. Ik kreeg van hen een geheel verse en nieuwe indruk van de geestesgesteldheid. Na rijp beraad en herhaalde conferenties met de heren Schermerhorn en Drees leek het mij de aangewezen weg hun opdracht te geven tot vorming van een nationaal kabinet voor herstel en vernieuwing. Het overgangskabinet Gerbrandy had zo goed als het ging de zaken op gang gebracht en met veel voortvarendheid aangepakt met de geringe hulpmiddelen waarover het beschikte. Het had het grote voordeel, dat het merendeel van zijn leden volkomen op de hoogte was van de toestand in de bevrijde provincies en daardoor de juiste beslissingen kon nemen. Waar er op dat ogenblik geen functionerende volksvertegenwoordiging was en dus ook geen politiek apparaat kon worden geraadpleegd en geen kabinet geformeerd, steunend op een parlementaire meerderheid, leek mij een kabinet, welks samenstelling en program waarborgen inhielden dat er in democratische zin bestuurd zou | |
[pagina 412]
| |
worden overeenkomstig de constitutie en de in ons volk levende wensen, de eerst aangewezen oplossing. Daarbij werd de deur open gelaten voor vernieuwing, zonder op enigerlei wijze vooruit te lopen op de koers die gevolgd zou worden, zodra het constitutionele apparaat weer geheel werkte. Dit was dan de langverbeide beweging van het handvat, die het leven van de staat op rustige, overtuigde wijze op gang moest brengen. De lezer geve zich rekenschap van de toestand van ontreddering op elk terrein, die het kabinet aantrof. De administratie van de overheid, ik noem bijvoorbeeld de bevolkingsregisters, was volledig ontwricht. De illegaliteit had ter bescherming van landgenoten veel gegevens vernietigd en voorts lieten de Duitsers ook op bestuursgebied een chaos achter. Hoevele personen ontbraken niet doordat zij gefusilleerd of weggevoerd waren. De ledige plaatsen dienden onverwijld weer te worden bezet. In de industrie en de landbouw ontbraken tengevolge van de roof door de vijand machines en grondstoffen en tengevolge van zijn deportaties talloze arbeidskrachten. Zowel op de overheid als op de samenleving rustte een ontzaglijke taak en verantwoordelijkheid om samen de maatschappij weer op gang te brengen. Ons volk heeft zich in die moeilijke dagen voorbeeldig gehouden en zijn algehele medewerking verleend. In die tijd had ik vele conferenties met vertegenwoordigers van alle kringen uit het maatschappelijk leven. Voorts rustte op mij de plicht een omgeving samen te stellen, die in overeenstemming was met de gewijzigde | |
[pagina 413]
| |
tijdsomstandigheden, met andere woorden, mij te omgeven met personen, die deel hadden uitgemaakt van het verzet of Engelandvaarder waren geweest; ‘edelen’ in de volle zin des woords. Slechts enkelen die voor de oorlog tot mijn omgeving hadden behoord, nam ik in actieve dienst terug. Mijn particuliere secretarie, die aanvankelijk door vrijwilligers werd waargenomen, moest overgaan in vaste handen; ik splitste haar in tweeën en benoemde mejuffrouw Geldens, die had deelgenomen aan het verzet beneden onze rivieren, tot particulier secretaresse en Drs. M. Kohnstamm, een vooraanstaande figuur uit de weerbare studentenmaatschappij, tot mijn particulier secretaris. Beiden waren de gedachte der vernieuwing van harte toegedaan. Iets later werd mevrouw De Beaufort-van Hardenbroek, een ware moeder van het verzet, mijn levensgezellin en dame-du-palais. Zeven jaren achtereen zou zij lief en leed met mij delen en mij grote diensten bewijzen. Na haar heengaan werd haar plaats ingenomen door mevrouw De Savornin Lohman-van Hasselt, die mij sindsdien trouw ter zijde staat. Natuurlijk trok ik in 1945 nog meer personen, die onontbeerlijk waren voor de goede gang van zaken bij mijn optreden naar buiten, tot mijn omgeving. Af en toe slaagde ik erin tijd te vinden voor het bezoeken van plaatsen in het Zuiden; daar was nu de toestand op de wegen normaler. Zo bezochten wij het zwaar geteisterde Heusden, waar honderdvierendertig inwoners, die in het stadhuis een toevlucht hadden gezocht, om het | |
[pagina 414]
| |
