Eenzaam maar niet alleen
(1959)– Wilhelmina, prinses der Nederlanden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
De Tweede WereldoorlogOnmiddellijk nadat de vijandelijkheden een aanvang hadden genomen, vaardigden wij de gebruikelijke neutraliteitsverklaring uit. Hoe lang zou die neutraliteit geëerbiedigd worden? Het waren kommervolle dagen, die zich langzaam voortsleepten, en weken en maanden werden. Hoe lang zou het ongelukkige Polen kunnen standhouden? Beangstigend snel volgden de berichten over de vorderingen van Hitlers legers in het oosten elkander op. Wanneer zou Hitler zich tegen het westen keren? Overste Phaff, mijn adjudant, was verbindingsofficier tussen het hoofdkwartier van de opperbevelhebber en mij en bracht mij iedere dag rapport uit. Van de aanvang af | |
[pagina 268]
| |
waren de berichten het tegendeel van geruststellend. Daarbij namen de minder aangename voorvallen hier te lande, veroorzaakt door de nazi's of hun handlangers, de N.S.B.-ers, grotere afmetingen aan en werd hun toon steeds aanmatigender. Dit voorspelde niet veel goeds voor de naaste toekomst. In België, dat evenals wij bedreigd werd, leefde dat najaar nog een zwakke hoop het onheil te kunnen afwenden. Leopold kwam over met Spaak, zijn minister van Buitenlandse Zaken, teneinde met mij en Van Kleffens van gedachten te wisselen over de mogelijkheid van het gezamenlijk ondernemen van een laatste bemiddelingspoging. Na rijp beraad gingen wij daartoe over, echter zonder enig succes. Onze goede bedoelingen wekten eerder enige wrevel bij onze latere bondgenoten op. Temidden van al deze druk kwam ineens het bericht, dat het Finse volk aangevallen was door de Russen en zagen wij het schouwspel van het heldhaftig verzet van een klein volk tegen een geweldige overmacht. Bij mij leeft de herinnering voort aan een sombere Kerstmis: de zware druk van het naderende onheil, de vele gezinnen, die hun man of zoon moesten missen op dit feest, met daarbij nog het vooruitzicht op het lot, dat hen wachtte als de oorlog onze grenzen zou overschrijden. Toen kwam die strenge lange winter, die daar, waar in gewone tijden water was, sterke ijsmassa's voortbracht, waarover de vijand maar al te gemakkelijk ons land zou kunnen binnenrukken. Tussen september 1939 en mei 1940 gingen mijn kin- | |
[pagina 269]
| |
deren meer dan eens naar Soestdijk terug, steeds slechts voor een korte poos. De laatste keer was het in het volle bewustzijn, dat het wel eens een afscheid voor heel lang zou kunnen zijn van hun pas ingericht thuis. Die keer moesten zij alle maatregelen treffen, die een langdurige afwezigheid nu eenmaal noodzakelijk maakt. Ze hielden zich dapper, doch toen zij terugkeerden op het Huis ten Bosch, waarheen ik in het voorjaar verhuisd was, kon ik merken, hoeveel hun dit vaarwel gekost had. Ook mij ging het zo: overal waar ik kwam, kwam de gedachte bij mij op: ‘wanneer zie ik dat ooit weer terug?’. En dan het mij zo lief geworden Huis ten Bosch en zijn tuin in lenteweelde, met zijn tapijt van anemonen, zijn kievitsbloemen en zijn schat van andere wilde bloemen! Temidden van deze pracht mijn kleinkinderen, geen zorgen kennend en spelend op het gras. Het was een der zonnigste en vriendelijkste lentes die ik mij kan herinneren. In april kwamen de ontstellende berichten over de overrompeling van Denemarken en de aanval op Noorwegen. Zelfs de bezwaren, die de verovering van dat land met zijn machtige bergketenen, doorsneden door diep het land ingaande fjorden, met zich meebracht, bleken niet onoverwinnelijk voor de geweldenaar en binnen een ondenkbaar korte tijd hadden Hitlers mannen het noordelijkste gebied van dit langgerekte land in hun greep. De verjaardag van Juliana kwam. Wij probeerden flink te zijn en de moed erin te houden. Zij reed bij schitterend zomerweer met man en kinderen per auto door de stad. Ik zag ze vertrekken ... en er ging veel in mij om. | |
[pagina 270]
| |
Daarna wezen alle berichten op een inval binnen enkele dagen. Met mijn verstand beaamde ik dit volkomen, en toch, gelijk zovele landgenoten, klampte ik mij nog vast aan een strohalm van hoop, dat er iets geheel onvoorziens kon gebeuren, waardoor het ergste zou worden afgewend. Maar dat gebeurde niet! Phaff verzocht mij dringend de nacht van 9 op 10 mei met de mijnen in de schuilkelder door te brengen. Om vier uur de volgende morgen had de vijand onze grenzen overschreden. Ik richtte mij toen met de volgende proclamatie tot ons volk:
‘Mijn Volk! Nadat ons land met angstvallige nauwgezetheid al deze maanden een stipte neutraliteit had in acht genomen en terwijl het geen ander voornemen had dan deze houding streng en consequent vol te houden, is in de afgelopen nacht door de Duitse weermacht zonder de minste waarschuwing een plotselinge aanval op ons gebied gedaan. Dit niettegenstaande de plechtige toezegging, dat de neutraliteit van ons land zou worden ontzien, zolang wij haar zelf handhaafden. Ik richt hierbij een vlammend protest tegen deze voorbeeldeloze schending van de goede trouw en aantasting van wat tussen beschaafde staten behoorlijk is. Ik en mijn regering zullen ook thans onze plicht doen. Doet gij de uwe, overal en in alle omstandigheden, ieder op de plaats, waarop hij is gesteld, met de uiterste waak- | |
[pagina 271]
| |
zaamheid en met die innerlijke rust en overgave, waartoe een rein geweten in staat stelt.’
Enkele uren na de inval werd mij gemeld, dat ons bewakingsdetachement een vijandelijk vliegtuig had neergeschoten, dat in het Haagse Bos was neergestort. Die morgen daalden Duitse parachutisten in grote getale boven Den Haag. Van militaire zijde kwam tot mij het verzoek ons allen van Huis ten Bosch naar de stad te begeven, waar meeraant. | |
[pagina 272]
| |
voor onze veiligheid kon worden ingestaan. Wij bereikten het Noordeinde na een avontuurlijke tocht; overal verwarring, opeenhopingen van mensen en verkeer, verbijsterde soldaten, die in hun eerste ondervinding van de strijd met de neergekomen luchttroepen haast niet vriend van vijand konden onderscheiden. Om veiligheidsredenen gingen wij naar de tuin en leefden enkele dagen in en bij de kleine schuilkelder. Wij maakten daar kennis met alle gewone wederwaardigheden van de oorlog, die natuurlijk toen geheel nieuw voor mij waren. Ik was erg teleurgesteld mij niet in de stad te kunnen bewegen en geloofde maar half de rapporten omtrent de schermutselingen die in vele straten plaatsvonden. In het bijzonder betreurde ik het, dat ik de gewonden niet mocht gaan bezoeken en met ze spreken in de ziekenhuizen. Met de ministers was het contact vrijwel onmogelijk, ook zij bevonden zich in de schuilkelders. Na veel bezwaren te hebben overwonnen, slaagde mijn schoonzoon er in een uitvoerbaar plan te maken om vrouw en kinderen naar veiliger oorden te brengen. Er waren toen voldoende parachutisten opgeruimd om vervoer over enkele wegen mogelijk te maken en in IJmuiden lagen Engelse jagers, die bereid waren Juliana en de kinderen naar Engeland te brengen. Voor deze schepen was dit een moedig waagstuk, want zij konden niet door hun luchtmacht beschermd worden tegen de vijand. Zondag kwam het afscheid. Met moeite had ik Bernhard overreed, zelf mee te gaan; hij wilde natuurlijk blijven om mee te strijden. Ik achtte zijn voortvarendheid en zijn vin- | |
[pagina 273]
| |
dingrijkheid in moeilijke situaties onontbeerlijk op deze tocht. Wonder boven wonder kreeg ik de volgende dag bericht van hun veilige aankomst te Londen. Later pas vernam ik, dat bij het vertrek uit IJmuiden een vijandelijk vliegtuig gepoogd had een bom te werpen op hun Engelse jager, en dat deze vlak naast het schip in het water was terecht gekomen. Ik stelde mij voor, dat het mij gegeven zou zijn althans enige tijd op mijn post in Den Haag te blijven en, mocht het ergste komen, met het Nederlandse leger zuidwaarts te trekken, zoals Koning Albert destijds gedaan had. Ik wist, dat Bernhard onverwijld zou terugkeren en op zijn plaats de strijd met mij zou voortzetten. Hoe anders is het mij vergaan! Intussen luidden de berichten, die ik van het hoofdkwartier kreeg, dat de strijd voor onze troepen zwaar was zowel in de lucht als te land, omdat zij tegenover een overmacht van tanks en vliegtuigen stonden. Zelf bezaten wij weinig tanks, terwijl onze luchtmacht veel te zwak was om lang weerstand te bieden. Dag en nacht werd ik op de hoogte gehouden. Vanuit mijn verblijf kon ik als het ware de oorlog horen naderen. Met instemming van de opperbevelhebber belde ik 's nachts de Koning van Groot-Brittannië op en vroeg hem om bijstand. Wel hadden de Engelsen enige versterkingen gezonden, maar deze waren slechts een druppel op de gloeiende plaat. In de vroege ochtend van de dertiende mei gaf de opperbevelhebber mij de raad Den Haag te verlaten. Binnen | |
[pagina 274]
| |
274 enkele uren zou een vijandelijke tankcolonne Rotterdam hebben bereikt en hij kon niet voor de verdere ontwikkeling van de toestand instaan. Voorts stelde hij mij voor, dat ik mij naar Vlissingen of Zeeuws-Vlaanderen zou begeven, waar de militaire toestand er wat minder ongunstig uitzag. Inderhaast pakte ik een handkoffertje en verliet die ochtend Den Haag per auto om half tien, voorafgegaan door een auto met politietroepen. Ik nam de op dat tijdstip dienstdoende adjudanten en de ordonnansofficier mee en verder als gezelschap mejuffrouw Van Rijn van Alkemade. Voorts vergezelden mij de vice-president van de Raad van State, de Minister van Staat Jhr. Mr. Beelaerts van Blokland en de Directeur van het Kabinet, Jhr. Van Tets. De heer Van 't Sant, die op mijn verzoek zich belast had met de zorg voor mijn veiligheid na het vertrek van de chef van onze veiligheidsdienst met Juliana en de kinderen, verzocht ik eveneens mede te gaan. Zo vertrokken wij dan allen na een niet gemakkelijk afscheid van hen die we achterlieten. Ons eerste doel was Hoek van Holland. In het Westland waren echter volgens de berichten nog niet alle parachutisten opgeruimd. Gemeld was, dat zij veelal vermomd waren in de kledij van de bevolking en vaak klonk dan ook vanuit de auto vóór ons het bevel: ‘handen omhoog’. Bij niet spoedig daaraan voldoen werd vanuit de politieauto een enkele keer een schot afgegeven. Toen wij aankwamen in Hoek van Holland vielen er enkele bommen. Wij troffen daar een Engelse jager aan, die voor vertrek gereed lag. Echter moest er eerst een | |
[pagina 275]
| |
loods gezocht worden, die ons door de mijnenvelden moest brengen. Onze commandant van de maritieme middelen aldaar zocht voor ons een officier, die alleszins op de hoogte was van de situatie. Binnen korte tijd vond hij deze in de persoon van de overste Logger van onze Marine-Reserve, afkomstig uit Rotterdam. Wij gingen aan boord, waarop de jager onmiddellijk vertrok. Met mijn gezelschap reisden enige officieren, die door het Departement van Oorlog aangewezen waren om zich naar Engeland te begeven. Als doel was Vlissingen of Breskens opgegeven. Met de Engelse commandant werd overlegd hoe contact kon worden opgenomen met onze bevelvoerende schout-bij-nacht in Zeeland. Helaas, deze deelde tijdens een diepgaande gedachtenwisseling mede, dat hij geen contact met de wal mocht opnemen. Dit waren de strikte instructies, die hij van zijn Engelse superieur had ontvangen. Dit was een wel zeer teleurstellende tijding, want daarmede viel praktisch het plan naar Vlissingen of Zeeuws-Vlaanderen te gaan in duigen. Het ware geheel onverantwoord geweest aldaar aan te komen zonder voorafgaand contact met onze schout-bij-nacht, die in dat geval zowel de verantwoording zou dragen voor de oorlogvoering als voor de veiligheid van mijn persoon en verblijf. Daarenboven wisten wij niets van de plaatselijke situatie van het ogenblik, noch in Vlissingen, noch in Breskens. Goede raad was duur. Wij waren nu in volle zee, terug konden wij niet. Na raadpleging van hen, die daarvoor in aanmerking kwamen - een miniatuur krijgsraad in zwemvesten - | |
[pagina 276]
| |
besloot ik naar Engeland over te steken. Dit liet de instructie van de commandant van de jager wèl toe. In Engeland hoopte ik weer contact met Nederland te krijgen en dáár kon ik dan beoordelen wanneer ik naar het vaderland kon terugkeren en naar welke plaats. Bovendien zou ik nu nóg een poging kunnen doen meer militaire bijstand te krijgen. Ik was me natuurlijk ten volle bewust van de verbijsterende indruk, die dit vertrek thuis zou maken, maar waar het landsbelang dit meebracht, zag ik mij verplicht de smaad aan te durven van de schijn van gevlucht te zijn. Had de guerilla tegen de valschermtroepen mij niet van de aanvang af alle verbinding met het strijdende leger afgesneden, zo had ik mij naar de strijdenden aan de Grebbe kunnen begeven om het lot van de krijgsman te delen en, zoals Willem III het uitdrukte: als de laatste man te vallen in de laatste loopgraaf. Ik wist dus, dat ook dat mij niet beschoren was. Hoe anders is het met de krijgskansen gelopen dan wij ons voorgesteld hadden. Teruggaan naar Nederland werd voor mij onmogelijk. Spoedig capituleerde Winkelman, die hiertoe gemachtigd was als verdere strijd nodeloos bloedvergieten betekende. De jager debarkeerde mij en mijn gezelschap in Harwich. In afwachting van een eventuele terugkeer was ik van plan daar te blijven. De Britse autoriteiten hadden echter reeds een trein voor mij gereed staan om mij naar Londen te brengen en zo vertrok ik daarheen. Aan het station wachtte mij Koning George op met mijn hevig | |
[pagina 277]
| |
ontstelde kinderen, die er niets van begrepen, dat ik hen zo spoedig had moeten volgen. De Koning nodigde mij uit zijn gast en die van de Koningin te zijn op Buckingham Palace, waarheen hij mij geleidde. Bernhard keerde onmiddellijk naar het toneel van de strijd bij ons te lande terug en trok vervolgens naar Frankrijk. Enige dagen later kwam de ontmoeting met Haakon en Olav van Noorwegen. Noorwegen moest, als wij, de strijd op eigen bodem opgeven en zette die voort aan de zijde der geallieerden.
Zodra Hitlers verraderlijke overval was begonnen, hadden Van Kleffens (Buitenlandse Zaken) en Welter (Koloniën) zich naar Engeland begeven, teneinde contact op te nemen met onze bondgenoten. Ik trof hen bij mijn aankomst in Londen. De overige ministers volgden mij de volgende dag. Na mijn aankomst in Londen verscheen onze proclamatie:
‘Nadat volstrekt zeker was geworden, dat wij en onze ministers in Nederland niet langer vrijelijk konden voortgaan met de uitoefening van het staatsgezag, moest het harde, maar noodzakelijke besluit worden genomen de zetel der regering te verplaatsen naar het buitenland, voor zolang als onvermijdelijk is en met de bedoeling ons terstond weer in Nederland te vestigen, zodra zulks maar enigszins kan. De regering bevindt zich thans in Engeland. Zij wenst een regeringscapitulatie te voorkomen. Daarbij blijft het Nederlandse grondgebied dat in Neder- | |
[pagina 278]
| |
landse handen blijft, in Europa zowel als in Oost-en West-Indië, één souvereine staat, die zijn stem als volwaardig lid der Statengemeenschap en in het bijzonder in de beraadslagingen van de gezamenlijke bondgenoten zal blijven laten horen en tot zijn recht zal weten te brengen. De militaire overheid en in hoogste ressort de opperbevelhebber van land- en zeemacht, beoordeelt thans, welke maatregelen er in militair opzicht nodig en verantwoord zijn. Daar waar de overweldiger heerst, moeten de plaatselijke burgerlijke overheden alles blijven doen, wat in het belang der bevolking nuttig kan zijn en in de eerste plaats medewerken tot het bewaren van orde en rust. Ons hart gaat uit naar onze landgenoten in het vaderland, die harde tijden zullen doormaken. Maar Nederland zal zijn gehele Europese grondgebied eenmaal met Gods hulp herwinnen. Herinnert u rampen uit vroeger eeuwen, waaruit Nederland is herrezen. Doet allen, wat u mogelijk is in 's lands welbegrepen belang. Wij doen het onze. Leve het Vaderland!’