leven kwamen, toen de Duitsers dit gebouw opbliezen. Ik poogde zoveel doenlijk de plaatsen te bezoeken, waar ik in maart niet was geweest, daarbij de zwaarstgetroffene de voorrang gevend. Wij kwamen in die tijd telkens in Breda. Hier woonden wij de dankdienst voor de bevrijding in de R.K. kerk bij. Vanuit Anneville gingen wij 's zondags hetzij in Ulvenhout of in de protestantse Grote Kerk in Breda ter kerke. Toen het mogelijk werd Nijmegen, Arnhem, Renkum en Oosterbeek te bezoeken, haastte ik mij erheen. Het weerzien was meer dan droevig. Wat had de gesel van de oorlog hier toegeslagen! Welk een offers waren hier gevraagd. Ik bezocht de plekken waar het hardst gevochten was. Groot was alom de geestdrift bij mijn komst. Dit waren nog geen vredesbezoeken, daarvoor droegen zij nog teveel de kentekenen van improvisatie. Wel een tijdsbeeld gaf de stoet te zien, waarmee ik de plaatsen binnenkwam: achter mijn auto kwam een rij overvolle auto's in alle mogelijke kleuren en van allerlei model. Natuurlijk had de bezetter mijn auto's gestolen en dus was veel nog geleend spul. Juliana en ik hadden echter ieder onze eigen chauffeur, die zich, gelijk andere gedienstigen, onmiddellijk na onze terugkeer waren komen melden. In de loop van juni kwam dan eindelijk het bericht, dat de aanvankelijke bezwaren waren opgeheven, die mijn terugkeer naar het pas bevrijde gebied tot dusver hadden belet. Hoezeer ik mij op dit ogenblik ook verheugde, toch viel het mij niet licht afscheid te nemen van mijn om- | |
[pagina 415]
| |
geving in Brabant, waar wij zoveel spontane hartelijkheid en vriendschap hadden ondervonden, ook in het leven van elke dag en waar wij zoveel belangrijke ogenblikken beleefd hadden. Juliana en ik besloten ten afscheid een echt Brabants feest te geven voor de bevolking van onze buurt. Bij goed weer zou buiten gedanst worden en bij regen in een grote ruimte die zich daarvoor leende. Het werd een echt geslaagd, gezellig Brabants feest en oud en jong, tot Juliana toe, deed mee, toen muzikanten uit de omgeving de danswijzen inzetten, die daar geliefd waren. Daarna vertrok Juliana naar haar kinderen in Canada en kwam later met hen over New York naar Engeland terug, waar zij in Stubbings haar troepje voor een korte tijd achterliet totdat zij met hen een geregeld leven kon beginnen op Soestdijk, dat daartoe in gereedheid gebracht moest worden. Gelukkig konden de kinderen spoedig terugkeren. Ik vertrok naar Apeldoorn, waar ik intrek nam in een mijner villa's aan de Waldeck Pyrmontlaan. Mijn thuis bleef nog lang voor mij gesloten, omdat het hoofdkwartier van de Nederlandse Strijdkrachten Het Loo voor zich gerequireerd had. In mijn huis in Apeldoorn was nu geregeld contact met de ministers mogelijk. Ik ontving figuren uit de illegaliteit en vele anderen, steeds zoveel tegelijk als mijn bescheiden woonruimte kon bevatten. Natuurlijk hoorde ik in deze tijd vele bijzonderheden over de bevrijding van de plaats mijner inwoning en van menige andere plaats. | |
[pagina 416]
| |
Ik bezocht het zwaarbeproefde Putten dat, zoals ik reeds zeide, tengevolge van de deportatie een weduwendorp was geworden en ontmoette daar de weinige overlevenden uit het concentratiekamp, die zojuist waren teruggekeerd en die zó zwaar geleden hadden, dat het nog zeer de vraag was of zij in leven zouden blijven. Tot overmaat van ramp ontbrak het voedsel dat zij beslist nodig hadden, namelijk jam. Spoedig kwam het onvergetelijk weerzien met Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Sterk viel mij bij deze bezoeken op, dat de mensen er niet alleen onderkomen uitzagen, maar dat ook een nerveuze gespannenheid ze nog in haar greep had. Ook daaraan viel af te lezen hoeveel beproevingen men had doorgemaakt. Het heeft maanden geduurd voor de mensen weer zo evenwichtig en rustig waren als vroeger. In Apeldoorn begon mijn leven meer geregeld te lopen, hetgeen in de eerste plaats mijn werk ten goede kwam. Tot mijn zeer grote ergernis en teleurstelling riep een ongesteldheid mij daarbij tijdelijk een halt toe. Als reactie op mijn drukke leven kreeg ik een bronchitis die uitgevierd moest worden en het duurde lang voordat ik weer geheel op krachten was. Vooral dat gehang en die slapte, nadat de ziekte geweken was, waren erg vervelend. Toen ik enige uren op kon zijn, kwam juist Juliana met de kinderen, wat een hele vreugde was. Juliana verhuisde met hen naar Soestdijk, waar zij voor de oudsten naar scholen moest omzien. Bernhard bleef nog geruime tijd op Het Loo en Spelderholt. | |
[pagina 417]
| |
Toen ik beter werd, bekroop mij de begeerte in Den Haag, of daar vlakbij, aan het werk te gaan. Ik achtte echter nog niet de tijd gekomen om mij in het Noordeinde te vestigen. Dit niet alleen om de schrijnende tegenstelling die mijn verblijf daar, in die grote ruimte en met die vele bediening, zou vormen met de noden van ons volk, maar ook omdat ik bezorgd was, dat een weidse paleisomgeving de vertrouwelijke omgang en de openhartigheid, die zich door de omstandigheden tijdens de oorlog zo gelukkig hadden kunnen ontwikkelen, zou verstoren. Een eenvoudige behuizing - zo hoopte ik - zou de sfeer scheppen, waarbinnen die vertrouwelijkheid en die openhartigheid bewaard bleven. Gelukkig bleek ik mij niet te hebben vergist. Later, toen ik wel moest terugkeren in de voor mij aangewezen paleizen, bleek het gewonnene ook daar niet verloren te gaan. Natuurlijk zette ik ook daar mijn eenvoudige levenswijze voort, keerde ook daar het oude ceremonieel niet terug. Ik vond in Scheveningen twee villa's, aan de Parklaan, één voor de werkzaamheden die mijn omgeving te verrichten had, en één voor mijn persoonlijke bewoning. Begin september kon ik verhuizen. Beide huizen waren prettig gelegen en leken voldoende ruim voor het doel. Ik had er heerlijke zeelucht. Op den duur groeide ik er met mijn arbeid en vele paperassen uit en ik was blij toen ik het volgend voorjaar Het Loo weer kon betrekken. Spoedig nadat ik op orde was aan de Parklaan volgde de opening der tijdelijke Staten-Generaal. De stoet was | |
[pagina 418]
| |
geheel aangepast aan de tijdsomstandigheden. Wij gingen per auto; onze paarden waren alle gestolen en weggevoerd door de vijand. De auto werd geëscorteerd door de B.S. in donkerblauwe overall, en de onderdelen van leger, vloot en luchtmacht in de stoet droegen slechts battledress (de ‘vechtjas’). Naar mijn oordeel de mooiste opening der Staten-Generaal die er ooit geweest is. Doch ik sta hierin vrijwel alleen. De oplossing voor de overgang naar de normale parlementaire constitutionele toestand was gevonden in de zuivering van die leden van de Staten-Generaal, die zich met de vijand hadden ingelaten en dus van het parlement geen deel meer konden uitmaken. De beide Kamers werden aangevuld met personen ‘door de Kroon te benoemen’. Dit waren vooraanstaande figuren uit de illegaliteit. Deze laatste kon dus langs deze weg haar wensen kenbaar maken en haar invloed doen gelden. Het bleek ten gevolge van de algemene ontwrichting niet mogelijk onmiddellijk na de bevrijding algemene verkiezingen te doen plaatschebben, hetgeen anders de meest aangewezen weg geweest ware. Hierdoor ware de mogelijkheid geboden spoedig een opdracht te geven tot formatie van een kabinet, steunend op een parlementaire meerderheid.
Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan.
Gedurende de eerste winter na de terugkomst in Nederland nodigde mevrouw de weduwe Marsman regelmatig kun- | |
[pagina 419]
| |
stenaars bij mij op de thee. Zij droegen dan voor uit eigen werk of vertelden over hun arbeid. Zo ontmoette ik letterkundigen, schilders, beeldhouwers, bouwkundigen en musici. Deze bijeenkomsten, die de voortzetting waren van mijn ontvangsten op Stubbings, hield ik ook de volgende jaren 's winters trouw vol, tot ik afstand deed. Ik sprak de komende en gaande man uit binnen- en buitenland, mensen van alle beroepen en uit alle kringen. Daarbij was het mij een bron van vreugde steeds weer te merken, dat mijn bezoekers en bezoeksters zich zelf bleven in mijn gezellige villa. In Stubbings en Laneswood had ik mij een bescheiden schildershoek ingericht waarin ik mij af en toe terugtrok om mij aan de kunst te wijden en te pogen even aan wat anders te denken. Op de Parklaan aangekomen, richtte ik mijn heerlijke schilderkamer op het Huis ten Bosch weer in, met zijn prachtige ligging met een groot raam op het noorden en ik bracht er menige zondagmiddag door.
De verkiezingen werden eerst in april 1946 gehouden. Daarna trad een parlementair kabinet op. Ofschoon de partijen voor het merendeel gestreefd hebben naar heroriëntatie, is niet tot stand gekomen wat velen gehoopt en verwacht hadden. Het lichamelijk verzwakte en uitgeputte volk greep bij voorkeur naar het oude, wèlbekende. De plannen voor het nieuwe, waar het hart tijdens de bezetting naar uitging, raakten op de achtergrond. Zo bleef ook een grondwetsherziening, die aan de tijdens de oorlog levende wensen voldaan zou hebben, ach- | |
[pagina 420]
| |
terwege en nog zoveel meer, waarvan men in de jaren van druk gedroomd had, kwam niet tot stand.