Steeds ongunstiger werden de berichten omtrent de strijd in België en Frankrijk. Koning Leopold had met zijn leger gecapituleerd, de terugtocht van de Britten over het Kanaal was begonnen, de val van Parijs was een kwestie van dagen. Wat was Hitler nu van plan? Zou hij verder doorstoten in Frankrijk om dit land geheel te onderwerpen, dan wel na zijn overwinningen op het vasteland zich op het Verenigd Koninkrijk werpen, met lucht- en zee- | |
[pagina 279]
| |
strijdkrachten daar landen? Hij deed het eerste en verloor daardoor de oorlog. Indrukwekkende voorbereidingen werden getroffen om een mogelijke aanval op Britse bodem te keren. En na enige tijd was men hiermede reeds zover gevorderd, dat Hitler geen kansen meer had. Later hebben de bondgenoten volbracht wat Hitler niet heeft aangedurfd: een grootscheepse landing. Juist langs dié weg kwamen zij uiteindelijk als overwinnaars uit de strijd en wij met hen. Waar de vijand ons in het Verenigd Koninkrijk tengevolge van de bezetting van Frankrijk wel zeer nabij was, en zware luchtaanvallen waren te verwachten, was het noodzakelijk dat Juliana en de kinderen naar een land gebracht werden, dat verder van het toneel van de strijd verwijderd was. Bij de keus van haar verblijfplaats waren overigens niet alleen veiligheidsoverwegingen van belang. Juliana moest haar tenten opslaan bij één onzer bondgenoten, want ingeval ik kwam te vallen, was het alleen dáár zeker, dat zij als Koningin regeringsdaden kon verrichten en de koninklijke macht kon uitoefenen als in Nederland. In een neutraal land was dit niet geheel zeker. Mede gezien deze overweging viel de keus op Canada. Voor haar vertrek daarheen geregeld was, logeerde zij met de kinderen op Lydney Park, hetgeen veiliger leek dan Londen. De doop van Irene, die niet in de herfst van 1939 plaatsvond, maar door de ouders tot het goede jaargetijde was uitgesteld, zou in mei in Amsterdam hebben plaats gehad. Gevolg gevend aan een vriendelijk voorstel van het Britse | |
[pagina 280]
| |
Koningspaar geschiedde deze nu in de kapel van Buckingham Palace. Deze dienst werd geleid door de Britse hofprediker en Ds. Van Dorp van de Nederlandse Hervormde Gemeente in Londen. De laatste verrichtte de doop: Irene Emma Elisabeth. De Koningin van Groot-Brittannië en onze strijdkrachten stonden peet over haar. De tweede juni scheepten Juliana met de kinderen en mevrouw Röell met haar dochtertje zich in aan boord van de ‘Sumatra’, die geëscorteerd door de ‘Jacob van Heemskerck’ naar Halifax koerste. Dit vertrek werd uiteraard strikt geheim gehouden. Bernhard, die toen terug was uit Frankrijk, bracht Juliana aan boord. Ik staarde in Lydney de vertrekkende auto na ... wanneer en waar zouden wij elkaar weerzien? Bernhard kwam laat thuis, diep onder de indruk van het afscheid. Het duurde lang tot de eerste brief van Juliana een lichtstraal bracht voor hem en mij. Een gelukkige omstandigheid was, dat de aankomst van Juliana in Canada samenviel met die van onze neef Lord Athlone en onze nicht Prinses Alice. Lord Athlone was zojuist benoemd tot gouverneur-generaal van Canada. De Canadese regering ontving Juliana gastvrij en had in afwachting van de komst van de nieuwe gouverneurgeneraal logies te harer beschikking gesteld in de in een oerwoud gebouwde Seigniory Club, in Monte Bello, aan de oever van de Ottawa-rivier gelegen. Zodra Lord Athlone en Prinses Alice in hun verblijf in Ottawa waren aangekomen, werden Juliana en haar gezelschap hun gas- | |
[pagina 281]
| |
ten op Government House aldaar, tot zij een huis gevonden had in het aan Ottawa grenzend Rockcliffe Park. Zij stelde zich dadelijk tot taak de Nederlanders die binnen haar bereik kwamen met haar zorgen en hartelijkheid te omringen. Bij haar verdere arbeid in Canada moest zij zelfstandig haar beleid bepalen, omdat de verbinding met ons in Londen uiteraard uiterst beperkt was. Wij konden slechts om de drie weken een kort telefoongesprek met haar voeren, waarin haast niets kon worden gezegd, en waren verder op briefwisseling aangewezen. Dank zij een vriendelijk aanbod van Lord Athlone behoefden wij onze brieven niet over de post te verzenden, doch konden deze in de ‘bag’ van de gouverneur-generaal worden meegegeven. Later zal ik nog gelegenheid hebben op de werkzaamheden van Juliana in te gaan. Ik zou op deze plaats alleen nog willen zeggen, dat zij van de zijde van het Canadese volk en zijn regering steeds ware vriendschap heeft ondervonden en ook een goed begrip voor de moeilijke en bijzondere situatie waarin zij zich bevond.
In dezelfde nacht, dat de Duitse troepen de Nederlandse grenzen overschreden, trokken zij ook België en Luxemburg binnen. De Groothertogin en haar gezin konden hun land nog juist verlaten, waardoor de Luxemburgse regering buiten haar grondgebied het bewind kon voortzetten. Ook zij kwam naar Londen. Door het besluit haar neutrale standpunt te verlaten en combattant te worden, hebben de Groothertogin en haar | |
[pagina 282]
| |
regering hun volk een onschatbare dienst bewezen.
Toen alle hoop op onmiddellijke terugkeer vervlogen was, moest een oplossing gezocht worden voor de huisvesting van onze regeringsinstanties en van mij. Bernhard en ik betrokken een huis op Eaton Square, een groot donker Londens huis waar plaats was voor mijn gehele omgeving. Mijn zitkamer was een deftige salon met donkerblauw behang en meubels en oude familieportretten; daaraan grenzend was een balkon, uitziende op de Square met zijn hoge oude bomen. Daar kon men de illusie hebben van in de buitenlucht te zijn. Ik zat en werkte daar veel. Weldra bekroop mij een sterk verlangen naar een woning buiten. Ik toog er zelf per auto op uit en vond wat ik zocht in Roehampton, een gehuchtje grenzend aan Richmond Park. Het was een optrekje met een tuintje. Het huis was net groot genoeg wanneer Bernhard mij kwam opzoeken. Voor meer personen dan Bernhard, mij en de persoon die mij begeleidde was geen plaats. Richmond grenst aan Londen. Spoedig werd de ‘black-out’ aangebracht en kon ik verhuizen. Het park was bij goed weer een heerlijk buitenverblijf voor mij en iedereen kon mij gemakkelijk bereiken in mijn huisje. Dáár ontmoette ik de eerste Engelandvaarders, dáár hoorde ik de eerste uitzending van Radio Oranje (de Engelse regering had ons de beschikking gegeven over zendtijd). Dáár kreeg ik de eerste brieven van Juliana. Dáár leerde ik gewend te raken aan mijn ballingschap. | |
[pagina 283]
| |
Alvorens de beschrijving van mijn wederwaardigheden voort te zetten, zou ik nu eerst enkele algemene opmerkingen willen maken over mijn Londense jaren. Daaraan vooraf ga de verklaring, dat ik, voortgaande in de orde van gedachten als ontwikkeld op bladzijde 133 omtrent de taak van de Kroon in ons constitutioneel bestel, mij zoveel mogelijk zal beperken tot het weergeven van mijn persoonlijke inzichten en denkbeelden met betrekking tot Nederland. Hiertoe werd ik ook gebracht door het feit, dat het tijdperk dat ik thans behandel reeds door verscheiden pennen is beschreven. Deze persoonlijke denkbeelden vormden zich aan de hand van de mededelingen die uit het vaderland overge- | |
[pagina 284]
| |
komen personen mij deden, van de ondergrondse pers en van de verdere schriftelijke berichtgeving die mij langs verschillende wegen bereikte. Deze alle te zamen onderhielden in de moeilijke jaren van scheiding de verbinding tussen Nederland en mij, en maakten die tot een levend, persoonlijk contact.
Wat de mens in tijden als deze doormaakt, is niet te beschrijven. Ik zal dit dan ook niet pogen te doen. Vóór alles was het nodig het hoofd koel te houden bij het vernemen van al de ons zo diep schokkende tijdingen. Deze volgden zó snel op elkaar, dat men geen tijd had de indruk van de ene te boven te komen, voordat er alweer een volgende kwam. Al de 24 uur van het etmaal eiste dit een ijzeren zelfbeheersing. De ‘fitheid’ voor het nemen van objectieve beslissingen zou spoedig verloren zijn gegaan, had men de ontroering en het menselijk medelijden de vrije loop gelaten. Steeds paraat zijn om te handelen en objectief en helder zien was het wachtwoord.
Ik heb het in Engeland als mijn eerste plicht beschouwd zoveel in mijn vermogen lag de in Nederland levende wensen te verwezenlijken en steeds in de geest van Nederland te spreken en te handelen. Naar mijn oordeel moest het beleid van de regering verankerd zijn en blijven in Nederland. Zij was immers de uitvoerster van de wil van Nederland. Vandaar dat het belangrijk voor mij was nauwkeurig op de hoogte te zijn van de gevoelens en de gedachten die in het vaderland leefden. In het bijzonder | |
[pagina 285]
| |
waren voor mij van betekenis de talrijke rapporten die ons bereikten over voorbereidingen op allerlei gebied voor hervormingen na de bevrijding. In deze rapporten liet men zijn gedachten de vrije loop, wat voor ons betekende, dat wij een helder beeld konden krijgen van de achtergronden der naar voren gebrachte ideeën. Menigmaal hadden deze reeds vastere vormen aangenomen. Natuurlijk kwamen deze rapporten de eerste tijd nog niet. Bij mijn aankomst in Londen trof ik onder onze landgenoten aldaar een hevige ontsteltenis aan over de verraderlijke overval op ons vaderland en grote deernis met het lot van allen thuis. Op den duur bleek mij, dat onder Nederlanders die niet uit bezet gebied afkomstig waren minder juiste denkbeelden heersten over het vaderland, zowel wat de situatie van het ogenblik betrof als omtrent de toekomst. De afsluiting van Nederland was een feit. Daarmede was echter zijn recht over eigen lot te beschikken niet vervallen. Het bleek voor sommigen moeilijk te zijn dit zuiver te zien en de juiste gevolgtrekking eruit te maken. Vooral toen de bezetting van lange duur werd, kwam bij sommigen de neiging op naar eigen goeddunken te handelen, los van Nederland; dit op zeer uiteenlopend gebied. Gelukkig waren deze mensen slechts uitzonderingen en tenslotte waren allen van goeden wille. Weinigen was het gegeven de steeds ingewikkelder situatie juist te zien. Voor ons, die van Nederland afgesloten waren, was het soms moeilijk de juiste grens te vinden tussen wat noodzakelijk moest gebeuren en waarover dus in Londen be- | |
[pagina 286]
| |
slist moest worden en datgene wat kon worden uitgesteld tot Nederland weer zelf over eigen lot, op elk terrein, beslissen kon, dus dat gebied waar beslissingen een vooruitlopen zouden zijn. Dit vereiste een vèrziende blik en helder inzicht in het vraagstuk dat aan de orde was, onverschillig of dit verband hield met politiek of zakenleven of wat ook. Niet optreden zou in sommige gevallen noodlottig geweest zijn. In andere gevallen zou optreden Nederland nodeloos de pas hebben afgesneden voor een vrije beslissing en voor vrijheid van handelen.
Spoedig had ik in Londen de handen vol. Het werk dat ik te doen had, was natuurlijk van een andere aard dan vroeger. Heel belangrijk was hierin het mij op de hoogte houden van de steeds wisselende militaire en politieke toestand en van de situatie van Nederland in het algemene beeld. Trouwens mijn gehele leven was anders geworden. Men denke slechts aan het feit, dat ik mij nu bevond in het centrum van de wereldpolitiek. Mijn bezorgdheid aangaande het vaderland nam met de dag toe. Wie had in 1940 kunnen bevroeden, dat deze bezorgdheid zo lang zou aanhouden en zulke afmetingen zou gaan aannemen, zo benauwend zou worden? Die vijfjaren waren een harde leerschool, die allen thuis en wij in Londen moesten doorlopen. Ware dit geen leerschool geweest, dan waren het leed en de nachtmerries over wat de dag van morgen kon brengen eenvoudig niet te dragen geweest. De aanvankelijk sterk geslonken regeertaak in engere | |
[pagina 287]
| |
zin nam weldra toe. Er moesten voorzieningen worden getroffen van allerlei aard, voorts vergden de contacten met onze bondgenoten en de verzorging der vriendschappelijke betrekkingen met hen aandacht, zorg en tijd. Voor mij kwam dit in het bijzonder neer op het onderhouden en versterken van de vriendschapsbanden tussen de verschillende staatshoofden en mij. Hoeveel bedrijvigheid ook ontwikkeld werd, mijn leven in Londen stond ten laatste niet in het teken van de actie, maar van een eindeloos afwachten; van het toeleven naar de dag dat het volk in Nederland, van de vijandelijke machthebber verlost, zijn lot weer in eigen hand zou nemen. Dat was de zin van mijn bestaan, aldus voelde ik het, dat ik die dag er mocht zijn om die enkele handle-greep te verrichten, die de normale Nederlandse staatsmachine weer op gang zou brengen. Men kan zich indenken dat dit leven in een houding van afwachten, zich gereed houden, jaren achtereen, niet gemakkelijk was. Daarbij kwam nog, dat ik uiteraard geen kennis droeg van de militaire geheimen en dus de ontwikkeling naar deze grote dag slechts op een afstand volgen kon. Voor hen die dit laatste niet mochten begrijpen, wil ik toevoegen, dat het in militair opzicht vanzelf spreekt, dat het operatieplan strikt geheim gehouden werd. Deze stipte geheimhouding was natuurlijk een eerste vereiste voor het welslagen van de plannen. | |
[pagina 288]
| |
Gelijk velen thuis bleef ik de hele oorlog door optimist, omdat alles tè vreselijk was om niet van voorbijgaande aard te zijn. Ik wist mij één met allen in het vaderland in het vertrouwen op die onzienlijke en soms onwaarneembare Leiding in wier hand toch het lot der volken besloten ligt en waaruit het zelfs door een gewetenloze overweldiger niet kan worden gerukt. Dit kon dus de toekomst niet zijn. Mijn optimisme vloeide verder voort uit mijn visie op ons volkskarakter. Ik wist, dat de rampen prachtige eigenschappen tevoorschijn zouden roepen: vrijheidsliefde, onbuigzaamheid, stoerheid, moed, durf, taaie volharding. Dat de wil zichzelf te zijn en te blijven zich zou laten gelden, zonder ook maar een ogenblik te verlammen en dat ons volk alles daarvoor over zou hebben. Onze geschiedenis leert, dat wij na korte tijd altijd weer vrij werden. Dat overheersers geen plezier zouden beleven van een overwonnen Nederland dank zij bovengenoemde eigenschappen, daarvan was ik van jongsaf aan overtuigd en ook, dat die overheersers vroeg of laat niet anders zouden kunnen dan ons volk de vrijheid te hergeven. Bij de reeds vroeger genoemde gesprekken tussen mijn moeder en mij over de historie was dit belangrijke punt vaak ter sprake gekomen en wij waren het hierover volkomen eens geweest. Wie zou zich tóén hebben kunnen voorstellen, dat dit psychologisch inzicht eenmaal de kurk zou zijn, die mijn vertrouwen in de toekomst drijvende zou houden, temidden van zoveel onheil en tegenslagen. | |
[pagina 289]
| |
Overtuigd als ik was van de noodzaak onder alle omstandigheden het hoofd koel te houden, dwong ik mijzelf tot kalmte en uiterlijke onbewogenheid. Maar ondertussen stormden achter deze rust mijn innerlijke reacties op wat gebeurde heftig op mijn geloofsleven in. Dit was een niet te onderschatten krachtmeting, die de gehele oorlog voortgeduurd heeft. Steeds vaster en onwrikbaarder was mijn wil om mij vast te klemmen aan mijn geloof en daarin te volharden, dwars door alle beproevingen heen. Mij daaraan vast te klemmen gelijk een schipbreukeling zich met zijn uiterste krachtsinspanning vastklampt aan de rots, die zich boven de woedende golven verheft. Geen ogenblik stond ik mijzelf toe mij een voorstelling te maken van wat er aan noodlottigs zou gebeuren, indien twijfel of ongeloof mijn hart zouden binnensluipen. Hem, die mij daarvoor behoedde en zodoende het ergste wat een mens treffen kan, heeft voorkomen, zij daarvoor lof en dank.
Nooit kan 't geloof te veel verwachten,
Des Heilands woorden zijn gewis.
't Faalt aardse vrienden vaak aan krachten,
Maar nooit een Vriend als Jezus is.