Toen het voorjaar werd, moest ik mijn plan voor het verdere verloop van het jaar maken. Het Loo was intussen door de staf van onze strijdkrachten ontruimd; ik besloot eerst daarheen te gaan om er op bescheiden voet te gaan leven en de volgende winter mijn intrek te nemen op het Huis ten Bosch. Het jaarlijkse bezoek aan Amsterdam moest een geheel ander karakter hebben dan voor de oorlog. Wèl waren in het program daarvoor wijzigingen aangebracht tijdens en na de eerste wereldoorlog, doch het geheel paste toch nog niet op de nieuwe tijd. Er kwam heel wat verbeeldingskracht aan te pas een nieuwe en oorspronkelijke opzet van dit bezoek te bedenken. Tijdens het eerste jaarlijkse bezoek onthulde ik het voorlopig oorlogsmonument op de Dam, waar urnen waren geplaatst met aarde uit alle provinciën, alsmede één ter gedachtenis aan hen die in Indonesië vielen. Ik bezichtigde de herstelwerkzaamheden aan de haven en liet mij uitvoerig daaromtrent inlichten. Het werd een langer verblijf, ongeveer twee weken, waarin veel tijd was uitgetrokken voor gewone omgang met de bevolking en dagelijkse onofficiële wandelingen en autoritten door de stad. Waren de officiële dagen met hun uitgebreid en zorgvuldig ingedeeld program belangrijk voor het onderhouden van de band tussen de hoofdstad en de draagster van de Kroon, niet minder belangrijk was het eenvoudige, | |
[pagina 421]
| |
menselijke verkeer van iedere dag, waarbij men elkaar over en weer goed kon leren kennen. Welk een band gaf dat gezamenlijk aan de arbeid gaan, iedere dag opnieuw, op hetzelfde uur. De stoet arbeidzamen langs mijn ramen te zien trekken op het ogenblik dat mijn kamer openging voor mijn werk en voorts alle uren dat er gewerkt werd, met mijn medewerkers mede te mogen leven en dat twee weken lang. En van welk een betekenis was het dat er nu, naast de officiële ontvangsten, ook particuliere waren, waarbij aan de thee nu eens de ene groep dan weer een andere kwam vertellen van de eigen arbeid. Onder de bezoekers waren ook de mannen die op wacht stonden, voorzover zij zich bij de krijgsverrichtingen onderscheiden hadden. Natuurlijk was er tijdens de officiële ontvangsten ook ruimschoots gelegenheid voor gemoedelijke gesprekken. Toen mevrouw De Beaufort en ik in het Vondelpark een wandeling maakten, kwam een van ‘haar jongens’ geestdriftig op haar af: ‘Dag Tante Loekie, wat ben ik blij dat ik U zie’. Zij was namelijk het laatste gedeelte van de hongerwinter in Amsterdam geweest en had zich toen een ware moeder van vele jonge onderduikers betoond. Haar zoon Binnert viel in die tijd als slachtoffer van de bezetter. Dit was een ontmoeting die ik niet gauw zal vergeten. Terwijl zij met mij in Amsterdam vertoefde, kon zij de band met deze jongens aanhouden en verstevigen. Al wat ik na de bevrijding ondernam, stond in het teken van: het in de moeilijke jaren in Londen bereikte moet blijven. De verbroedering in die jaren van zware | |
[pagina 422]
| |
druk ontstaan, moest als een kostbare plant worden verzorgd en opgekweekt, waar en wanneer ik mensen ontmoette. Bij het vernemen van de tijding der februari-staking in Amsterdam was de gedachte bij mij opgekomen om de hoofdstad een blijvende herinnering aan dit grote feit te geven. Daarbij dacht ik aan het verlenen van een devies: Heldhaftig, Vastberaden, Barmhartig. Dit denkbeeld viel in goede aarde. Ik liet een Gemeentevlag ontwerpen, waarin die woorden voorkwamen. Toen deze gereed was, liet ik hem in tegenwoordigheid van het gemeentebestuur in de Burgerzaal door leden van de voormalige B.S. hijsen om hem vervolgens aan de stad aan te bieden. Ook de gemeente Rotterdam bleek prijs te stellen op een devies, als herinnering aan het bombardement, de houding van de bevolking tijdens de oorlog en de verwoesting van zijn haven, kort voor de wapenstilstand. Het werden de woorden: Sterker door strijd. Beide deviezen werden per Koninklijk Besluit aan de steden verleend. Rotterdam ontving van mij voor zijn stadhuis een beeld dat zijn heldhaftige strijd symboliseerde. | |
[pagina 423]
| |
[pagina 424]