| |
[pagina 290]
| |
Die eerste tijd merkte men niet veel van de oorlog, slechts nu en dan luchtalarm en luchtafweergeschut dat in actie kwam. Maar dit betrekkelijke dorado zou niet van lange duur zijn. Bernhard, eenmaal teruggekeerd in Engeland na de verloren slag om Frankrijk, verstond de kunst zich door zijn kennis op verschillend gebied verdienstelijk te maken voor de geallieerde oorlogvoering en won daardoor geleidelijk het vertrouwen van de geallieerden. Vrij spoedig benoemde de Koning hem tot liaison-officier tussen zijn hoofdkwartier en onze strijdkrachten. Hij vervulde deze taak met tact en veel voortvarendheid. Deze werkkring bracht hem in blijvend en nauw contact met de strijdkrachten en hun bevelvoering. Hij heeft veel onderdelen en bases van de bondgenootschappelijke zee-, lucht- en landmacht in de loop der jaren bezocht. Meer dan eens werd hij uitgenodigd om per vliegtuig verafgelegen fronten te bezoeken. Voor onze Engelandvaarders en alle jonge strijders werd hij later de vraagbaak en de vriend, die steeds klaar stond voor hen allen op te komen. De vliegerij trok hem bijzonder aan en hij verzocht om voor piloot te worden opgeleid. Dit geschiedde te Hatfield op een vliegerschool van de R.A.F. Hij behaalde zijn brevet, het eerste van een reeks. Durf en avontuur trokken hem zo zeer aan, dat het moeilijk was hem ervan te weerhouden deel te nemen aan de bombardementen op Duitsland. Ik zou er dan ook niet voor durven instaan, dat hij deze niet heeft meegemaakt. | |
[pagina 291]
| |
Ook voor hem was het leven moeilijk. Het gescheiden zijn van vrouw en kinderen drukte hem zeer en ook de onmogelijkheid contact met zijn moeder te onderhouden. Buitendien was het voor zijn voortvarende geest moeilijk te wennen aan de gedachte niet effectief mee te strijden, terwijl zovele kameraden aan de gevechtsfronten vochten. Zijn taak, die de gehele dag in beslag nam, leek hem van minder betekenis dan die van de mannen aan het front. Ik besloot daarom naar Eaton Square terug te keren, waar hij was. Het was toen midden augustus. Spoedig zou de luchtslag om Londen beginnen. Steeds vaker werd ik door een gedienstige gemaand met het oog op de luchtaanvallen mijn balkon te verlaten bij het gaan der sirenes en alsmaar moest ik met mijn stukken verhuizen naar mijn donkere kamer. Of het luchtalarm klonk, terwijl ik in Hyde Park wandelde en dan moesten wij onze toevlucht zoeken in de schuilkelder. Wij noemden die wandeling op het laatst ‘musical chairs’ spelen. Het loonde de moeite niet in het Park te wandelen, wij draaiden aldoor om de schuilkelder heen om, als de sirenes gingen, er zó in te zijn. Het ‘basement’ van Eaton Square werd tot schuilkelder ingericht. Terwijl dit gebeurde, trokken wij elke dag vóór het avondeten met een koffertje naar Claridge's en verbleven daar de nacht in de grote schuilkelder met vele anderen om 's morgens na het ontbijt naar onze woning terug te keren. In september begon het bombarderen uit de lucht met volle kracht. Men at vroeg, half zeven reeds, toegerust | |
[pagina 292]
| |
voor de kelder, ging met zijn werk er heen en verbleef er tot vijf of zeven uur 's morgens. Het gehele leven veranderde. Als bekend, is het Londens gebruik dat zaken vaak worden afgedaan onder het eten, hetzij onder het noenmaal, hetzij onder de avondmaaltijd. Dit gebruik was nu niet langer vol te houden. Achtereenvolgens hielden de zakenmaaltijden 's avonds en op het middaguur op. Veel mensen gingen 's avonds met hun auto buiten de stad en brachten de nacht in dit voertuig door. Toen de luchtoorlog steeds intensiever werd, besloten Bernhard en ik een behuizing buiten Londen te betrekken, waar het wat rustiger was in de lucht. Wij vestigden ons in Stubbings, een buitenplaats dicht bij Maidenhead, een uur per auto van Londen. Voor mijn werk vond ik dit een goede oplossing; de soms onrustige nachten in het ‘basement’, de ongewone dagindeling hierboven geschetst en de steeds in Londen bestaande mogelijkheid een ‘shock’ op te lopen bij een bombardement, maakten het mijns inziens raadzaam in het belang van het rustig nemen van beslissingen, buiten Londen te gaan wonen. Spoedig konden wij ons nieuwe huis betrekken en gingen we geregeld per auto naar de stad. Vanuit Stubbings konden wij in de verte het bombarderen zien. Een zijweg van een der grote wegen leidt door de ‘thicket’, die doorsneden wordt door verschillende tra's, naar Stubbings: een langwerpig vierkant huis aan een ruim rondeel, in een in parkstijl aangelegde tuin. Aan de ene korte zijde van het huis lag een flinke moestuin met enige vruchtbomen. Een muur scheidde deze | |
[pagina 293]
| |
aant. van de ‘lawn’, die zich langs de gehele achterzijde van de plaats uitstrekte. Een dichte grasmat, bestaande uit wat de Engelsman ‘turf’ noemt, een kort, zeer droog gras, waarop de Brit 's zomers zowat al zijn vrije tijd doorbrengt. Op deze lawn, waar ik later nog eens over zal spreken, stond hier en daar een indrukwekkende boom en bevonden zich voorts verschillende boomgroepen. Aan de andere korte zijde van het huis, door struikgewas afgesloten van de lawn en de rijweg, lag een privéhoekje van de eigenares van Stubbings: een kleine weide, waarop in de lente onze witte narcissen in het wild wekenlang weelderig bloeiden. Deze vrienden van mij ging ik zeer vaak zien en al mijmerend toefde ik dan lang bij hen. | |
[pagina 294]
| |
Het was niet alleen de herinnering aan het vaderland, die dit plekje zo boeiend voor mij maakte; het was ook de boodschap, die deze narcissen voor mij hadden. Zij getuigden in hun teerheid, door geen mens beschermd, en in hun stralende blankheid niets te weten van de wereld van ruw geweld en vernietiging vlak om hen heen. Zij zagen mij aan als getuigen van die andere wereld, die, waar de van God gegeven waarden levende werkelijkheid waren. Die waarden, die thuis zo angstvallig behoed werden en juist in die dagen met bloed en tranen verdedigd werden. Welk een boodschap: die waarden die zozeer bedreigd leken, rustten even veilig in Gods hand als de lentepracht aan mijn voeten. Terwijl ik dit neerschrijf, zie ik dit tafereel in mijn herinnering voor mij als een ongeschreven bundel verzetspoëzie.
Eaton Square werd door de regering voor de Engelandvaarders genomen en ons pied-à-terre werd een huis in Chester Square - één Square verder dan Eaton - waar zowel Bernhard als ik een werkkamer hadden en voorts onze bureaux, adjudanten, enzovoort gevestigd waren. Ook de heer Van 't Sant had daar zijn bureau. De eerste Militaire Willemsorde reikte ik uit in Stubbings; dat was aan Schaper. Ik was toen, krachtens de grondwet Grootmeester der Nederlandse Orden, de enige die bevoegd was de ridderslag te geven. Maar spoedig kwamen er ridders bij, die met mij deze betekenisvolle handeling konden verrichten. | |
[pagina 295]
| |
Kort na onze verhuizing naar Stubbings werd van Britse zijde aan de geallieerde staatshoofden het voorstel gedaan zich te doen bewaken door strijdkrachten, die uit hun eigen land afkomstig waren. Het sprak vanzelf, dat alle strijders der bondgenoten ingedeeld werden bij de geallieerde legers en dat uitzonderingen op deze regel een bijzondere voorziening behoefden. Te mijner beschikking kwam een detachement marechaussee, dat mij eerst in Stubbings bewaakte en toen ik verhuisde met mij meeging naar de nieuwe woonplaats. Behalve de bewaking binnens- en buitenshuis, waaronder ook het waken met het oog op bombardementen viel, verrichtte het nog andere diensten, waarvoor mensen noodzakelijk waren, waar men absoluut op kon vertrouwen. Kortom, zij waren naast wachters, een welkome en onontbeerlijke versterking van het Nederlandse element in mijn onmiddellijke omgeving, waaraan ik veel gehad heb. Toen ik op Stubbings woonde, hadden zij hun kamp in de thicket, waar zij goed gecamoufleerd waren voor luchtverkenning. Tijdens de tijd in Stubbings werd er godsdienstoefening voor hen gehouden in hun cantine; daar kwamen in hoofdzaak Nederlandse veldpredikers en vlootpredikanten en aalmoezeniers spreken. Ook ik woonde geregeld de protestantse dienst bij.
Groot was mijn voldoening en vreugde over de bewijzen van medeleven met Nederland, die wij mochten ontvangen nadat de tijding van de overval op ons land tot in alle uithoeken van de wereld was doorgedrongen. Deze | |
[pagina 296]
| |
tekenen van verbondenheid kwamen zowel van de over de aardbol verspreide Nederlanders, als uit alle geledingen der bevolking van Nederland Overzee en voorts ook van vele buitenlanders. Uit Zuid-Afrika kregen wij vele aanbiedingen voor vrijwillige dienstneming, ja, sommigen verkochten met het oog daarop reeds hun boerenbedrijf. Er verrezen verschillende fondsen, waarin door Nederlanders vrijwillig zeer grote sommen ten behoeve van de oorlogvoering werden bijeengebracht. Ook langs particuliere weg bereikte mij menig blijk van warm medegevoel met het lot dat Nederland en ons getroffen had, vaak vergezeld van een de gever dierbaar stuk als geschenk. In het bijzonder wil ik hier gedenken de groeten uit het vaderland in de vorm van geschenken, die Engelandvaarders met grote moeite en inspanning wisten mede te voeren op hun bange tocht. Buitendien ontving ik van enkele personen in het bezet gebied brieven, waarin gepoogd werd mij berichten te sturen. Soms moest ik lang nadenken voor ik de daarin gebezigde code begreep. Hoezeer ik deze brieven ook waardeerde, ze wekten steeds ongerustheid bij mij wegens het risico dat de schrijver ervan liep.
Het geheel afgesneden zijn van Nederland heeft enkele maanden geduurd. Daarna sijpelden enkele berichten door, eerst sporadisch en daarna meer geregeld. Lange tijd bleef het onmogelijk zich een duidelijk beeld te vormen van de toestand. Eerst toen de inlichtingen die ons bereikten alle terreinen van het leven in het vaderland gingen bestrijken en toen ze geregeld binnenkwamen, | |
[pagina 297]
| |
werd dit eindelijk mogelijk. Na enige tijd werden deze berichten aangevuld door de mededelingen van hen, die uit het bezet gebied waren overgekomen: de Engelandvaarders. Dank zij hun inlichtingen ging wat gemeld werd eerst recht voor ons leven. De Engelandvaarders kwamen uit de verschillende kringen en delen van ons land en brachten ieder hun plaatselijke indrukken mee. Zij maakten deel uit van verschillende verzetsgroepen en hierdoor werd het ons mogelijk een algemeen beeld te krijgen van het verzet dat werd geboden en van de algemene toestand thuis. Ik zag dan ook reikhalzend uit naar iedere enkeling of groep, die naar mij op komst was. Er werd op gewerkt dat ze, onmiddellijk nadat aan de toelatingseisen binnen het Verenigd Koninkrijk was voldaan, bij mij kwamen, opdat ik zo vers mogelijke indrukken kreeg van de toestand. Ik liet ze uitvoerig hun lotgevallen vertellen, alles wat ze hadden gedaan en naar lichaam en geest hadden doorstaan, en volgde met mijn volle belangstelling wat zij nog zouden ondervinden en doormaken na hun aankomst te Londen. In hen had ik niet alleen een actueel en echt deel van Nederland voor me, maar ook de ware verzetsgeest. Vanaf het ogenblik, dat de Engelandvaarders begonnen aan te komen, was het onderhouden van contacten met hen voor mij een zeer belangrijke eigen taak en roeping, die mijn ziel en denkwereld geheel in beslag namen. Voor het merendeel kwamen zij over om te strijden, zowel de Engelandvaarders als de Engelandvaarsters. Die allen, zonder uitzondering, verklaarden, dat zij eerst tot | |
[pagina 298]
| |
hun besluit om over te steken waren gekomen, nadat hun gebleken was, dat de mogelijkheid aan de ondergrondse strijd deel te nemen voor hen niet meer bestond. Hoe moeilijk was het voor hen om geduld te hebben tot zij hun plaats gekregen hadden, hetgeen soms niet spoedig gebeurde en niet altijd van een leien dakje ging. Een andere moeilijkheid was voor hen soms het zich losmaken van de voorstelling, die zij zich thuis en onderweg gemaakt hadden van de oorlogvoering en het wennen aan de werkelijke oorlogssituatie in Engeland. In Londen en andere plaatsen was, althans de eerste jaren, afgezien dan van de grote luchtslag van 1940, van de oorlog weinig te merken. De bedrijvigheid was in de fabrieken geconcentreerd, waar iedereen meewerkte aan het vervaardigen van munitie enzovoort. Alleen de bombardementen maakten het overduidelijk, dat het oorlog was.
De in Londen en omgeving samengestroomde Nederlanders vormden als het ware één grote dorpsgemeenschap, waarbinnen men alles van elkaar wist en vernam. Deze bestond uit Engelandvaarders en onze militairen die daar in garnizoen lagen, allen die overgekomen waren, hetzij uit Nederland, hetzij uit het buitenland, benevens de Nederlandse kolonie in Londen. De Nederlanders uit de andere delen van Engeland en uit Amerika, Canada en Australië werden aanstonds in deze gemeenschap opgenomen wanneer zij voor dienst of met verlof in Londen kwamen. Zowel voor de pas overgestoken Engelandvaarders als voor hen die al enige tijd geleden waren overgekomen, | |
[pagina 299]
| |
en voor onze dienstplichtigen, is van regeringswege en van particuliere zijde allerlei gedaan om de huisvesting te regelen en gezelligheid en hulp te verschaffen. Toen echter hun aantal groot werd, bleken de bescheiden pogingen al spoedig ontoereikend te zijn. Steeds sterker deed de behoefte aan een eigen centrum zich gelden, een centrum waar deze Nederlanders zich thuis zouden voelen en waar ze voorlichting konden krijgen op de meest uiteenlopende gebieden. Zulk een centrum was ook voor mij van betekenis, omdat dit het mij zou vergemakkelijken om contact met hen te onderhouden en omdat ik door deze centrale ontmoetingsplaats steeds direct op de hoogte kon zijn van hun gedachtenwereld en al wat in hen omging. Met vereende krachten werd gespeurd naar een pand waar dit centrum kon worden gevestigd en gelukkig met goed gevolg. Ik mocht de vreugde smaken hen dit op 2 juni 1942 in tegenwoordigheid van enkele hoge autoriteiten aan te bieden. Natuurlijk waren in deze samenkomst vele toekomstige bezoekers van het huis aanwezig. Het was een plechtig ogenblik, toen tijdens deze inwijding onze driekleur werd gehesen en voor het eerst door ons het saluut hieraan werd gebracht. Het was toen de eerste maal dat ik mij met de margriet getooid had. De voorgeschiedenis hiervan is de volgende. Naarmate de berichten van thuis benauwender werden, ging ik steeds schrijnender de tegenstelling voelen tussen ons in Engeland, die in vrijheid leefden, en onze landgenoten, die verdrukt werden en geestelijk en lichamelijk zoveel moesten lijden. Steeds scherper ging ik voelen, dat | |
[pagina 300]
| |
wij Nederlanders ons daar eigenlijk niet konden vertonen als de Britten, dat het ons betaamde om een zichtbaar teken te dragen, dat heenwees naar het grote leed thuis. Het mocht geen teken zijn dat gewaagde van doffe rouw in ons hart, geen teken dat slechts sprak van geslagenheid bij zoveel onverdiende ellende. Helder brandde immers in ons hart en in de harten thuis de vlam van hoop en Godsvertrouwen; vervuld waren wij toch van de stralende zekerheid, dat er nieuwe tijden zouden dagen, tijden van vrijheid en vernieuwing. Lang zocht ik naar een zinnebeeld van onze bekommernis, dat tegelijk zou zeggen, dat wij een lichte opening zagen in het grauwe wolkendek dat zich boven ons vaderland had samengetrokken. Ik zag duidelijk, dat ons teken smetteloos wit moest zijn, gewagend van smart en verwachting en dat het binnen het bereik van een ieder moest zijn. En toen ineens vond ik het. Ik zag het park van mijn geliefde thuis voor me met zijn prachtige velden blanke margrieten, die ik vroeger elke dag overnieuw hun hart zag keren naar de zon. En hetzelfde ogenblik wist ik het: de margriet, die Nederlandse bloem bij uitnemendheid, die zal het embleem zijn. Die zal gewagen van onze vereenzelviging met het leed thuis en van ons aller geloof in de herrijzenis. Het was dan, als gezegd, bij de opening van het tehuis voor de Engelandvaarders en onze andere strijders - de bewoners besloten het Oranjehaven te noemen - dat ik voor het eerst de margriet droeg. Het was er een met een wit hart. Ik stelde voor, dat wij allen deze zouden gaan dragen als teken van ons Nederlanderschap en van ons | |
[pagina 301]
| |
verzet tegen de overweldiger. Het duurde maar even of mijn initiatief was overgenomen en tal van knoopsgaten waren met de margriet getooid. Alleen met dit verschil, dat men die ging dragen zoals deze in de natuur voorkomt, dus met een gouden hart. Waar deze wijziging van de Engelandvaarders afkomstig was, aanvaardde ik deze van heler harte.
Niet lang na mijn overkomst en die van het Nederlandse kabinet nam Sir Neville Bland, de Britse ambassadeur bij ons, het initiatief aan de Brits-Nederlandse vriendschap uitdrukking te geven door het ter beschikking stellen van een groot en prachtig Londens pand, waarin Britten en Nederlanders elkaar konden ontmoeten. Dit huis werd ‘Netherlands House’ genoemd. Hier werd geregeld door Britten en Nederlanders samen de maaltijd gebruikt. De eerste en volgende verdiepingen boden veel ruimte. Hiervan werd een nuttig gebruik gemaakt door hier de Nederlandse school te vestigen (deze stond onder leiding van mevrouw Marsman, de weduwe van de omgekomen dichter) en in de zalen gezellige samenkomsten van onze landgenoten en muziekuitvoeringen en lezingen te houden. Tot de bezoekers van de laatste behoorde ook ik. Later had ik hier de samenkomsten met de overgekomen studenten en ook ontving ik hier zestig Nederlandse kunstenaars, die in Londen verbleven. Op initiatief van de heer Posthumus Meijjes en onder zijn voorzitterschap, werden in Netherlands House discussiesamenkomsten gehouden van Engelandvaarders en | |
[pagina 302]
| |
te Londen woonachtige Nederlanders. Zij droegen er veel toe bij wederzijdse waardering te wekken en te versterken. Deze samenkomsten werden geregeld door mijn schoonzoon en mij bijgewoond. Onderwerpen van allerlei aard kwamen in deze samenkomsten ter sprake en daarover ontstonden vaak levendige debatten. Zo ook over de toekomst van Nederland in politiek opzicht en over zijn plaats in het nieuwe Europa. Dit gebeurde onder meer naar aanleiding van een geschrift van E. Michielsen, een jeugdige Engelandvaarder, die zijn denkbeelden talentvol wist te ontvouwen en te verdedigen. (Heel spoedig daarna kwam hij tot ons verdriet bij een vliegtuigongeluk om het leven.) Er was een levendige belangstelling voor deze vraagstukken onder de rijpere jonge Engelandvaarders. Ik vernam dat tezelfdertijd in Nederland in kleine ondergrondse groepen dezelfde onderwerpen werden behandeld. De begeerte naar vernieuwing, die in deze discussies in het vaderland en in Londen naar voren kwam, was op zichzelf geen nieuw verschijnsel; zij dagtekende van de dertiger jaren. Het nieuwe was, dat nu de belangstelling voor hervormingen algemeen was. Men verlangde temidden van de oorlog niet alleen naar de bevrijding, maar naar een nieuwe tijd en poogde zich daarvan een beeld te vormen. Bevrijding mocht niet betekenen terugkeer tot het oude. Van de belangstelling der Engelandvaarders voor deze zaken kon ik mij overtuigen als zij bij mij kwamen op mijn werkkamer en mij uitvoerige uiteenzettingen gaven hoe zij en de achtergeblevenen zich de toekomst dachten. | |
[pagina 303]
| |
Uit Nederland zelf bereikten mij berichten over de kritiek op het boekje van Boisot, ‘De wedergeboorte van het Koninkrijk’, dat, hoe men ook over de inhoud moge denken, stimulerend gewerkt heeft op de onderlinge gedachtenwisseling. Veel van hetgeen toen de geesten bezighield, is sindsdien verwezenlijkt, zowel in Nederland als in Europa. Van het aanzienlijk aantal studenten dat overgekomen was, nodigde ik degenen die betrekkelijk gemakkelijk naar Londen konden komen uit tot een conferentie, waarbij zij mij vertelden wat er in de studentenmaatschappij ten aanzien van de toekomst leefde en mij uitvoerig inlichtten omtrent het studentenverzet.