| |
Toen alles meer tot rust gekomen was na de bevrijding kon ik als mens met volle teugen genieten van mijn leven thuis en het weerzien van en verblijven op alle mij zo lief geworden plekjes met hun vele goede herinneringen. In het Huis ten Bosch, waar ik 's winters mijn intrek nam en in de lente van de mooie flora in zijn park kon genieten, voelde ik mij één met de bevolking van Den Haag, die in groten getale mijn, vroeger buiten de stad liggend, eiland betrad en vlak langs mijn deur ging om van lucht en zon te gaan genieten. Het was een heel huiselijk geheel. Bovendien had ik daar het voordeel dat iedereen mij gemakkelijk kon bereiken en omgekeerd. Ik zal die winters, doorgebracht in het oude historische gebouw, te midden van zijn kunstschatten, niet licht vergeten. Die vreugde gold ook Het Loo met zijn onbeperkte mogelijkheid te leven in Gods heerlijke natuur. Eerst later zou ik weer genieten op De Ruygenhoek, die door de vijand gehavend en geheel onbewoonbaar was gemaakt en dus vooraf geheel moest worden ontsmet en opnieuw ingericht. Het verblijven op deze plaatsen kwam mijn werk ten goede. Voor de jaren, die nu volgen, zal ik de lezer niet vermoeien met een opsomming van mijn programma. Naast de dagelijks terugkerende plichten kwamen de werkbezoeken, die mij gelegenheid gaven de ware toestanden te zien, dus zonder opsmuk, ontdaan van de ‘officiële’ waarheid. Dan waren er de ontvangsten van personen met hetzelfde doel, zoals ik dit in Engeland gewoon was, met dien verstande, dat ik hier stond voor een volk van tien | |
[pagina 425]
| |
miljoen, terwijl wij in Londen niet talrijker waren dan een gemiddelde dorpsgemeenschap, wat de individuele kans ontvangen te worden sterk deed toenemen. Nu waren de mogelijkheden voor ontmoeting en gesprek natuurlijk veel kleiner. Ik ontving voorts bezoek van personen uit Indonesië en uit Suriname en de Nederlandse Antillen. Op 18 februari 1947 verheugde ons de geboorte van Marijke, mijn vierde kleinkind.
Toen ik geschiedenis leerde, trof mij bijzonder de afstand van Karel V in 1555. Ik vond dat toen een wijze daad. Dat zoiets als afstand doen bestond, was een geheel nieuw gezichtspunt. Natuurlijk ging ik naar mijn moeder en besprak dit vraagstuk met haar. Wij bekeken samen alle gezichtspunten en verdiepten ons in de gevolgen, welke het zich terugtrekken van een vorst kon hebben. Wat mij in deze gebeurtenis boeide en mij in het verdere leven niet losliet, was de mijns inziens gezonde gedachte die daarin tot uitdrukking kwam, namelijk dat men niet moet aanblijven in een ambt, dat een voortvarendheid, besluitvaardigheid en energie eist, die gedragen moeten worden door algehele fitheid, wanneer men voelt, die krachten niet meer te bezitten. Onze constitutie vermeldt afstand doen uitdrukkelijk: artikel 15. Het element der vrijwilligheid, dat gezien dit artikel bij de vervulling van mijn ambt aanwezig was, verhoogde wellicht nog mijn verantwoordelijkheidsbesef voor en mijn toewijding aan mijn taak. | |
[pagina 426]
| |
Ik vermeld dit alles eerst nu, nadat ik de jaren van de tweede wereldworsteling heb beschreven, teneinde dit onderwerp in zijn juiste verband te plaatsen. Het spreekt vanzelf, dat ik gedurende de oorlog dergelijke overpeinzingen geheel uit mijn gedachtenkring gebannen heb. Terugkerend tot mijn uitgangspunt wil ik nog toevoegen dat, toen ik ouder werd, de overweging bij mij leefde Juliana niet te jong voor mijn verantwoordelijke taak te plaatsen, opdat zij zonder de zwaar wegende plichten zich kon geven aan het geluk van haar jonge huisgezin. Eerst na de voleinding van het overgangstijdperk, dat op de bevrijding volgde, voelde ik dat ik het vraagstuk van mijn afstand doen nader mocht gaan overwegen. Mijn dagelijkse plichten, die talrijker werden dan vóór de oorlog en die mijn geest weinig of geen tijd lieten voor ontspanning, hetgeen niet bevorderlijk was voor de fitheid in ogenblikken waarin uitzonderlijk veel van mij gevergd werd, gaven mij in dezen de nodige stof tot nadenken. Wat het besluiten van mijn regeringstijd betreft, had ik de overtuiging, dat dit moest wachten tot een paar jaar ná de overgangstijd tussen het sluiten van de wapenstilstand en de terugkeer van meer normale toestanden. Dit betekende voor mij mijn zevenenzestigste à achtenzestigste jaar. In 1947 maakte ik gebruik van de mij door de Grondwet gegeven bevoegdheid voor korte tijd een regentschap te doen optreden. Mijn dochter, meerderjarig zijnde, was de grondwettelijk aangewezen Regentes. Zij werd 14 oktober 1947 beëdigd. Na afloop van de door mij vastgestelde termijn nam ik | |
[pagina 427]
| |
de regeertaak weer van haar over. Zij had zich in die tijd rekenschap kunnen geven van de omvang van de arbeid die haar wachtte. Langzaam naderde mijn achtenzestigste verjaardag, waarop ik vijftig jaar aan de regering zou zijn. Men had zich voorgenomen dit jubileum te vieren en grote plannen daartoe waren in de maak. Ik voelde mij niet meer daartegen opgewassen. Ik herinnerde mij van vorige jubilea, dat deze niet enkele dagen feest betekenden, doch dat ik ongeveer een maand lang vieringen bijwoonde in verschillende delen des lands. Daar kwam nog bij, dat er verkiezingen in dat jaar plaats hadden en ik vooraf aan de spanning en vermoeienis van een kabinetsformatie het hoofd moest bieden. De zekerheid ontbrak mijns inziens, dat ik, voor moeilijke beslissingen geplaatst, de veerkracht nog zou kunnen opbrengen, die daarvoor nodig was. Dit was een aangelegenheid die ik alleen kon beoordelen en waarin ik alleen kon besluiten. In de loop der jaren had ik tal van belangrijke beslissingen zien nemen, overal in de wereld en op de meest uiteenlopende levensterreinen. Bij het mij rekenschap geven daarvan was het mij niet zelden opgevallen, dat de doeltreffendheid van menige beslissing meer verzekerd geweest zou zijn, wanneer deze niet was genomen door personen in hun levensavond, maar door mensen die nog in de volle kracht van hun leven stonden. Ik wilde tot geen prijs de indruk maken, dat ik mijn aanblijven wilde rekken om mijn jubileum te kunnen vieren; ik, die degene was geweest die de wet van de leef- | |
[pagina 428]
| |
tijdsgrens voor velen in den lande had getekend, waarmede dan ook openlijk rekening was gehouden met het feit, dat vele ouderen, althans in werkkracht, niet meer waren wat zij vroeger waren. Mijn besluit stond vast: nog voor ik achtenzestig jaar zou worden, afstand doen. Ik nam twee vertrouwden in de arm, die mij bij de voorbereiding daarvan de aangewezen hulpkrachten toeschenen en deed hun een voorstel hoe ik mij dacht, dat dit zou kunnen gaan. Tot mijn teleurstelling verwierpen zij dit op grond van de bestaande jubileumplannen, zonder aan mijn wensen tegemoet te komen door hunnerzijds een tegenvoorstel te doen, hetgeen erop neerkwam, dat zij niet wensten mede te werken aan een oplossing op dát - voor de jubileumplannen vergevorderd - tijdstip. Moeilijke, ja verdrietige maanden volgden, waarin ik geheel alleen en zonder enige medewerking naar een oplossing moest zoeken. Ik vond deze in een tweede regentschap van Juliana, ingaande ongeveer half mei en stelde mij voor de regeertaak weer voor enkele dagen van haar over te nemen rond mijn achtenzestigste verjaardag, teneinde die datum in functie te zijn. Onmiddellijk daarna zou ik afstand doen om Juliana in de gelegenheid te stellen dadelijk ingehuldigd te worden. Van de zijde van de voorbereiders van de herdenking werd mij verzekerd, dat men tevreden zou zijn, indien ik de bewijzen van trouw en aanhankelijkheid van de bevolking van Den Haag in ontvangst zou nemen en daarna in Amsterdam feestelijk zou aankomen, waar een grote afscheidsbijeenkomst in | |
[pagina 429]
| |
het Stadion zou plaats hebben en dat er verder niets van mij werd verwacht. Het moeilijke was nu zonder enige voorbereiding mijn voornemen zelf aan ons volk mede te delen. Op de twaalfde mei, datum van de inhuldiging van mijn vader in 1849, deed ik dit door de radio. Deze hele loop van zaken had het voordeel, dat de toekomstige Koningin kon optreden met een kabinet tot welks formatie zij zelf opdracht had gegeven.