Al spoedig begonnen wij ons af te vragen hoe alles in zijn werk zou gaan, wanneer de geallieerden eindelijk zouden overwinnen en het vaderland zijn vrijheid zou herkrijgen. Niemand was bij machte zich van de dan voorkomende situaties een voorstelling te maken, maar het kabinet en ik waren het erover eens dat, hoe weinig talrijk de vaststaande gegevens ook waren, er gewerkt moest worden aan een plan, aan het opsporen en doordenken van de vraagstukken, die zich bij de overwinning zouden voordoen en aan het zoeken van oplossingen daarvoor. Hier kwam het voor mij aan op het vormen van een eigen oordeel over wat de regeringsinstanties naar voren zouden brengen. | |
[pagina 304]
| |
Zoals ik reeds zei, was er de eerste maanden geen contact mogelijk tussen Londen en ons land. Toen dit veranderde en ik kennis nam van de binnengekomen berichten, kwam bij mij vast te staan, dat het noodzakelijk was om zowel de bevolking van Nederland als die van de andere delen des Rijks een nieuwe koers voor het na-oorlogs beleid in uitzicht te stellen. Deze koers zou georiënteerd moeten zijn op en overeenkomen met de ten tijde van de bevrijding in Nederland en groter Nederland in Oost en West levende wensen. Ik zag voor mijn geest de omwenteling in de gedachtenwereld en de daaruit voortkomende drang naar vernieuwing op velerlei terrein en meende, dat het gewenst was vanuit Londen hiervoor begrip te tonen en ons deel in deze ontwikkeling op ons te nemen. Ik herinner mij de diepgaande gesprekken over deze aangelegenheden met de toenmalige minister-president Gerbrandy. Ik maakte hem hierin mijn wens kenbaar persoonlijk de gedachte der vernieuwing bij het Nederlandse volk en bij de inwoners van Nederland Overzee in te leiden. Uiteraard bleef hierbij een ruim veld open voor boodschappen van ministers. Wij kwamen overeen, dat ik dit, zolang geen andere wegen openstonden, door middel van radio-uitzendingen zou doen. De ministerraad stemde in met onze gedachtengang en kwam met de heer Gerbrandy overeen, dat hij inzage zou nemen van mijn ontwerp-toespraken en overleg met mij daarover zou plegen. Hier past mij een woord van dank en waardering voor dit vooruitziend beleid en | |
[pagina 305]
| |
voor de moed van het kabinet om deze verantwoording op zich te nemen. Zo werd dan langs strikt constitutionele weg een voorlichting van onze landgenoten mogelijk die allen, die onder de zware druk leefden, een lichtpunt aan hun horizon kon wijzen. Zo kon dan nu het oog gericht worden op de tijden, waarin zij weer de vrije beschikking zouden hebben over hun toekomst. De zeer uitzonderlijke omstandigheden rechtvaardigden mijns inziens ten volle, dat het zittende kabinet in Londen verantwoordelijkheid op zich nam voor mededelingen, die een tijdperk raakten waarin het vervangen zou zijn door een ander. Van den beginne af aan stond het vast, dat er aan het einde van de bezetting een kabinet zou optreden, waarvan de leden de oorlogsjaren in Nederland hadden meegemaakt en bijgevolg ten volle op de hoogte zouden zijn van de toestand zoals deze geworden was en van de bij ons volk levende wensen. In mijn radiovoorlichting kwamen uiteraard nimmer concrete voorstellen voor; de gehele opzet van deze voorlichting was immers voorbereiding, in afwachting van het tijdstip dat men zich vrij kon uiten. Mijn eerste radiorede, die in dit teken stond, sprak ik uit na mijn zestigste verjaardag, die een manifestatie werd van de saamhorigheid van Nederland en zijn onwrikbare wil om te overwinnen. | |
[pagina 306]
| |
Door de ether verbonden met thuis‘Zo heeft deze herdenking zich ontwikkeld tot een overweldigende betoging voor het herstel van Neerlands onafhankelijkheid en voor de hereniging in ongestoorde vrijheid van onze gemeenschap van zeventig miljoen ingezetenen in het Nederlands staatsverband. Dit is een historisch feit van blijvende betekenis.
Allen die aan deze spontane nationale onafhankelijkheidsuiting deelnamen, zijn daarmede aan onze landgenoten in het bezette Vaderland tot een grote steun in hun lijden geweest en zullen hun vast vertrouwen in de toekomst nog gesterkt hebben. Ik dank U allen namens hen, wien op vaderlandse bodem het zwijgen is opgelegd, voor uw grootse nationale uiting. Vol geestdrift en van heler harte sluit ik mij bij U aan. Een volk, dat over levenskracht en een vaste wil beschikt, kan niet zonder meer door wapengeweld worden ten onder gebracht. De wapenspreuk van mijn geliefde Moeder ‘de palm groeit tegen de druk in’ vindt thans haar toepassing; onze nationale polsslag is krachtiger, doelbewuster dan te voren. Als een eendrachtig aaneengesloten volk doorstaan wij de beproeving.
Grootse uitingen van eenheid en onafhankelijkheidszin, gepaard aan blijken van nationale offervaardigheid en doortastendheid, kunnen niet anders dan ons opheffen | |
[pagina 307]
| |
boven de moeilijkheden en bekommernissen van het ogenblik en doen ons met vertrouwen de toekomst tegemoet zien, welke ons allen onder Gods zegen een vrij en onafhankelijk Nederland zal teruggeven. In een land met beperkte vrijheid is voor Oranje geen plaats. Is eenmaal de vrijheid herwonnen, dan wacht ons het werk van de wederopbouw. Gemakkelijk zal dit niet zijn, want het zal daarbij niet eenvoudig gaan om een herbouw naar een oud model. Een open oog voor de fouten, die in de loop der jaren in ons staatsbestel waren geslopen, zal gepaard moeten gaan aan het inzicht en de moed om de veranderingen aan te brengen, die nodig zijn gebleken. Ik zie hier een arbeidsveld in het bijzonder voor de jongeren die, vasthoudende aan onze aloude vrijheidszin, op de bodem van ons roemrijk verleden een gebouw zullen hebben op te trekken in overeenstemming met het karakter van ons volk, dat aan het Christendom zijn beschaving dankt’.
In mijn radiorede van 20 maart 1941 trok ik de lijn van mijn rede van 12 september 1940 door en zeide:
‘In de overtuiging dat uw gedachten, evenals de mijne, niet blijven stilstaan, maar uitgaan naar onze naaste toekomst, wil ik reeds thans in enkele brede trekken U mededelen hoe ik mij voorstel dat van de tijd, die nog zal moeten verlopen, voordat de ure aanbreekt, waarin gij weer vrij zult zijn, het beste gebruik kan worden gemaakt om de toekomst voor te bereiden. | |
[pagina 308]
| |
Voor alles wil ik naar voren brengen, dat zij zal behoren te worden opgebouwd in overleg en samenwerking met een vrij volk, dat zich dan eerst vrij zal gevoelen daarover een geheel onbevangen oordeel te vormen. Aan U, die onder de verdrukking van de dwingeland staat, die U steeds meer van uw vrijheid berooft, behoef ik niet nader uiteen te zetten, hoe zeer uw geest en uw blik het wijde gezichtsveld moeten ontberen, waarover gij anders kunt beschikken, waardoor gij thans nog belemmerd zijt in de vorming van uw oordeel. De lange en smartelijke scheiding van U allen, waarbij de zo noodzakelijke voeling met U ten enenmale heeft ontbroken, maakt het voor mij tot een gebiedende eis, mij, thuiskomende, geheel op de hoogte te stellen van uw wensen en verlangens. De spanne tijds, die ons nog scheidt van dat door ons allen met ongeduld verbeide ogenblik, lijkt bij uitstek aangewezen voor U om uw gedachten te laten gaan over het vele en veelomvattende, dat op dat tijdstip ter hand zal moeten worden genomen en dat nuttige voorbereiding daartoe kan zijn.
Landgenoten, Waar ons aller willen, denken en werken thans samensmelten in die ene, overweldigende krachtsinspanning, die gericht is op dat ene voor ons alles beheersende doel: het winnen van de strijd die ons weer vrij zal maken, daar zal in de naaste toekomst diezelfde krachtsontplooiing onverflauwd, en uitgaande van ons gehele volk, gericht | |
[pagina 309]
| |
moeten zijn op het scheppen van onze toekomst.
Naast het herstel van alle vernielingen en verwoesting en het ongedaan maken van de gevolgen van 's vijands meedogenloze aanslagen op geestelijk, cultureel en wetenschappelijk gebied, zullen wij ons moeten toebereiden voor de nieuwe tijd, die ons wacht, opdat wij gereed en klaar zijn te beantwoorden aan de eisen, die hij ons zal stellen, ook op stoffelijk gebied. Dat ons staatsbestel met de veranderde omstandigheden en met de ervaringen van de laatste tijd rekening zal moeten houden, is boven elke twijfel verheven. Zo spoedig dit doenlijk is na onze bevrijding zullen daartoe de eerste stekken moeten worden uitgezet. Daarbij zal reeds van den beginne aan ruimschoots gelegenheid bestaan tot vrije gedachtenwisseling over dit belangrijke onderwerp en het naar voren brengen van denkbeelden en voorstellen, alsdan in de gewenste atmosfeer.’
Later kwam ik vaak op de gedachte der vernieuwing terug, mij steeds aansluitend bij de ontwikkeling daarvan in Nederland. Wat ik zeide, moest in overeenstemming zijn en blijven met de gedachte van het onderdrukte volk tot de bevrijding een feit was geworden. Het spreekt vanzelf, dat de oorlogstoestand mij beperkingen oplegde, want de vijand luisterde ook mede. Tot elke prijs moest vermeden worden, dat een voorlichting plaats vond, waarmee hij zijn voordeel kon doen en bovenal dat er uitlatingen gedaan werden die de gevaren | |
[pagina 310]
| |
zouden vergroten voor de goede vaderlanders. Ik moest vanaf nu niet alleen de moed erin houden om fit te zijn als ik het handvat moest omdraaien, maar ik moest ook fit zijn om de levende wensen op te vangen en te helpen verwezenlijken. Mijn radioredevoeringen spraken uiteraard niet alleen van de nieuwe tijd. Ze beoogden ook het Nederlandse volk te inspireren tot en te stijven in zijn verzet tegen de dwingeland en het op de hoogte te houden van het oorlogsbeleid der regering. Daarnevens deed ik in mijn radioredevoeringen het mijne om mijn land- en rijksgenoten in hun geestelijke strijd bij te staan en bracht ik daarin telkenmale hulde aan degenen, die hun leven voor de grote zaak hadden gegeven.
Wetend dat het kerstfeest in ballingschap ieder moeilijk zou vallen, deed ik wat ik kon om tegemoet te komen aan het grote heimwee. Voor onze omgeving, de ministers, de vice-president van de Raad van State, de directeur van het Kabinet, bereidde ik een Nederlandse kerstboom voor op Eaton Square en op Stubbings gaf ik een Engels kerstfeest voor onze Engelse dienstbaren en de Engelse families die door bombardementen getroffen waren en dank zij de eigenares van Stubbings aldaar een gastvrij onderdak genoten. Hoe anders is de Engelse viering dan de onze! In 1940 kon men nog alles krijgen wat voor de kerstviering nodig is. Ieder volgend jaar werd dit minder, tot in 1944 het zelfs uiterst moeilijk was enkele kaarsen te be- | |
[pagina 311]
| |
machtigen. Na die eerste kerstviering besloot ik geen Engels feest meer te geven en onze viering in uiterst beperkte kring te houden. Bernhard en ik waren ieder jaar tegenwoordig bij de kerstboom voor onze zeelieden in hun grote tehuis in Londen. Ook Sint-Nicolaas liet ik in Stubbings niet onopgemerkt voorbijgaan. Tot het laatst toe gelukte het mij te strooien, maar langzamerhand moest ik daarvoor wel tot de wonderlijkste grabbel mijn toevlucht nemen. En onder dit strooien zongen wij dan in koor de ons allen zo vertrouwde Nederlandse liedjes. In zulke dagen misten wij Juliana wel bijzonder en bij haar was dat hetzelfde.
Had het jaar 1940 voor mij in het teken gestaan van diepe bekommernis over Nederland, het jaar 1941 bracht wat dit betreft helaas geen opluchting. Het ene sombere bericht na het andere kwam uit het vaderland bij mij binnen. Duidelijk tekende zich hierin de begeerte van de bezetter af om onze beproefde nationale instellingen en levensregels te nazificeren en daardoor om te brengen en elk protest om des gewetens wil in gevangenissen en kampen te smoren. Bange zorg vervulde mij ten aanzien van het lot onzer Joodse medeburgers, die steeds venijniger door de vijand werden bejegend. | |
[pagina 312]
| |
Het nieuwe jaar kenmerkte zich door grote bedrijvigheid op de verschillende fronten, maar zonder dat deze ons enig perspectief gaf op een naderende bevrijding. Het aantal Engelandvaarders dat overkwam, nam allengs toe. Daarnevens kwamen, als reeds aangeduid, steeds meer personen over, die belast waren met het overbrengen van boodschappen uit het vaderland, waardoor wij ons een voorstelling konden maken hoe benard de toestand thuis geworden was. In de eerste helft van maart vernam ik van een vrij talrijke groep Engelandvaarders, dat kort tevoren in Amsterdam een staking was geweest uit protest tegen de maatregelen van de nazi's tegen onze Joodse landgenoten; enkelen uit deze groep waren zelf ter plaatse toen het werk werd neergelegd. Langzaam kroop die winter de tijd voorbij. De eerste verjaardag van Juliana in Canada, zóver van ons, was een moeilijke dag. Dat was de dertigste april overigens ook de volgende jaren. Op 10 mei had de eerste herdenking van de verraderlijke overval plaats op de puinhopen van onze oude historische kerk in Austin Friars, die tot op haar fundamenten door de bombardementen vernield was. Dit was een indrukwekkend ogenblik; al overvleugelde voor mij de gedachte aan al het lijden dat men daar aan de overzijde der zee doorstond en nog doorstaan zoude, bij verre de indruk van hetgeen om mij heen gebeurde. Ook de latere jaren kwam men op de tiende mei op deze plaats samen. Ik was daar die latere keren niet bij tegen- | |
[pagina 313]
| |
woordig, omdat ik er de voorkeur aan gaf mij per radio tot allen thuis te richten en, zij het uit de verte, deze smartelijke datum met hen te gedenken. Zo werd het 22 juni, de dag waarop de Duitsers zich keerden tegen hun vrienden en helpers de Russen, even onverwacht als zij zich indertijd op ons land wierpen. Dit bericht veroorzaakte grote vreugde onder de bondgenoten en niet minder bij mij. Ik herinner mij nog de vreugdevolle, bijna jubelende rede van Churchill waarin hij de nieuwe bondgenoten als zodanig verwelkomde. Zelf verklaarde ik:
‘Ik wil heden een enkel woord tot U spreken naar aanleiding van het nieuwe oorlogsbeeld, dat zich vertoont als gevolg van de onverhoedse, verraderlijke aanval van Hitlers legerscharen op het Russische volk, een aanval welke alleen ten doel heeft zich meester te maken van het voedsel en de grondstoffen, welke zij behoeven om de strijd tegen recht en vrijheid te kunnen voortzetten.
Henden is het Rusland, maar wij weten, dat het morgen of overmorgen de machtige bolwerken van onze beschaving en van de beginselen die ons heilig zijn, het Britse Rijk en de Verenigde Staten van Amerika zullen zijn, die de krachtproef van Hitlers oorlogsmachine zullen hebben te doorstaan. Het is daarom, dat waar de omstandigheden daartoe mochten leiden, wij ook zullen strijden naast de bevolking van Sovjet-Rusland. Wij zullen dit doen, | |
[pagina 314]
| |
trouw blijvende aan ons als gevolg van onze beginselen ingenomen standpunt ten opzichte van het bolsjewisme. Want wij mogen nooit vergeten, dat wij de beginselen en praktijken van het bolsjewisme volstrekt afwijzen. Ja, nog sterker wellicht dan voorheen willen wij onszelf zijn en met Gods hulp blijven, tot in de verste toekomst. Op dit historisch ogenblik in deze wereldoorlog weet ik mij met U allen één in ons gemeenschappelijk besef van de noodzaak ons daarvan in bijzondere mate rekenschap te geven. Sedert zondag strijdt de vijand op twee fronten. Sedert zondag regenen de bommen vanuit het westen en vanuit het oosten op zijn steden, zijn havens en zijn werkplaatsen. De schade en het nadeel hem toegebracht, betekenen winst voor ons. Aan allen die met aandacht de gebeurtenissen volgen moet het duidelijk zijn, dat het meer dan ooit ons aller plicht is alle krachten in te stellen om steeds gereed te zijn, voor zoveel in ons vermogen ligt, op het juiste ogenblik de vijand te bestrijden om onze gemeenschappelijke zaak te doen zegevieren. Wie op het juiste ogenblik handelt, slaat de nazi op de kop.’
Men voelde: hier was het begin van de ontknoping. Nu was een eindoverwinning van Hitler teruggebracht tot het rijk der fabelen. Zij, die hoopten op een spoedige ontknoping, bleken zich echter vergist te hebben. Het ging | |
[pagina 315]
| |
als bij Napoleon. De indringer slaagde erin een groot deel van Europees Rusland te bezetten en het Russische leger week en week, maar om op een goed ogenblik terug te slaan en de vijand terug te drijven. Nadat de verbindingslijnen der Russen drastisch verkort waren, hergroepeerden de Russische strijdkrachten zich en toen begon de tegenaanval, krachtig gesteund door bondgenoot Winter. Hitler had zijn mannen de barre koude ingezonden zonder ze daarvoor te hebben uitgerust. Dit krachtige tegenoffensief werd een succes. De daaropvolgende zomer kwamen de Duitsers weer vooruit, maar om in de winter van '42-'43 nog verder dan in de vorige winter teruggedreven te worden. In de winter van 1944 werd de Duitse nederlaag in het oosten volkomen.
Er kwamen tekenen, dat Japan niet altijd toeschouwer zou blijven in het wereldconflict; maar wanneer zou het ingrijpen en waar het eerst? In Nederlands-Indië was, dank zij de vooruitziende blik van de gouverneur-generaal en de commandanten van zee- en landmacht, onze paraatheid tot het hoogst-mogelijke peil opgevoerd. Desondanks waren onze strijdkrachten niet opgewassen tegen de grote Japanse vloot en zijn landingsleger. In het volle bewustzijn van het dreigend gevaar is gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborgh Stachouwer in de maanden voorafgaande aan de Japanse inval voor iedereen een toonbeeld van standvastigheid en moed geweest. Herhaaldelijk heeft hij zich tot het publiek gewend | |
[pagina 316]
| |
en het door zijn redevoeringen moed en kalme vastberadenheid ingesproken. Natuurlijk liep de verbinding met Oost en West minder vlot dan in vredestijd, maar desniettemin konden wij ons in Londen een duidelijk beeld vormen van deze houding, zowel door Starkenborghs toespraken als door de rapporten die hij ons uitbracht en die steeds weer getuigden van zijn staatsmansblik en zijn voornemen Nederlands-Indië tot het uiterste te verdedigen. Hij heeft in alles voorzien en aan alles gedacht. Daaronder niet te vergeten de vraag hoe het gaan moest met de verbinding met de Nederlandse regering in geval van bezetting van Nederlands-Indië. Hij wees een commissie aan bestaande uit vooraanstaande figuren die, mocht het ergste gebeuren, van buiten Nederlands-Indië contact met Londen zou houden. Men voelde in Londen hoe gevaarlijk de toestand voor ons groter Nederland in het oosten aan het worden was en met spanning wachtte men op wat eens komen moest. Niemand vermoedde echter het op handen zijn van een gebeurtenis als Pearl Harbour. Als een donderslag uit een blauwe lucht kwam het bericht, dat de Japanners de Amerikaanse vloot aldaar hadden gebombardeerd. Aanstonds volgden toen de oorlogsverklaringen van Amerika, onze bondgenoten en ons aan Japan. De aanval op Pearl Harbour was de inleiding tot een geweldig offensief der Japanners, dat al spoedig ook op Nederlands-Indië gericht was. Ik behoef hier wel geen overzicht te geven van de zo snel op elkaar volgende gebeurtenissen; een ieder herin- | |
[pagina 317]
| |
nert zich die en niet het minst de dappere weerstand die onzerzijds ter zee, te land en in de lucht werd geboden. En wie zal ooit de slag op de Javazee vergeten, waar na een heldhaftige strijd onze vloot en het hulpeskader der bondgenoten door de Jappen in de grond geboord werden? Wie herinnert zich niet de rouw en de verslagenheid in zovele gezinnen die één, die hun lief was, moesten verliezen?
In mijn proclamatie van 3 maart 1942 zei ik onder meer:
‘Rijksgenoten, Ik gevoel mij gedrongen, met u allen hulde te brengen aan de schitterende prestaties van onze vloot in Nederlands-Indië. Zij heeft bij de aanval op een geweldige overmacht de eer van de vlag op roemvolle wijze hooggehouden en, te zamen met onze bondgenoten, zware verliezen aan de vijand toegebracht. Daarmede is gestand gedaan de geest uit de tijd van onze grote admiraals en hun bemanningen, de geest uit ons groot verleden die zich steeds door roemrijke wapenfeiten getoond heeft, en alom eerbied voor onze driekleur heeft afgedwongen. Wij gedenken met grote dankbaarheid al degenen, die de heldendood stierven voor de verdediging van ons schone rijk. Wij weten, dat deze keer ook onzerzijds zware verliezen aan schepen zijn geleden. Ik ben overtuigd, dat ik uitspreek wat in de harten van alle oprechte vaderlanders leeft, als ik thans reeds zeg: | |
[pagina 318]
| |
‘Onze vloot zal herrijzen, sterker dan voorheen’. Daarmee zal onmiddellijk een aanvang worden gemaakt. Zoals de ‘Van Galen’, roemrijk ondergegaan voor Rotterdam, binnen twee jaar onze trotse driekleur weer over de zeeën draagt, dank zij de prachtige nationale geest en offervaardigheid, zo zullen ook de verloren gegane eenheden met dezelfde spoed worden vervangen. Dit is een ereplicht, die op ons rust, tegenover allen die hun leven gaven en tegenover ons gehele rijk. Wij zullen om Indië te helpen in de grote worsteling, het onmogelijke doen, omdat wij weten, dat alleen hij verslagen is, die zich gewonnen geeft. Wij zijn niet verslagen en de strijd is voor ons niet uit. Onze marine vecht door, zij zal in de geschiedenis de grote glorie wegdragen, in deze wereldworsteling het gehele koninkrijk te hebben verdedigd, met een moed en toewijding, die ons de eindoverwinning, en daarmede de onafhankelijkheid van het gehele grondgebied zullen waarborgen ...’
Na de slag op de Javazee volgde spoedig de verovering van Java en de bezetting van de belangrijkste punten in de andere delen van Nederlands-Indië. De commissie waarover ik zojuist sprak, verliet voor de capitulatie het land om naar Australië te gaan. Later verdeelde deze groep zich tussen Londen en Amerika, al naar gelang de belangen dit meebrachten. De gouverneur-generaal, die tot op het laatst op zijn post bleef, trof een tragisch lot. Hij werd gevankelijk naar | |
[pagina 319]
| |
Formosa gevoerd en vandaar overgebracht naar Mandsjoerije, waar hij de rest van de oorlog verbleef. Diep aangrijpend was het einde van de laatste officiële uitzending van Radio-Bandoeng: ‘Wij sluiten nu. Vaarwel tot betere tijden! Leve de Koningin!’ Nog enkele dagen weerklonk 's avonds uit deze studio ons volkslied. Toen zweeg deze Nederlandse stem geheel. Degenen die voor deze uitzendingen van het Wilhelmus verantwoordelijk waren, werden door de bezetter geexecuteerd.
Nederland en Indië waren van elkander gescheiden en een onbarmhartige bezetter kon naar willekeur met land en volk handelen, al naar zijn wrede geest hem ingaf. Weldra vulden gevangenissen en concentratiekampen zich als in Nederland met onschuldigen. Eerst veel later hoorden wij dat het verzet niet overal gebroken was, dat diep in het binnenland kleine eenheden van het Indische leger stand hielden met schier bovenmenselijke taaiheid en volharding, daarmede gehoorzamend aan het aan onze strijdkrachten gegeven bevel tot het uiterste stand te houden. Van een patrouille van honderd vijfentwintig man, waarvan er veertien waren overgebleven, overhandigde de commandant mij later de vlag die al die maanden fier boven hun bivakken in de rimboe gewapperd had. Dit kostbare teken wordt thans in de Burgerzaal in Amsterdam in een vitrine bewaard. | |
[pagina 320]
| |
In de stilte en de eenzaamheid van mijn ballingschap waar de ene tegenslag na de andere mij werd gemeld, waar de berichten over ellende en leed zich opstapelden en ik zelf zoveel doormaakte, kwam ik er vaak toe het lot dat Nederland en mij trof te vergelijken met het wedervaren van Job in de tijd van zijn rampspoed. Aanvankelijk kon ik mij niet losmaken van de somberheid van het boek Job. Daarna werd mij duidelijk, hoe Job langs de énige weg, de weg der beproeving, de ware instelling tegenover God en het leven moest leren. Toen het bleek, dat hij die verworven had, schonk God hem als zichtbaar bewijs van Zijn zorgende liefde ook voor de dingen van dit leven een nieuw tijdperk van voorspoed.
De overlevenden van de zeeslagen die naar Engeland kwamen, werden door mij ontvangen. Uit de gesprekken met hen kon ik mij een beeld vormen van de moed die bij deze gevechten aan de dag was gelegd en van de ontberingen die zovele van onze mannen in en na de strijd hadden te doorstaan. Ook na de strijd. Er waren er die als schipbreukeling dagen lang ronddreven, zwemmend in een vest in de brandende zon, uitgeput en dorstig, tot zij eindelijk land bereikten. En sommigen van hen dobberden zelfs rond, bedreigd door brandende olie in de nabijheid. Onder degenen die bij mij kwamen, waren er die hun kameraden met hun schip binnen drie minuten ten onder hadden zien gaan. Doormans bevel: ‘Ik val aan, volg mij’, gericht tot de commandanten van het geallieerd eskader en van de ei- | |
[pagina 321]
| |
gen vloot onder zijn bevel, zegt alles omtrent de geest waarin gevochten is. Van één van de weinige overlevenden van de ‘De Ruyter’ vernam ik, dat schout-bij-nacht Doorman en de commandant van de ‘De Ruyter’, nadat zij de vervoerbare gewonden hadden laten vertrekken en de bemanning aan het bevel het schip te verlaten voldaan had, zich naar de ziekenboeg begaven waar de onvervoerbare zwaargewonden waren. Hun laatste ogenblikken hebben zij met dezen samen doorgebracht.
Om en na die vreselijke maartdagen was er nog steeds geen zichtbaar teken waar te nemen, dat duidde op een spoedige bevrijding van Nederland. Voor ons kwam er maar geen schot in het oorlogsverloop. Dit niettegenstaande het feit, dat alom gevochten werd. En toch moest deze moeizame, miljoenen mensenlevens vergende strijd gestreden worden, teneinde de ontzaglijke hulpmiddelen van de vijand uit te putten. Eerst als dit geschied zou zijn, kon Nederland verlost worden van de hiel van de overweldiger. Eerst later in dat jaar werden de overwinningen op de vijand behaald zó overtuigend, dat men aannemen kon, dat deze een wezenlijke aanslag betekenden op 's vijands oorlogspotentieel.
Op 6 mei 1942 ving ik mijn radiorede tot de landgenoten thuis als volgt aan: | |
[pagina 322]
| |
‘Met U, met onze rijksgenoten in Oost en West, waarbij zich het medegevoel van geheel de beschaafde wereld aansluit, ben ik diep geschokt door de tijding van de terechtstelling van tweeënzeventig onzer landgenoten. Met U wil ik hulde brengen aan hun nagedachtenis, hulde aan hun moed en vaderlandsliefde. Nederland zal de martelaren, die vielen voor zijn bevrijding, nimmer vergeten. Naam voor naam, persoon voor persoon, zal hun nagedachtenis bij ons voortleven. De thans gevallenen zijn de tweeënzeventig ten aanzien van wie de beulen hun gruweldaad erkennen. Velen van ons weten helaas, dat er buitendien velen tersluiks worden vermoord, van wie wij het heengaan of nooit, of eerst veel later vernemen. Ofschoon zelfs hun aantal niet kennende, willen wij thans ook hunner in eerbied en aandacht gedenken ...’
Deze moord zou nog door vele gevolgd worden. Ik behoef wel niet te zeggen welk een leed het steeds weer voor ons was, wanneer nieuwe executieberichten ons bereikten.
Spoedig na de strijd in Indië ging ik mij wijden aan de voorbereiding van mijn bezoek aan President Roosevelt en aan de Verenigde Staten. Door de oorlogsverklaring van Roosevelt aan Japan, na Pearl Harbour, waren alle theoretische bezwaren vervallen, die een bezoeken van een ‘neutraal land’ - al was dit een neutraliteit die van oprechte vriendschap getuigde | |
[pagina 323]
| |
voor de bondgenoten - voor mij als oorlogvoerende had kunnen meebrengen.
Het werd de vroege zomer van 1942, toen ik mijn eerste reis naar de Nieuwe Wereld begon. De zestiende juni stapte ik in een vliegtuig, dat mij naar Ierland bracht, waar de vliegboot mij wachtte, die President Roosevelt gezonden had om mij over te brengen naar Amerika. Het was mijn eerste reis door de lucht. Toen ik in Ierland aankwam, waren de weerberichten minder gunstig en derhalve werd het vertrek uitgesteld. Mijn gezelschap en ik vonden toen een gastvrij onderdak, niet ver van de plaats van vertrek, bij enkele daar woonachtige families. Dit reisgezelschap bestond uit de Directeur van het Kabinet en twee jonge Engelandvaarders, die ik had meegenomen om in Amerika een levensecht beeld te geven van wat het Nederlandse volk doormaakte. In Amerika voegden zich nog enkele personen van mijn omgeving bij mij, alsmede Van Kleffens, toentertijd minister van Buitenlandse Zaken, die mij bij het officiële gedeelte van de reis heeft vergezeld. De volgende dag was het goed vliegweer. Het opstijgen en landen van een vliegboot is een majestueus gebeuren. Zij heeft daartoe een ontzaglijk groot wateroppervlak nodig en cirkelt kilometers rond over land en water alvorens te dalen. Ook het loskomen van het water is indrukwekkender dan het loskomen van de grond van gewone vliegtuigen. Prachtig was het aan de avond van die dag een zonsondergang boven de wolken mee te maken. | |
[pagina 324]
| |
De volgende morgen waren wij aan de kust van Newfoundland met zijn smeltende sneeuw en zijn door donkere bossen omgeven kreekjes. Op het vliegveld van Ottawa vond ik mijn dochter met twee kleutertjes, die wel wat onder de indruk waren van het grote ronkende gevaarte dat mij had gebracht. Ook Mackenzie King, de Canadese minister-president, die zich een oprecht vriend van ons land had betoond en die Juliana in veel opzichten behulpzaam was geweest, was ter begroeting aanwezig. Onbeschrijflijk was de vreugde van het weerzien. Wat genoot ik daarna van de aardige woning van Juliana in het Rockcliffe Park, temidden van bosterrein boven een klein meertje. Juliana en haar gezelschap pasten daar net in. Margriet kon er niet meer bij en voordat zij kwam werd dan ook een groter landhuisje betrokken aan de Acacia Avenue. Ik meen, dat ik bij de Athlones op Government House geslapen heb; overdag was ik bij Juliana. Spoedig namen wij de nachttrein naar Lee, Massachusetts. Daar had Juliana een landhuis gehuurd, met op het bijbehorende terrein een bungalow voor mij. Hier ontving ik veel mensen. Na korte tijd bezocht President Roosevelt ons daar; hij was toen vergezeld van Märtha van Noorwegen, die vaak bij hem vertoefde. Spoedig zouden wij met de kinderen de gasten zijn van hem en mevrouw Roosevelt op hun buiten Hyde Park. Voor Juliana was dit alles niet nieuw, zij had reeds een of twee reizen door Amerika gemaakt, op uitnodiging van de president; zij was bij hem | |
[pagina 325]
| |
geweest, ook om boodschappen van mij over te brengen, en voelde zich dus reeds geheel thuis op Hyde Park en vertrouwd met de mensen en de omgeving en met ‘the way of life’. Voor mij was alles nieuw en de ontmoeting met President en mevrouw Roosevelt was een belevenis. Toch had ik bij de eerste ontmoeting met hem sterk het gevoel een oude vriend te begroeten, zó hartelijk waren zijn gevoelens voor Nederland en ook voor Juliana, Bernhard en de kinderen en mij. Mijn bewondering en grote waardering waren niet al-aant. | |
[pagina 326]
| |
leen gaande gemaakt door de correspondentie met hem en de boodschappen die hij mij zond, doch wellicht nog meer door zijn ‘fire-side chats’ (die ik geregeld om drie uur 's nachts in Stubbings kon beluisteren) en zijn staatsmanschap, eerst als sympathiserende op onze zaak gericht, daarna als bondgenoot in de strijd. Bij de kennismaking met hem kwam men onder de indruk van zijn krachtige persoonlijkheid, zijn wilskracht en taaie volharding, een kracht die met name gestaald werd door zijn moedig, jarenlang dragen van de gevolgen van de kinderverlamming die hem had getroffen. Een ontmoeting met Roosevelt gaf de zekerheid, dat hij nimmer zou wijken of een zaak zou opgeven die hij rechtvaardig achtte en dat hij in de strijd daarvoor zou volharden tot hij zijn doel bereikt had. Ook een belevenis was de ontmoeting met mevrouw Roosevelt. Een zeer zelfstandige vrouw, die ontzaglijk veel eigen werk verrichtte, die temidden van al haar bezigheden als presidentsvrouw nog tijd vond een dagelijks artikel te schrijven en beschrijvingen het licht te geven over haar reizen door een groot deel van de wereld, maar die bovenal de toegewijde, zorgzame echtgenote was, die alles in het werk stelde om het lijden van haar Franklin te verzachten en die, waar hij tengevolge van zijn lichamelijke toestand niet alles uit eigen aanschouwen kon kennen, hem steeds nauwkeurig op de hoogte hield van wat zij waarnam. Toen ik na het weekend op Hyde Park een officieel bezoek bracht in Washington en op het Witte Huis logeer- | |
[pagina 327]
| |
de, nam ik deel aan een persconferentie van de president en aan één voor de vrouwelijke leden van de pers van mevrouw Roosevelt. Beiden maakten de conferenties aangenaam en gemakkelijk voor mij. Ik kon hun beider talent bewonderen bij het beantwoorden van de hen gestelde vragen en bij het geven van leiding aan het gesprek. Ik zal niet bezwijken voor de verzoeking hier een reisbeschrijving te geven, al zou over die twee maanden met hun drukke en afwisselende program veel te vertellen zijn. Ik wil alleen nog noemen, dat ik ontvangen werd op het Capitool en een toespraak voor het Congres hield, dat President Roosevelt mij voor onze marine een duikbootjager aanbood en tenslotte dat hij mij per boot meenam naar Mount Vernon, waar zich het huis en het graf van Washington bevinden. Ik legde op dit graf een krans, evenals op dat van de onbekende soldaat op het Arlington kerkhof. Bij onze ambassadeur vond een grote ontvangst plaats waar ik, evenals bij de president, talrijke interessante personen ontmoette. Onder meer bezocht ik tijdens mijn reis Albany (vroeger Nassau geheten), de hoofdstad van de staat New York en de steden New York en Boston. In deze laatste stad bracht ik een bezoek aan de Harvard Universiteit. Overal viel mij veel hartelijkheid ten deel en ontving ik bewijzen van warme vriendschap voor Nederland. Overal werden toespraken gehouden, welke ik beantwoordde; in deze antwoorden poogde ik de toehoorders te doordringen van de nood en te overtuigen van de onbedwingbare vrijheidswil van het Nederlandse volk. | |
[pagina 328]
| |
Het was mij gegeven tijdens deze reis vele belangrijke gesprekken te voeren en vele contacten te leggen. Van bijzondere betekenis was het ontvangen van leden van de Nederlandse kolonies. Met sommigen van hen voerde ik diepgaande gesprekken over de toestand in het vaderland, met de bedoeling dat zij daaromtrent in Amerika voorlichting zouden geven. Deze voorlichting was zowel voor onze bondgenoten als voor de in Amerika wonende Nederlanders zeer van node, waar zij zich eenvoudig geen voorstelling konden maken van de wandaden van de bezetter, van het verzet en van het nameloze lijden van ons volk. Voor mijn kinderen en mij en mijn omgeving, voor zover die uit ons eigen land afkomstig was, was het geven van deze voorlichting een der eerste plichten. Tijdens deze reis werd voor deze taak een waardevolle bijdrage geleverd in de vorm van voordrachten en gesprekken door de Engelandvaarders Ter Beek en Krediet, die mij vergezelden. Bijzondere herinneringen bewaar ik aan de receptie van de Nederlandse kolonie in New York. Nog zie ik allen voorbijkomen, het eerst hen die behoorden tot zee-, land- en luchtmacht en helemaal vooraan, vóór de officieren van de marine, mevrouw Doorman, de weduwe van de in de slag in de Javazee gesneuvelde schout-bij-nacht. New York was een belangrijk centrum voor onze strijdkrachten en zo was er dan ook een groot en druk bezocht tehuis voor onze varensgezellen. Natuurlijk ging ik hierheen. De ontmoeting daar met onze zeevarenden, die | |
[pagina 329]
| |
zoveel voor onze oorlogvoering betekenden, maakte diepe indruk op mij. Teruggekeerd te Lee, waar Juliana en haar gezelschap gebleven waren, wachtte mij nog een plechtigheid, namelijk de uitreiking van onze vlag aan de marine-lucht-vaartafdeling en die van het vaandel aan onze luchtmacht, beide voor de opleiding in de Verenigde Staten gestationeerd. Van Lee reisden wij naar Ottawa, waar ik een officieel bezoek van enkele dagen bracht. Ik was daar de gast van de gouverneur-generaal en mijn nicht Alice in hun ambtswoning. Twee officiële diners vonden plaats, één in Government House en één in de zo sfeervolle Country Club, aangeboden door de regering, diezelfde Country Club waar ik kort na mijn aankomst zo'n gezellige ochtend had doorgebracht met Juliana en de kinderen bij het zwembad. Tussen het officiële door vonden de Athlones nog tijd een uitstapje met ons te maken naar het Juliana welbekende oord Seigniory Club, waar zij de eerste dagen in Canada verbleef. Wij pagaaiden toen op de brede rivier. Gedurende mijn verblijfkon Bernhard nog even overkomen voor een bezoek aan Juliana. In Ottawa nam ik afscheid van Juliana en de kinderen en vertrok toen naar Montreal, waar ik de grote Nederlandse kolonie ontving, waaronder veel zeelieden waren. Van hier reisde ik naar Engeland terug.