Het Stadionspel stond niet alleen in het teken van het afscheid, doch symboliseerde de komende troonswisseling en was dus behalve een afscheid van mij ook een welkom, tot Juliana gericht. Ik sprak daar een afscheidswoord. Toen kwam op 4 september de abdicatie. Aan een lange tafel in de Mozeszaal namen wij en een reeks autoriteiten plaats, in navolging van het gebeurde bij het afstand doen van mijn overgrootvader. De akte van afstand werd door de Directeur van het Kabinet voorgelezen, waarna ik deze tekende en alle aanwezigen na mij. Ik sprak een kort woord in het algemeen en richtte mij tot Juliana in het bijzonder. Bij ons binnenkomen trof ik een ietwat gedrukte afscheidsstemming aan. Deze verdween echter spoedig door mijn opgewekt en blij optreden. Wat had en heb ik niet redenen tot dankbaarheid: ten eerste door het vertrouwen dat ik heb in het warme hart van Juliana voor het volk dat ons beiden zo lief is, in haar toewijding en overgave aan de taak die haar wachtte en in de bekwaamheid | |
[pagina 430]
| |
voor die taak, waarvan zij bij verschillende gelegenheden blijk had gegeven. Dan, dat mijn ambt tijdens mijn leven op haar overging en ik wellicht nog een poos getuige zou mogen zijn van haar regering. Voorwaar, er was bij mij geen plaats voor droefheid. Deze eenvoudige plechtigheid was een ware belevenis. De bijeenkomst had echter kort geduurd, er was nog veel tijd voordat het klokkenspel op het paleis twaalf uur zou aankondigen, gevolgd door de twaalf slagen van het machtige uurwerk. Dan zou de nieuwe Koningin voor het eerst na de troonswisseling op het balkon verschijnen. Met popelende harten wachtten wij, Bernhard en de kinderen die slagen af. Het duurde lang, doch eindelijk begon het klokkenspel. Nadat de twaalfde slag verklonken was, gingen de deuren achter het balkon open en traden Juliana en ik hand in hand naar voren, gevolgd door Bernhard. Op de Dam kon men op dat ogenblik een speld horen vallen, ademloos wachtte men op wat komen zou. Ik nam het woord, deed mededeling van mijn abdicatie en stelde daarop Juliana als zijn Koningin aan het Nederlandse volk voor, richtte enkele woorden tot haar en eindigde met de menigte voor te stellen haar een ‘leve onze Koningin’ toe te roepen, hetgeen met grote geestdrift en ontroering gedaan werd. Daarop sprak zij enkele woorden tot de menigte, in het bijzonder tot de jonge generatie, en dankte zij mij ervoor dit ogenblik met haar te hebben meegemaakt. Hierop trok ik mij terug en kwamen de vier kinderen naar buiten. Onvergetelijke ogenblikken! | |
[pagina 431]
| |
aant. Wat een vreugde de zesde september tegenwoordig te zijn bij haar Inhuldiging in de Nieuwe Kerk. Van de maandenlange voorbereiding mocht ik geen bijzonderheden weten, eigenlijk vernam ik er niets van. De ochtend van die dag ging ik Juliana goedemorgen zeggen toen zij bijna gereed was. Zij droeg alleen de konings- | |
[pagina 432]
| |
mantel nog niet, die van haar schouders af als een reusachtige sleep moest hangen. Ik trof haar aan in een donkerblauw satijnen gewaad, getooid met het grootkruis van de Militaire Willemsorde, die zij voor het eerst droeg in haar hoedanigheid van Grootmeester der Orde. Op haar hoofd een open kapje, samengesteld uit allerlei juwelen uit onze verzameling. In haar hand hield zij een blauwe rol, die de tekst van de eed bevatte die zij moest afleggen, alsmede haar rede; wat uit deze rol zou komen en wat ik gaarne geweten had, bleef toen nog een geheim voor mij. Met mijn beide oudste kleinkinderen en de moeder van Bernhard begaf ik mij naar de Nieuwe Kerk. Wij hadden plaatsen op de voorste rij, rechts van de troon. Ik had daar het volle gezicht op de ingang Damzijde, waar de stoet binnen zou komen. Het was een indrukwekkende lange stoet, die de Koningin voorafging; naast haar liep Bernhard, vlak achter haar volgden de adjudanten, dragers van de koningsmantel, die deze straks om haar zetel zouden leggen, terwijl zij plaatsnam. Figuren uit het verzet vervulden belangrijke functies bij de plechtigheid. Ik denk aan de koningen van wapenen in hun historische kledij, die straks, hun staf verheffend, met luider stem zouden verkondigen: ‘de Koningin is ingehuldigd’ en aan de herauten in hun middeleeuwse kleding, die zich naar de uitgangen van de kerk zouden begeven met hun trompetters om aldaar deze kreet te herhalen voor de saamgestroomde menigte. Toen de aanwezigen waren gezeten, begon Juliana | |
[pagina 433]
| |
aant. haar toespraak, die ik in ademloze spanning beluisterde. Ik heb hem daarna nog menigmaal doorgelezen. Wat zij tot mij zeide, kwam zozeer uit haar hart, dat ik mij wat minder ontsteld en ongelukkig voelde dan bij ontboezemingen van anderen ten opzichte van mij het geval geweest zou zijn. Dit gold ook voor de benoeming tot ridder eerste klas der Militaire Willemsorde, die mij volkomen verraste. Ik beschouw deze als het eren van mijn dappere medestrijders op elk terrein uit de oorlog. | |
[pagina 434]
| |
Met algehele instemming beluisterde ik het staatkundige gedeelte van haar rede. Aangrijpend was het ogenblik van haar eedaflegging. Deze werd gevolgd door de eed van trouw van de Staten-Generaal aan hun nieuwe Koningin, welke voorgelezen werd door de voorzitter van de verenigde vergadering, tevens voorzitter van de Eerste Kamer, en daarna door alle leden werd afgelegd. Toen dit was geschied, ging de stoet haar weer voor en verliet zij de Kerk om onmiddellijk daarop met Bernhard en al haar kinderen op het balkon op de Dam te verschijnen. Na mij te hebben verkleed in reiscostuum vertrok ik in alle stilte met mevrouw De Beaufort naar De Ruygenhoek, steeds al wat in Amsterdam gebeurde door de radio volgend. Welk een vreugde al die geestdrift voor Juliana!