Misschien zijn er lezers, die de gedachte hebben, dat Juliana de jaren van haar ballingschap vrijwel uitsluitend | |
[pagina 330]
| |
aant. heeft gewijd aan de opvoeding van haar kinderen. Een begrijpelijke gedachte op zichzelf en ook, omdat van haar verrichtingen in het verre Canada niet zo heel veel doordrong tot het bezette vaderland. Maar zo was het bepaald niet. Vanzelfsprekend besteedde zij veel aandacht aan de kinderen, maar daarnaast stelde zij veel tijd en werkkracht in dienst van de ‘goede zaak’. Haar huis was een haven en bunkerstation voor onze strijders van marine en koopvaardij. Met een open hart hoorde zij van hun moeiten en zorgen en met een krachtige geest inspireerde zij ze tot nieuwe daden voor de zaak der vrijheid. Later, toen zij de regering aanvaardde, zeide zij zich ten doel te stellen | |
[pagina 331]
| |
een rots temidden der woelige baren te wezen. Tijdens haar ballingschap bewees zij dit te kunnen zijn. Naast haar bezielend contact met onze strijdkrachten over de Oceaan was er dat met onze kolonies in Canada en de Verenigde Staten en de overgekomen Nederlanders. Zij deed hier het hare om de vuren brandend te houden. Voorts was er haar Rode Kruiswerk - zij gaf leiding aan het door haar in het leven geroepen Nederlandse Rode Kruis buiten het vaderland. De stoel in Den Haag, die zij van haar vader overgenomen had, mocht haar ontnomen zijn, haar activiteit als voorzitster ging door. Dan zij nog vermeld haar werk om de goodwill voor Nederland alom en met name in Canada en de Verenigde Staten te handhaven en te versterken - in oorlogstijd één van de belangrijke taken -, haar geven van voorlichting omtrent de tirannie en de nood in het vaderland, alsmede omtrent het groeiend volksverzet, en haar optreden in Suriname en de Nederlandse Antillen. Groot was haar ontroering toen zij met haar vliegtuig dit gebied binnenkwam ... daar, onder haar, lag vrij Nederlands territoir, eindelijk was zij weer ‘thuis’. Het was geen eenzijdige emotie. Gezegd mag worden, dat haar komst de banden met de militante bevolkingen in de West heeft versterkt. Dank zij Juliana hadden wij over de Oceaan een middelpunt voor het strijdend Nederland, een middelpunt waar kracht van uitging. En een krachtige pleitbezorgster voor ons volk bij twee onzer belangrijkste bondgenoten. | |
[pagina 332]
| |
Niet gering was mijn ontsteltenis toen ik bij mijn terugkeer naar Engeland in Ierland de vlaggen halfstok zag hangen. Bij navraag bleek ons, dat George Kent even tevoren bij een vliegtuigongeluk om het leven was gekomen. Terug op Stubbings kreeg ik eindelijk de reactie op de doorstane spanningen van de laatste jaren. Daar kwamen nog bij de vermoeienis van de volbrachte reis en de gevolgen van het feit, dat tengevolge van het stijgen en dalen bij het vliegen mijn trommelvlies ietwat ingedrukt was. Dit laatste werd geconstateerd door een Nederlandse oorarts bij onze brigade, die ik raadpleegde. Ik moest hem, waar ik voortdurend leed aan duizeligheid en mijn krachten uitgeput waren, beloven gedurende zes weken slechts halve kracht te stomen. Die belofte heb ik gehouden en gelukkig waren aan het eind van die tijd de minder prettige gevolgen van een en ander overwonnen.
Er heeft zich in Londen een wezenlijk solidariteitsbewustzijn ontwikkeld tussen de daar aanwezige staatshoofden, die door de agressie van Hitler gedwongen waren hun land te verlaten en vanuit hun ballingschap hun taak voortzetten of althans met alle hun ten dienste staande middelen de belangen van hun volk poogden te behartigen. Er werden over en weer bezoeken afgelegd, men vroeg elkaar voor het noenmaal in intieme kring en deelde belangstellend in elkaars lotgevallen en in die van elkaars volken. Waren er blijde of droeve plechtigheden in hun familie, dan werden wij allen daarvoor uitgenodigd. Dankbaar vermeld ik hier de hartelijke gastvrijheid, die | |
[pagina 333]
| |
ik van de zijde van het Britse koningspaar mocht ondervinden bij mijn aankomst in het Verenigd Koninkrijk. De in die dagen versterkte vriendschapsbanden bleven gedurende heel mijn verblijf bestendigd en herhaaldelijk werden uitnodigingen gewisseld. Niet willekeurig sprak ik van staatshoofden, want tot onze kring behoorde ook de president van Polen, wiens volk zo dapper streed tegen de overweldiger. Het kwam mij gewenst voor, dat ik de vele vooraanstaande figuren der bondgenoten, die in Londen vertoefden, ontmoette, teneinde een persoonlijke indruk van hen te verkrijgen. Van Kleffens of onze ambassadeur maakte voor mij met deze personen afspraken. Zo ontving ik generaal de Gaulle, die zijn opwachting wilde maken, generaal Sikorski, de Poolse minister-president (die kort daarop met een vliegtuig neerstortte), Masaryk, die nu ook niet meer leeft, Bech, de minister-president van Luxemburg, generaal Smuts, enkele Belgische ministers en anderen, en met hen allen had ik belangrijke gesprekken. Met Churchill en Eden was er al geregeld contact door het geven mijnerzijds eens per jaar van een middagmaal in Claridge's en een jaarlijkse uitnodiging van Churchill tot het gebruiken van het avondeten of het noenmaal ten zijnent. Bij deze maaltijden zat ook Eden aan. Ook de Lord Mayor vroeg mij aan zijn tafel, hetgeen ik natuurlijk met een uitnodiging mijnerzijds beantwoordde.
In de late herfst van het jaar 1942 kwamen de berichten omtrent de overwinningen van de bondgenoten in en om | |
[pagina 334]
| |
de Middellandse Zee. Aan deze operaties namen ook onze strijdkrachten deel en zij onderscheidden zich hierbij eervol. Zowel onze koopvaardijvloot als onze marine kreeg en vervulde zeer belangrijke opdrachten. Onder de indruk van deze betere krijgskansen begonnen wij het jaar 1943. In de herfst van 1942 werd ik op aandringen van mijn schoonzoon getest op vliegen, teneinde zekerheid te hebben of ik in die winter naar Ottawa kon gaan om mijn nieuwe kleinkind te begroeten. In tegenstelling tot 's zomers, moest men 's winters op zeer grote hoogte over de Oceaan vliegen. Tot mijn teleurstelling kwam vast te staan, dat mijn ‘plafond’ op drieduizend meter lag en dat nog maar voor enkele minuten. Ik moest dus afzien van mijn vurige wens bij mijn dochter te zijn. Gelukkig kon Bernhard gaan. Ik moest weer geduld oefenen tot de lente of de vroege zomer. Net bijtijds voor de geboorte was Bernhard in Ottawa aangekomen. De Canadese regering had de voorkomendheid gehad een regeling te treffen, waardoor de kamer van Juliana in het ziekenhuis van Ottawa, of althans de kamer waarin het kind geboren zou worden, op dat tijdstip tot exterritoriaal grondgebied werd verklaard. Dit om te voorkomen, dat het de Canadese nationaliteit zou hebben. De grondwet van Canada bepaalt namelijk, dat ieder die in Canada geboren wordt de Canadese nationaliteit heeft. Groot was mijn vreugde, toen Bernhard mij op 20 januari om ongeveer twee uur 's nachts Engelse tijd de ge- | |
[pagina 335]
| |
boorte van een dochter telefoneerde en meedeelde, dat moeder en kind het goed maakten. De ouders besloten het kind Margriet (voluit Margriet Francisca) te noemen, naar de margriet, die wij als verzetsteken droegen en onze koopvaardijvloot uit te nodigen als haar peet op te treden. Dit aan onze koopvaardijvloot mede te delen was mijn taak; mijn kinderen hadden mij namelijk gevraagd deze bekendmaking vanuit Londen te doen, waardoor ook op zee veel meer schepen bereikt konden worden dan vanuit Ottawa. Die morgen reeds om zeven uur liet ik contact opnemen met Radio Oranje en verzocht ik het bericht van het peetschap van de koopvaardij om te roepen. Door een misverstand kwam dit bericht evenwel niet door. Die morgen was er een grote uitreiking van onderscheidingen, waarbij vele opvarenden van de koopvaardijvloot aanwezig zouden zijn. Zoals zo vaak, vond ook deze bijeenkomst plaats tijdens een bombardement van Londen. Het was nu noodzakelijk na de uitreiking de aanwezigen mede te delen, dat het mij een voorrecht was aan onze koopvaardijvloot namens de ouders bekend te maken, dat Margriet hun petekind was. Later verzocht de koopvaardij de margriet als onderscheidingsteken te mogen dragen. Op 21 januari 1943 gaf ik voor de radio een toelichting op de keus van de naam Margriet: ‘Het is de bedoeling der ouders door de keus van deze naam een band voor het gehele leven te leggen tussen ons thans zo zwaar beproefde volk in de bezette delen des Rijks en de jonggeborene ... | |
[pagina 336]
| |
Wie herinnert zich niet de in de meimaand ontluikende margrieten op weide en veld, die ieder jaar opnieuw de herinnering aan al dat lijden en die smart van die verschrikkelijke meidagen van 1940 met hun blankheid overkleden, ons fluisterend over een betere toekomst. Doch bovenal is deze naam een eerbiedige hulde aan de nagedachtenis van onze helden te land en ter zee, waar ook ter wereld gevallen, en aan hen, die als martelaren het leven lieten voor de zaak des vaderlands. Hun nagedachtenis leve voort, niet alleen in ons aller harten, doch óók door dit nieuwe, grote geluk, dat God mijn kinderen schenkt. Moge het Margriet spoedig gegeven zijn in haar vaderland, temidden van haar volk, op te groeien en, gelijk haar bloeiende naamgenoten op het veld, een levende en zich steeds vernieuwende hulde te zijn aan allen, die het grote offer brachten, dat eens het zaad zal blijken te zijn, waaruit een waarlijk vrij en groot vaderland en Rijk zullen voortkomen.’ Ik bleef die winter lang alleen op mijn eenzame post. Bernhard had een uitnodiging ontvangen van maarschalk Montgomery om een bezoek te brengen aan Egypte en de landen aan de zuidkust van de Middellandse Zee, die kortgeleden het krijgstoneel waren geweest. Hij was voornemens na zijn verblijf bij Juliana aan die uitnodiging gevolg te geven. Alles was voor de reis gereed, toen hij de dag tevoren de bof kreeg en deze veertien dagen bij Juliana moest uitvieren alvorens te kunnen vertrekken. Omstreeks Kerstmis waren de kinderen begonnen, prompt | |
[pagina 337]
| |
gevolgd door Juliana, die Bernhard weer aanstak. Het vliegtuig waarmee hij de reis had moeten maken verongelukte, waardoor hij anders ging denken over de onwelkome storing van zijn plannen en hij deze tenslotte met dankbaarheid aanvaardde. Gelukkig bracht het vliegtuig dat hij nu nam hem veilig eerst over de oceaan, daarna over de woestijn naar Egypte en vervolgens, nadat hij alles gezien had van het toneel der geallieerde overwinning, terug naar Londen. Wij waren dankbaar de Leiding te zien, die hem door zijn ongesteldheid voor de zijnen bewaard had.
In mijn radioredevoeringen klonk steeds weer luid het protest tegen wat de bezetter het Nederlandse volk aandeed en getuigde ik telkens opnieuw van onze gevoelens van verbondenheid met allen, die leden. Zo zeide ik 17 oktober 1942:
‘Met grote aandacht en tevens grote bezorgdheid volg ik Uwe toenemende moeilijkheden en stijgende noden op elk gebied; en met niet minder belangstelling volg ik de steeds ondragelijker wordende onzekerheid in Uw bestaan, waarmede gij iedere dag opnieuw te kampen hebt; volg ik het bitter lijden van de duizenden in gevangenis of concentratiekamp; in één woord, de geestelijke en lichamelijke mishandeling, die de gehate vijand U aandoet. Ik deel van harte in Uw verontwaardiging en smart | |
[pagina 338]
| |
over het lot onzer Joodse landgenoten; en met mijn gehele volk voel ik de onmenselijke behandeling, ja, het stelselmatig uitroeien van deze landgenoten, die eeuwen met ons samen woonden in ons gezegend vaderland, als ons persoonlijk aangedaan. Waar gij Uwe gevoelens niet moogt uiten, daar doe ik dit thans voor U. Wij zullen pogen, zodra zulks mogelijk is, althans iets van dit leed te verzachten.’
Mijn rede van 24 april 1943 ving aan met de woorden:
‘Alvorens over verschillende aangelegenheden het woord tot U te richten, wens ik een vlammend protest te doen weerklinken tegen de listig opgezette, en steeds erger wordende, mensenjacht, welke door de moffenbenden, geholpen door de landverraders, over geheel ons land gehouden wordt. Voor deze schandelijke praktijken bestaat in onze taal zelfs geen woord. Allen, wier gezin uiteengerukt is, geef ik de verzekering, dat, zodra wij vrij zijn, het uiterste gedaan zal worden, om deze nieuwe slachtoffers van het schrikbewind ten spoedigste te doen terugkeren en hun leed en dat hunner zo zwaar beproefde gezinnen zoveel mogelijk te verzachten.’ | |
[pagina 339]
| |
Het jaar 1943 bracht de geallieerden overwinning op overwinning, maar er kwam nog geen rechtstreeks uitzicht op onze bevrijding. Begin juni stak ik voor de tweede maal de Oceaan over. Deze keer per ‘bomber’. Ter wille van de veiligheid vloog men mij over IJsland, waar een tussenlanding werd gemaakt, waarna wij in Newfoundland daalden voor een korte nachtrust, toen verder naar Montreal, waar we weer stopten om tenslotte bij Ottawa te landen. Grote vreugde daar mijn dochter en de twee oudste kinderen weer te zien. Juliana reed mij naar haar nieuwe huis ‘Stornoway’ aan de Acacia Avenue in Rockcliffe Park, waar de eerste kennismaking met Margriet plaatsvond. Ik bracht bij haar een gelukkige veertien dagen door. Bernhard kwam tegen zijn verjaardag. Als verjaarswens had hij zich de doop van Margriet verkozen. Deze dienst zou een grote Nederlandse gebeurtenis worden. Van alle kanten kwamen Nederlanders over, velen die persoonlijk kwamen en tal van deputaties. Natuurlijk was er een grote afvaardiging aanwezig van de peet-‘oom’, de koopvaardij. De andere peten waren President Roosevelt, Koningin Mary, mijn neef Athlone en mevrouw Röell. Een van onze vlootpredikanten in Amerika, Dr. Winfield Burggraaff, een Fries van oorsprong, ging voor in de dienst in goed Nederlands en verrichtte de doop. Dit geschiedde in de Presbyteriaanse Kerk, waar Juliana veel kwam. Een dienst dus geheel zoals bij ons. Al wat Burggraaff zei, was geheel op Nederland ingesteld. Hij had zich vooral de toestand in het vaderland geheel ingedacht. Nederland | |
[pagina 340]
| |
was zozeer het middelpunt van deze dienst, dat men de dopeling bijna vergeten zou hebben. Ook in 1943 bezocht ik President Roosevelt en mevrouw in Hyde Park voor een lang weekend. Dit was onofficieel, een heel gezellig samenzijn, waarbij Van Kleffens ook tegenwoordig was. Hoe duidelijk herinner ik mij dat Roosevelt mij zelf rondreed door zijn bezittingen in een auto, die geheel bestuurd werd met de handen en hoeaant. | |
[pagina 341]
| |
hij er zichtbaar van genoot zelf zijn wagen te kunnen rijden. Zó bracht hij mij ook naar de trein; nog zie ik hem mij vanuit zijn wagen nawuiven terwijl de trein vertrok. Zijn laatste woorden bevatten goede wensen voor de herrijzenis van Nederland, dat hij zo'n warm hart toedroeg en voor ons allemaal. Dit was de laatste maal geweest dat ik hem had ontmoet. In de winter van '44-'45 en in maart 1945 kwam Juliana nog eens bij hem. Zij was toen ontsteld, dat hij zo veranderd was en er zo slecht uitzag. Dit voorspelde geen lang leven. In de lente van 1945 overleed hij, kort voor hetgeen waarvoor hij al die jaren gewerkt en gedacht, geleefd en gestreden had, zijn beslag kreeg, kort voor zijn wereldwijd plan ter bevrijding van de mensheid van tirannie verwezenlijkt werd. Ook hij gaf hiervoor zijn leven. Ik keerde toen nog even naar Ottawa terug en begaf mij daarna weer naar Londen. Bij Juliana ontmoette ik verschillende belangrijke personen, o.a. mevrouw Chiang, die een rondreis door Canada en de Verenigde Staten maakte.
Op 23 november 1943 hield ik een radiorede, waarin ik onder meer zeide:
‘... bevrijding betekent, dat recht en rechtvaardigheid opnieuw hun intrede zullen doen op onze geboortegrond en in ons aller leven, kortom, het herleven van alle vrijheden waarbij wij zijn grootgebracht, en die ons allen thans nog dierbaarder zijn dan voorheen. Zeide ik het U | |
[pagina 342]
| |
niet reeds vroeger: bij het eerste vrijheidsgloren verrijst het nieuwe Nederland. Het is daarom, dat ik U nu wil vertellen hoe rijk ik ben met hetgeen Uw ondergrondse pers voortbrengt. Zowel de waardevolle bouwstoffen welke zij levert voor de nieuwe gemeenschap, en haar aansporing tot de studie van toekomstvraagstukken als haar kritiek verheugen mij zeer. Zij legt een treffend getuigenis af van diepte, ernst en bezinning. Hoe meer gij U allen bezonnen hebt en Uw overtuiging gerijpt is, des te spoediger zal er vorm gegeven kunnen worden aan onze toekomst. Met blijdschap bespeur ik hoezeer Uwe en mijne denkbeelden thans overeenkomen, zowel op het gebied van de toekomst als in onze geestelijke strijd tegen de duistere machten van deze tijd. Ik denk aan Uw en mijn strijd tegen onze tweeërlei tegenstanders: de vijand waartegen wij vechten met de wapenen, en de oorlog als zodanig, die ons op de lange duur geestelijk afmat en uitput. Wij willen sterk zijn, doch niet door brute zielloze hardheid; onze kracht, onze in deze tijd vaak noodzakelijke hardheid, willen wij blijven voeden uit de diepe bronnen van menselijkheid, naastenliefde en het heimwee naar: ‘als mens te kunnen en te mogen leven’. Wij willen allen te zamen ons tot het uiterste inspannen om deze vlam brandend te houden. Deze gedachte vond ik in een artikel in Uw ondergrondse pers, dat ik hier vrij aanhaal. Deze gemeenschappelijke krachtsinspanning is een hecht cement, dat ons samenbindt. | |
[pagina 343]
| |
Bij uitnemendheid brengt zij naar voren al hetgeen alle Nederlanders gemeen hebben en hetgeen ons allen heilig en dierbaar is. Welk een sterkte, een troost en een steun is zij voor allen, die dagelijks onder verdrukking en lijden die bittere strijd moeten voeren, tegen een meedogenloos schrikbewind, tot de steeds meer in zicht komende dag der bevrijding aanbreekt. Ik ben er zeker van, dat ik Uw overtuiging uitspreek, als ik zeg: het brandend houden van die vlam betekent voor ons het winnen van de vrede, de waarborg voor de verwezenlijking van de toekomst die wij allen zo vurig begeren.’
Ik ontving in de Londense jaren vele verzetsstrijders, een bonte mengeling wat beroep en andere levensomstandigheden betreft, maar één in de wil te strijden, allen door verontwaardiging gestaald en allen met het beeld van een nieuw en vernieuwd vaderland voor de geest. Zij vertelden mij van hun zo uiteenlopende en tegelijk op één zaak gerichte activiteiten, vertelden van de hulpverlening aan het steeds aanwassende leger van onderduikers, van de zware huisvestings- en voedselvoorzienings- en beveiligingsproblemen waarvoor zij hierbij gesteld werden; zij vertelden van de stoutmoedige overvallen om voor de zwervers bonkaarten te bemachtigen en gevangen kameraden te bevrijden, van de geldelijke steunacties van de verzetsbeweging, van de fiere illegale pers, door geen executiepeloton te bedwingen, van de zo gevaarlijke dien- | |
[pagina 344]
| |
sten ten behoeve van de geallieerde oorlogvoering, kortom van alle takken van deze grootse openbaring van de Nederlandse volkskracht en van onze gehechtheid aan onze hoogste goederen. Op hun geloof, hun hoop en hun onverzettelijkheid moest het nieuwe vaderland verrijzen. Behalve van de ondergrondse strijd gaven zij mij een beeld van het lijden en de smart die ons volk doorstond, van de wreedheid van de overheerser, waarvoor een mensenleven niet telde, van het wegmaaien van zovelen en van het vertrappen der geestelijke waarden. Hoezeer heeft mij het toen nog betrekkelijk kort geleden ondervondene (in 1934) geholpen om mij in te leven in al die droefenis en al dat leed en die noden in al hun diepte te peilen. De Engelandvaarders ontving ik of afzonderlijk of groepsgewijs, vaak het laatste. Deze groepen telden soms vijftien tot twintig personen. De ontmoetingen vonden meestal plaats op Stubbings, doch ook wel op Chester Square (ik kwam geregeld voor regeringsaangelegenheden naar Londen, minstens driemaal per week, en had dan ook daar gelegenheid nieuw-aangekomenen te spreken). Meestentijds ontving ik de Engelandvaarders op het thee-uur. In Stubbings sprak ik dan niet alleen binnen met ze, maar wisselde ook al wandelend met hen van gedachten. De deuren van mijn huis gaven, zoals ik reeds zeide, onmiddellijk toegang tot een klein park met een grasveld. Hoeveel kilometer heb ik wel niet sprekend en lopend in kleine groepjes met hen afgelegd? Tot laat in de herfst en weer vroeg in het voorjaar werd er na de thee | |
[pagina 345]
| |
gewandeld. Engelandvaarders, die bijzonder geleden hadden of berichten voor mij bij zich hadden, sprak ik daarna onder vier ogen. De volgende ontmoeting met hen was dan bij de uitreiking van hun onderscheiding op onze ambassade. Velen zag ik ook daarna nog terug, bijvoorbeeld als zij zich opnieuw onderscheiden hadden. Was aanvankelijk het tijdsverloop tussen hun aankomst en de voordracht van lange duur, men is er later in geslaagd die tot ongeveer twee à drie weken terug te brengen. Gedurende de oorlog ging het tot mij geleiden van personen uiteraard geheel anders dan in vredestijd; het zou mij te ver voeren van deze verschillen een beeld te geven. De regeling van mijn contacten met de Engelandvaarders verzocht ik de heer Van 't Sant op zich te nemen. Zoals ik reeds meedeelde, was hij naar Engeland meegekomen om de aangelegenheden betreffende de zorg voor de veiligheid van mijn persoon te regelen. In de gegeven omstandigheden deden zich hierbij problemen voor, die niet altijd gemakkelijk op te lossen waren. Steeds moest hij bedacht zijn op pogingen van de vijand om mij onschadelijk te maken. Hij heeft zijn taak uitnemend vervuld. De heer Van 't Sant heeft gedurende de Londense jaren bewezen een open oog te hebben voor datgene, wat juist voor mij ten opzichte van Nederland belangrijk was. Allen die aan het verzet hebben deelgenomen en degenen die hen na stonden zullen mij begrijpen, wanneer ik zeg, dat allen die overkwamen na hun aankomst nog veel moesten doormaken voor zij hun weg in het leven weer | |
[pagina 346]
| |
konden vinden, dat er veel door hen zelf en door anderen moest worden gedaan voor zij zich boven wat zij geestelijk en lichamelijk hadden doorstaan, konden uitworstelen. De een had natuurlijk meer tijd nodig voor dit verwerken van de schokkende ervaringen dan de ander. Vooral was belangrijk voor hen, dat zij spoedig voor een bepaalde taak werden gezet, die hun volle aandacht en werkkracht vroeg. Met warm meeleven volgde ik hun wedervaren.
Groot was ons medeleven met onze marine, die op schier alle zeeën aan de krijgsverrichtingen heeft deelgenomen, en met onze koopvaardij, die zo'n belangrijke bijdrage geleverd heeft aan de oorlogvoering. Wie zal ooit ten volle kunnen doorgronden wat onze zeevarenden hebben gedaan en hoe groot de offers zijn, die door hen werden gebracht? Miljoenen tonnen goederen die voor de oorlogvoering en de voedselvoorziening van belang waren, werden door Nederlandse schepen uit alle werelddelen naar Engeland en de andere bondgenoten overgebracht. Aanvankelijk vonden deze tochten plaats met slechts een enkel kanon aan boord en was men geheel alleen op zee, blootgesteld aan hevige bombardementen uit de lucht, aan de torpedo's van onderzeeboten en aan de mijnen in het vaarwater. Bij deze reizen werden in alle stilte heldendaden verricht, waarvan sommige nimmer tot ons zullen of kunnen doordringen. In een latere periode doorkliefde men de zeeën in grote | |
[pagina 347]
| |
konvooien die, met anti-luchtdoelgeschut bewapend, onder escorte voeren. Konvooien voeren ook naar Moermansk - en niet zelden in de barre winter - om krijgsvoorraden te brengen voor het Russische front, dat de eerste tijd aan hevige vijandelijke aanvallen blootstond. Menig schip werd tot zinken gebracht en de bemanning dobberde dan soms lang rond in open boten in de koude van de Poolzee, niet zelden met halfbevroren lichamen. Ik heb ze gezien deze dappere mannen, in het hospitaal, met afgezette ledematen, hulpbehoevend voor het verdere leven, en dat waren er velen. Ook gold ons medeleven onze onverschrokken vissers, die, de gevaren op zee moedig trotserend, tot op het laatst voor de - voor de oorlogseconomie zo belangrijke - aanvoer van vis hebben gezorgd. Drong dit alles tot ons door, voor mij werd het daarna nog eens ambtelijk bevestigd door de rapporten, die de voordrachten tot het verlenen van onderscheidingen vergezelden. Deze gaven uitvoerig en getrouw de feiten weer. Bij de uitreiking van die onderscheidingen op onze ambassade werden de belangrijkste wapenfeiten van de gedecoreerden door mij met een enkel woord herdacht. Ik bewaar aan die uitreikingen een onvergetelijke herinnering. Onder de gedecoreerden waren niet alleen mannen die zich bij de marine, de koopvaardij, de landmacht en de luchtmacht dapper gedragen hadden, maar ook Engelandvaarders, die voor hun gevaarvolle overtocht onderscheiden werden met het Kruis van Verdienste of, indien | |
[pagina 348]
| |
zij onderweg deelgenomen hadden aan krijgsverrichtingen, het Bronzen Kruis ontvingen. Natuurlijk maakten vele Engelandvaarders op het tijdstip der uitreiking reeds deel uit van één der combattante groepen. Het kwam meermalen voor, dat een groep Engelandvaarders onderscheidingen ontving zonder dat er anderen bij waren. Ik sprak dan steeds een woord over de toestand in het vaderland. Met dankbaarheid denk ik ook aan onze luchtmacht. Onze piloten, aanvankelijk niet talrijk - de ongelijke strijd in het luchtruim boven Nederland had velen van hen weggemaaid - verrichtten van de aanvang auf uitnemende daden. De opleiding van de jonge aspiranten had zowel in Engeland als in Amerika plaats. Vele Engelandvaarders solliciteerden hiervoor. Na het behalen van hun brevet streden deze mannen dapper mee in het bondgenootschappelijk verband. Wij leefden ook steeds mee met onze Irene-brigade, die onder bevel stond van Nederlandse officieren en ingedeeld was bij het leger van maarschalk Montgomery. Deze behoorde tot de strijdkrachten in Normandië en onderscheidde zich daar. Daarna streed zij op Nederlandse bodem voor onze vrijheid, schouder aan schouder met Franse, Poolse, Britse, Amerikaanse en Canadese eenheden.
In het midden van 1943 verplaatste het krijgstoneel zich van de Afrikaanse kusten aan de Middellandse Zee naar Sicilië en vandaar brachten de geallieerden de strijd | |
[pagina 349]
| |
over op het Italiaanse vasteland. Mussolini werd ten val gebracht en de geallieerden drongen zegevierend door tot het hart van Italië. Geleidelijk vulde Engeland zich als het ware met troepen. Dit gaf te denken. Verwachtte het toen nog een landing van de vijand, of was men een grote aanval aan het voorbereiden op gene zijde van het Kanaal? Het was niet dadelijk duidelijk wat de doelstelling van deze troepenconcentraties was. De vijand had valschermtroepen aan de kust gebracht. Later bleken deze bedoeld te zijn als een aanvulling op de troepen, die de bekende ‘Westwall’ moesten verdedigen. Het sprak vanzelf, dat de troepenbewegingen in Engeland felle bombardementen op dit land tengevolge hadden, met name op zijn vliegvelden en op Londen. Het Britse legerbestuur had al lang op kleine schaal met de zogenaamde Commandotroepen landingsoefeningen doen houden. Het waren natuurlijk méér dan oefeningen, want zij geschiedden op vijandelijk terrein en op de meest verschillende kusten. De commando's bezetten enkele punten en handhaafden zich aldaar voor een korte tijd om daarna weer te embarkeren. Op deze wijze werden gegevens verzameld die hun nut zouden hebben op het grote ogenblik van de landing en het overbrengen van de strijd op het vasteland van West-Europa. Aan deze commando's werden bij de opleiding zware eisen gesteld; tijdens hun training werd wel het uiterste van hun krachten en met name van hun wilskracht en hun uithoudingsvermogen gevraagd. Ondanks alles wat zij lichamelijk hadden | |
[pagina 350]
| |
doorgemaakt en wat hun moreel te doorstaan had gehad, meldden ook onze jongens zich voor deze opleiding aan.
De nabijheid van het industriestadje Slough waarvan de fabrieken de lucht verontreinigden, maakte de atmosfeer tot ver in de omgeving drukkend en zwaar. Dit ondervond ik dagelijks in Stubbings en langzamerhand begon ik naar betere lucht te verlangen. Bovendien zou ik graag een kleiner huis betrekken, dat meer op mijn leefwijze was berekend. Als reactie op al de overdadige, vaak ongezellige ruimte die ik vroeger om mij heen gehad had en moest hebben, ging en gaat mijn verlangen uit naar een kleine beknopte behuizing. Er werd naar iets geschikts gezocht en spoedig kon ik mij zelf gaan overtuigen dat een landhuisje bij South Mimms, een plaatsje aan een geheel andere buitenkant van Londen gelegen, geheel aan mijn wensen voldeed. Een heuvelachtig land met een heerlijk bos vlak achter het huis, waarin wij vrij konden wandelen en verfrissende hogere lucht! Het huis deed meer Nederlands aan, wat mij ook beviel. Spoedig vond de verhuizing plaats, welke een ware verademing bracht. Aanvankelijk werd er niet in onze buurt gebombed. Dit veranderde echter spoedig. We konden toen de strijd boven de vliegvelden en de helle verlichting door lichtkogels en schijnwerpers zien. Tegen de avond hoorden en zagen we telkens het inslaan van de bommen. Een zondagavond, het was 20 februari 1944, was er een zware inslag vlakbij, in het bos; gelijktijdig dreunde een | |
[pagina 351]
| |
vliegtuig boven ons hoofd en bijna op hetzelfde ogenblik viel er met een nog zwaardere slag een volgende bom, nu slechts ander-halve meter van het huis. Eén marechaussee werd onmiddellijk gedood, een ander dodelijk gewond. Beiden stonden op wacht. De opperwachtmeester, die de wacht juist inspecteerde, liep een shock op. De omstandigheid, dat bij het leggen van de fundering van het huis gewapend beton was gebruikt, bewaarde het huis voor instorten. Het gaf wat mee. Het huis werd nu enkele centimeters verzet ten opzichte van het fundament. Hierdoor ontstonden natuurlijk scheuren in de muren. Mevrouw Verbrugge, die mij in Engeland gezelschap hield, en ik hadden onze kamers aan de andere zijde van het huis dan waar de inslag plaats had, dus kregen wij de minste schok en liep het huis aan onze kant de minste schade op. Er was geen twijfel mogelijk aan wat er gebeurd was. Ik voelde onder mijn voeten de sprong die het huis deed, een beweging als de deining op zee. Tegen de helling van mijn vloer haastte ik mij naar de deur, die gelukkig niet ontzet was omdat hij openstond. Met onbeschrijfelijke spanning wachtte ik op de volgende bom, die zeker het einde van ons aller leven zou betekenen. Nog hoorde ik het zware gedreun van het vliegtuig boven het huis. Ik herademde toen deze derde bom uitbleef. Beneden hoorde ik wachtmeester Beerman angstig roepen: ‘waar is de Koningin?’ Tegelijk sloeg een vieze lucht van gas, rook en vlammen mij tegemoet. Ik antwoordde dadelijk: ‘Hier ben ik, ik mankeer niets’. De wacht binnen had met veel tegenwoordigheid van | |
[pagina 352]
| |
geest onmiddellijk het begin van brand gedoofd. Over een knibbelspel van treden, eenmaal de trap, werdik door Beerman naar beneden geholpen ... Steeds stappend over stenen, gruis en hout bereikte ik de keuken, waar ik allen verspreid op de vloer vond liggen. Zij hadden een veel sterkere schok gehad dan ik. Mevrouw Verbrugge en ik werden onmiddellijk naar de schuilkelder in de tuin geleid. Men vreesde namelijk, dat het vliegtuig een tijdbom had neergeworpen, die ieder ogenblik kon ontploffen. Naast onze marechaussee die met veel tegenwoordigheid van geest en flinkheid optrad, moet ik hier noemen de Engelse rechercheur, die Scotland Yard bij mij geplaatst had voor mijn bewaking van Engelse zijde. Deze heeft mij vele en goede diensten bewezen en bij het bombardement trof hij met voortvarendheid de maatregelen, die bij bombardementen waren voorgeschreven. De politie van South Mimms stond ons, gezien de mogelijkheid dat er een tijdbom aanwezig was, slechts tien minuten toe om in het huis terug te keren en onze have in te pakken en verzocht ons daarna te vertrekken. Het was een vrij lange tocht naar Stubbings terug, die nacht. We moesten een grote boog maken om Londen, waar de bombardementen in volle gang waren en waar wij veel branden zagen. Bernhard en Van 't Sant wachtten ons op in Stubbings. Het was ongeveer twee uur 's nachts. Enkele dagen later waren Bernhard en ik tegenwoordig bij de begrafenis van onze trouwe bewakers. Het was een diep droeve gang. Ook in Stubbings vlogen de Duitsers nacht op nacht | |
[pagina 353]
| |
over ons heen. Zij hadden het op hun weg naar Londen gemunt op het nabij ons gelegen vliegveld. Ik bracht als er luchtalarm was met alle huisgenoten de nachten door in de oude wijnkelder van Stubbings, waar het vrij veilig was. Het was een onrustige winter.