Ik wil hier nog vermelden, dat ik een schat van geschenken, brieven en telegrammen op mijn achtenzestigste verjaardag ontving. Allemaal onverdiende dankbaarheid en hartelijkheid; hoeveel van deze gevoelens waren niet vertegenwoordigd in al die gaven; het was aandoenlijk. Ook wil ik nog herinneren aan de eerste Assemblee van de Wereldraad van Kerken, die in die dagen plaats vond in Amsterdam. Juliana maakte als Regentes een samenkomst mee. Ik behoefde toen niet te gaan, hetgeen wegens tijdsgebrek ook niet mogelijk ware geweest. Ik ontving echter één vertegenwoordiger van de kerken in gehoor bij mij. | |
[pagina 435]
| |
Een korte poos bleef ik nog op De Ruygenhoek, daarna ging ik naar Het Loo, waar mij een feestelijke ontvangst bereid werd door al het personeel; deze droeg een intiem karakter. Toen ik in Amsterdam in de auto stapte, gevoelde ik mij opgelucht zoals nooit te voren; voorbij was de spanning van de laatste maanden, die groot was geweest, bovenal omdat ik ervoor verantwoordelijk was dat alles goed zou verlopen. De vermoeidheid zou ik pas later voelen. Deze vergde maanden eer zij overwonnen was. Ikaant. | |
[pagina 436]
| |
[pagina 437]
| |
vluchtte in het penseel. Spoedig kwamen de prachtige herfstkleuren mij verlokken ze weer te geven. Dan wachtte de inrichting van mijn nieuwe vertrekken op mij; Juliana vergunde mij op Het Loo te blijven wonen. Waar mijn oude kamers het aangewezen kwartier voor het Hoofd van de Staat zijn, verhuisde ik naar enige vertrekken verderop in de westelijke vleugel. Ik heb daar hetzelfde prachtige uitzicht op het park met in de lente zijn pracht van bloemhout, met name azalea mollis. Juliana bood mij aan mijn oude zitkamer, waar ik altijd schilderde, als werkplaats voor doek en penseel verder te gebruiken, hetgeen ik dankbaar aanvaardde. Ik kreeg een heerlijke woning, beknopt en klein, zoals ik steeds gewenst had en zolang de winterkoude mij niet plaagde, ook heerlijk warm. Nu ik geen officiële verplichtingen meer had, wilde ik mij beschikbaar houden voor Juliana, voor geval zij mij nodig had. Ik kwam dan ook meer naar Soestdijk, onder andere om Marijke gezelschap te houden toen Juliana, Bernhard en de oudere kinderen naar de wintersport gingen in de kerstvacantie. De volgende jaren kwam Marijke bij mij op Het Loo tot zij ook mee mocht.
Ik trok mij geheel terug. Teneinde plaats te maken voor Juliana bedankte ik voor alle functies in de maatschappij. In vele gevallen nam zij die over. Het enige wat ik nog bleef, was: ere-voorzitster van de ‘Stichting 1940-1945’ en beschermvrouwe van het ‘Voorzieningsfonds voor Kunstenaars’. Ik woonde twee kunstenaarscongressen bij, die kort | |
[pagina 438]
| |
aant. daarop plaats vonden. Voor schier iedere andere uitnodiging die ik kreeg, bedankte ik. Dit deed ik uit overtuiging, als bewijs dat ik alle gevolgen van mijn abdicatie wilde aanvaarden en mijn nieuwe plaats in de wereld begreep. Maar zeker niet minder omdat ik nu geheel een vrij mens wenste te zijn, zonder enige verplichting. | |
[pagina 439]
| |
De laatste maanden voor mijn achtenzestigste verjaardag bekoorde mij de gedachte mijn leven onder dezelfde naam te eindigen als ik het begonnen was, de naam die ik droeg als kind bij mijn ouders: Prinses Wilhelmina. Zo besliste ik. In het late najaar verzocht Juliana mij haar te vertegenwoordigen in Westkapelle bij het symbolisch begin van de aanplant van het park aldaar, waarvoor zij, de Koning van Groot-Brittannië en ook ik heesters ten geschenke hadden gegeven. Het was een aardige, feestelijke dag. We werden op Zeeuwse boerenwagens gereden; dat ik samen met de Britse ambassadeur op een huifkar zat, was wel een zeldzaam voorkomend geval.
Hoe weinig konden wij toen vermoeden, dat in 1953 nogmaals een ontzaglijke ramp het arme Zeeland zou treffen. Dat in dat jaar onze kusten, en niet alleen de Zeeuwse, geteisterd zouden worden door een watersnood, die tal van mensenlevens zou vragen en nameloos leed over velen zou uitstorten. | |
[pagina 440]
| |
|