Ondanks de druk en de belevenissen bleef ik mijzelf en zo bleef ik ook verlangen eens kennis te maken met de Londense mist. Ik had al veel verhalen gehoord van wat deze vijand van de Londense samenleving deze tijdens de oorlog in de weg had gelegd, toen eindelijk het ogenblik kwam, dat ik zelf met hem kennis mocht maken. Ik was toen op Chester Square en ontving daar midden op de dag een Engelandvaarder. Wij zaten tegenover elkaar aan een grote ouderwetse tafel, terwijl op korte afstand naast mij degeen zat, die mijn gast had binnengeleid. Wij waren in druk gesprek, toen het ineens donker begon te worden en de figuur van de Engelandvaarder steeds vager werd om binnen enkele ogenblikken geheel te verdwijnen. Zoekend naar mijn buurman ontwaarde ik, dat ook deze aan het verdwijnen was, totdat er slechts een schim van hem overbleef. Naar mijn schatting duurde dit proces tien minuten. Daarna was weer iets van de Engelandvaarder te zien, een iets dat alras schim werd om daarna weer mijn bezoeker te worden. Tezelfdertijd keerde mijn buurman tot de werkelijkheid terug. Ook in de kamer was het weer licht geworden. Binnen twintig minuten was het weer helder in Londen en ik kon als gewoonlijk terugrijden naar Stubbings. | |
[pagina 354]
| |
In navolging van het Engelse voorbeeld werd ook door ons een vrouwelijk hulpcorps opgericht en later de Marva waaraan niet alleen Nederlandse vrouwen en meisjes deelnamen, doch waarvoor ook uit Suriname en de Nederlandse Antillen zich deelneemsters aanmeldden om in Londen opgeleid te worden. Het Vrouwelijke Hulp Corps werd ook bekwaamd voor die taken, die te verrichten zouden zijn bij de terugkeer over onze grenzen van hen die door de vijand waren meegevoerd. Ook ik volgde een van deze cursussen en ik nam deel aan een excursie die de klas maakte om te zien hoe het geleerde moest worden toegepast. Wij wisten toen nog niet, dat thuis uitgebreide voorbereidingen waren getroffen voor deze arbeid, waardoor de hulp van het V.H.C. slechts suppletie behoefde te zijn.
Een keer, toen wij bij de Koning en Koningin van Groot-Brittannië te gast waren - ik meen begin 1944 - deelde de Koning mij mee, dat hij mij in de Orde van de Kouseband had opgenomen en overhandigde hij mij de versierselen van die Orde. In mijn dankwoord zei ik deze verlening uitsluitend te willen zien als een teken van 's Konings waardering en van die van het Britse volk voor de weerstand door Nederland geboden en voor zijn onbreekbaar verzet en dat ik mij om die reden in mijn opneming in de hoogste Britse Orde verheugde. De Koning bevestigde zijnerzijds uitdrukkelijk deze interpretatie, die door mij aan deze gebeurtenis werd gegeven. | |
[pagina 355]
| |
Het was boeiend voor mij om gedurende de oorlogsjaren het Britse parlementaire stelsel van nabij te zien werken. De bestudering ervan in het land zelf, waar het uit het volk is voortgekomen, was zeer de moeite waard. Vermeldenswaard uit de Londense periode is voorts nog, dat in die tijd door de Nederlandse regering, te zamen met die van België en Luxemburg, de grondslagen werden gelegd voor een hechte samenwerking der drie landen na de oorlog, voor de zogenaamde Benelux.
Ook mij bereikte natuurlijk het bericht, dat Hitler, nadat hij had ingezien, dat het hem onmogelijk was ons volk te winnen, overwoog het maar in zijn geheel van zijn vaderlandse bodem weg te voeren, hetgeen neer zou zijn gekomen op wat hij ‘liquidatie’ noemde, en onze gewesten te bevolken met hem toegewijde lieden. Ik voor mij weigerde aan te nemen, dat dit vreselijke ooit werkelijkheid zou worden. Natuurlijk twijfelde ik geen ogenblik of Hitler tot zoiets in staat zou zijn, maar ik geloofde rotsvast, dat God Nederland zou doen herrijzen. Toen ik dit bericht vernam, wist ik nog niet, dat een en ander zo aan een zijden draadje gehangen had.
Alvorens ik begin aan de beschrijving van de gebeurtenissen die aan onze bevrijding onmiddellijk voorafgingen, wil ik nog even terugkomen op de Engelandvaarders en de berichtgeving die ons uit het vaderland bereikte. Natuurlijk kwamen er binnen het lange tijdsverloop van de bezetting veranderingen in de samenstelling van de groe- | |
[pagina 356]
| |
pen, die overkwamen. De kringen waaruit zij voortkwamen waren niet steeds dezelfde, hun doelstelling was niet steeds gelijk en de wegen waarlangs zij gekomen waren en de tijdsduur van hun zwerftocht naar ons toe verschilden. Zij hadden uiteenlopende lotgevallen achter de rug en de indrukken die zij uit Nederland meebrachten, waren verschillend. In de latere tijd verschenen groepen, die zich bekwamen wilden om eenmaal Indië te bevrijden, of wel zich wilden laten opleiden voor gezagsdragers onder Van Mook als deze ons bestuur aldaar weer zou vestigen. Velen poogden rechtstreeks over zee naar Engeland te komen, anderen kozen de weg door België en Frankrijk naar Spanje met al zijn gevaren, om vanuit Portugal al dan niet langs een omweg per schip naar Engeland te gaan. Minder gevaren leverde de noordelijke weg over Zweden, maar het duurde dan veel langer voor men in Londen was. Tot Zweden ging het doorgaans goed, doch daar duurde het soms jaren eer zij vergunning tot vertrek en gelegenheid voor de overtocht naar Engeland kregen. In Zweden was een opeenhoping van Engelandvaarders en de oorlog liep bijna ten einde eer deze talrijke groep overkwam. Ik heb deze personen in Netherlands House ontvangen, omdat de ruimte van Stubbings ten enenmale ontoereikend was. Helaas konden zij mij niet veel nieuws vertellen. Zij waren zo lang geleden vertrokken, dat de omstandigheden thuis zich sindsdien aanzienlijk gewijzigd hadden. Toen deze groepen binnen waren, was het vrijwel uit met de aankomst van Engelandvaarders. Niemand denke ech- | |
[pagina 357]
| |
ter, dat wij niet volledig op de hoogte waren van hetgeen zich in Nederland afspeelde. De langs geheime weg verkregen inlichtingen waren zó uitvoerig en veelzijdig, dat ik mij allengs een duidelijk beeld kon vormen van de toestand. Alleen bleef ik het als een bezwaar voelen, dat ik alles niet ter plaatse zelf beleefd had.
Nog altijd tasteen wij in het duister omtrent het tijdstip onzer bevrijding, ondanks de vele hoopgevende gebeurtenissen. In de lente van 1944 zat de lucht als het ware vol beloften. Mijn lang gekoesterd plan om als het weer goed vliegweer zou zijn Juliana te bezoeken, dorst ik niet uitvoeren. Tegen het gáán kon weliswaar geen bezwaar bestaan, doch het terugkomen op een tijdstip kort vóór een groot militair offensief zou eventueel bij de vijand slapende honden hebben kunnen wakker maken. Ik zag dus van dit voornemen af. Hoe lang zou deze keer de scheiding wel duren?
Teneinde bij het in zicht komen van de bevrijding zo fit mogelijk te zijn, vatte ik mijn oude voornemen weer op om naar hogere en zuiverder lucht te verhuizen. Het werd het landhuisje ‘Laneswood’ in Mortimer bij Reading; in vele opzichten naar mijn smaak. ‘Laneswood’ was wat verder van Londen. Deze afstand legde ik voor een groot deel langs kronkelende binnenwegen af door een mooie, parkachtige omgeving. De weg leidde langs Ascot en Windsor, langs de Theems en het eiland in deze rivier, waar een gedenksteen herinnert aan de ondertekening van | |
[pagina 358]
| |
de Magna Charta, en pas kort voor Londen kwam ik op de hoofdweg, hetgeen ook een voordeel was gezien de vele bombardementen van die weg. Als bijzonderheid blijve niet onvermeld, dat ‘Laneswood’ slechts op twintig à dertig minuten gaans lag van een Amerikaans vliegveld, waar schier onophoudelijk oefeningen gehouden werden en dat ik daar de voldoening smaakte iedere nacht grote luchtvloten, die op weg naar Duitsland waren, over ons heen te zien en te horen komen. Ik stelde mij voor, dat mijn verblijf aldaar slechts enkele maanden zou duren. Hoe weinig vermoedde ik toen, dat het meer dan een jaar zou worden eer ik in het vaderland kon terugkeren; dat ik daar een winter en het daarop volgende voorjaar zou beleven!
Op 9 mei 1944 zeide ik in een radiorede:
‘Vurig wens ik mijn bescheiden aandeel bij te dragen tot datgene waartoe wij ons allen tot het uiterste moeten blijven inspannen: namelijk tot verwezenlijking van het visioen, dat hun voor ogen stond, die hun leven gaven voor U en voor een beter vaderland. Alleen zó eren wij ten volle de nagedachtenis van onze gevallen helden en heldinnen en martelaren. Maar wij willen daarbij niet vergeten die duizenden en duizenden mannen en vrouwen in ons midden, die de arbeid van hen die heengingen hebben voortgezet, die hun | |
[pagina 359]
| |
bereidheid getoond hebben of nog tonen om voor de goede zaak alles te wagen: ‘hun trouw aan het vaderland en naastenliefde heeft hen allen in de schoonste zin des woords tot edelen gemaakt’, zoals Uw ondergrondse pers het zo kernachtig uitdrukte. Zodra ik weer in Uw midden ben zullen plannen worden gemaakt om hen, die deze grote taak hebben overgenomen, te eren. Ik vertrouw, dat allen, die niet in de eerste lijn van het gevaar staan, doch onmiddellijk kunnen helpen, zich bewust zijn van de kracht, die daarbij ook van hen kan uitgaan, en van de plicht, die zij in dit opzicht tegenover het vaderland hebben. Thans wil ik een enkel woord spreken tot de vrouwen en moeders onder U. Ik ken Uw onovertroffen moed en volharding, alle beproevingen te dragen en alle offers te brengen, ook de allerzwaarste: het afstaan van hen, die U het liefste zijn, gesterkt door datzelfde visioen, dat velen van hen in de dood medenamen. Steeds tot steun van Uw gezin, steeds de stille kracht achter alles, en dit in het verborgen en zonder enige ophef. Als eenmaal alles wat gij deedt en geduld en doorstaan hebt, bekend zal worden en de geschiedenis van deze verschrikkelijke tijd te boek gesteld zal zijn, dan eerst zal ten volle blijken de grootte van Uw aandeel in de overwinning en zal dit een van de schoonste, aan diep menselijk gevoel rijkste bladzijden van dit tijdperk beslaan.’ | |
[pagina 360]
| |
aant. Na weken van grote spanning - welke dag zou ‘D-day’ zijn? - kwam eindelijk het bericht van de landing in Normandië, na enige tijd gevolgd door de tijdingen van de successen en het oprukken van de legermacht. Veel van onze jongens streden mee, zowel in de lucht als te land en ter zee. Reeds begin september hadden de geallieerden onze grens bereikt. Juliana, die nauwkeurig op de hoogte was van de ont- | |
[pagina 361]
| |
wikkeling, kreeg toen van ons het verzoek onmiddellijk over te komen, teneinde op het tijdstip der bevrijding present te zijn. Zij kwam per vliegtuig op 9 september. In die dagen vond op Stubbings een uitreiking van onderscheidingen plaats; Londen was daar minder geschikt voor, nu daar voortdurend Vi's neerkwamen. Ik begon te spreken over de verblijdende berichten, die op spoedige bevrijding wezen, de berichten waarvan een ieder vervuld was, en ging eerst daarna over tot de uitreiking. Met het detachement marechaussee hielden wij vlaggenparade en bij gebrek aan een militaire kapel zongen wij het Wilhelmus. Gerbrandy had zich immers zo hoopvol uitgelaten en die moest het weten.
Wij waren in de herfst van 1943 met het opstellen van onze plannen voor de tijd van de bevrijding een stuk gevorderd, toen de geallieerden ons in kennis stelden van de maatregelen die zij nodig achtten, als hun actie zover gevorderd zou zijn, dat zij de Duitsers uit Nederland verdreven hadden en Nederland door hen bezet was in afwachting van de ineenstorting van de vijand. Teneinde deze bezetting, met haar onvermijdelijke maatregelen, voor de bevolking zo min mogelijk tot een druk te doen worden, deden zij het door ons zeer gewaardeerde voorstel, dat onze regering een Nederlandse instantie in het leven zou roepen die de schakel zou zijn tussen hun bevelvoering en de bevolking en die de civiele taak van de bezettingsoverheid zou overnemen. Aangezien de oorlogstoestand dan nog niet geëindigd zou zijn, | |
[pagina 362]
| |
moest deze een militair karakter hebben. Op grond van dezelfde overweging die het voorstel had ingegeven, werd het door ons aanvaard. De instantie kreeg de naam: het Militair Gezag. Deze overeenkomst met de geallieerden wierp enerzijds alle getroffen voorbereidingen omver, doch bracht anderzijds zekerheid in onze plannen. Kolonel Kruls werd belast met de voorbereiding van het Militair Gezag, waarvan hij later chef-staf zou worden. Hij en zijn staf begonnen aanstonds hun werkzaamheden. Aanvankelijk begrepen slechts weinigen, ook in Londen, iets van de nieuwe opzet. Dit veranderde, toen men het apparaat zag groeien. Toen werd men ook gewaar, dat in actie komen van dit apparaat afstand van eigen machtsbevoegdheden zou meebrengen, iets waar sommigen bepaald niet van gediend waren. Toen de bevrijding van het Zuiden voor de deur stond, ging het gehele apparaat over naar Brussel. Vandaar trok het met de bevrijders Nederland binnen en trad in functie.
Naarmate de geallieerde legers onze grenzen naderden, werden wij steeds meer en uitvoeriger ingelicht omtrent de plannen van het verzet om hulp in allerlei vorm te verlenen aan de geallieerde strijdkrachten bij de bevrijding van het vaderland. Met belangstelling en waardering namen het kabinet en ik kennis van de daarvoor ontworpen organisatie en wij overwogen hoe de inschakeling van onze verzetsstrijders in de geallieerde gelederen zou moeten geschieden. | |
[pagina 363]
| |
Juist op het goede moment kreeg ik toen een courantenbericht uit de Engelse pers onder ogen, dat de Maquis was opgenomen in de bondgenootschappelijke strijdkrachten. De Maquis heetten oorspronkelijk de Franse verzetsstrijders, die zich in de loop der jaren hadden samengetrokken in de bergen; later werd dit de naam van het gehele Franse gewapende verzet. Zij kregen bij hun inlijving bij de geallieerde legers de status van combattanten en een eigen bevelhebber, generaal Koenig. Op hetzelfde ogenblik begreep ik, dat iets dergelijks voor onze Binnenlandse Strijdkrachten tot stand moest komen. Onmiddellijk nam ik de telefoon op en vestigde de aandacht van de heer Gerbrandy, die minister van Algemene Oorlogvoering was, op dit bericht en vroeg hem of een soortgelijk initiatief onzerzijds niet wenselijk ware. Hij deelde mijn mening en wendde zich hierop tot het geallieerd opperbevel. In hetzelfde gesprek vroeg ik de heer Gerbrandy of het niet wenselijk ware mijn schoonzoon met het bevel over de B.S. te belasten. Hij stemde hier volledig mee in. Niet licht zal ik dat ogenblik vergeten, toen ik de telefoon greep, teneinde Bernhard te polsen en ik onmiddellijk zijn verraste en geestdriftige instemming verkreeg. Van het geallieerd opperbevel, waarvan uiteraard het initiatief moest uitgaan, kregen wij onverwijlde, volledige medewerking. Binnen enkele dagen was alles voor elkaar. Het was een grote dag voor ons in Londen, toen wij vernamen dat alles zijn beslag had gekregen. Onze jongens zouden nu niet meer door de Duitsers als francs-ti- | |
[pagina 364]
| |
reurs mogen worden neergeschoten. Nu was de vijand verplicht ze als krijgsgevangenen te behandelen indien zij in zijn handen vielen; nu konden ze aanspraak doen gelden op alle voorrechten die de status van combattant hun verleende. Generaal Eisenhower benoemde mijn schoonzoon tot bevelhebber van onze strijdkrachten, waar het immers troepen onder zijn bevelen betrof. Voorzover dit een Nederlandse aangelegenheid was, kreeg hij een benoeming van mij per K.B. Beide benoemingen volgden onmiddellijk op de inlijving van de B.S. bij de geallieerde strijdkrachten. Nu had Bernhard eindelijk zijn bestemming bereikt. Hij had de mooie, eervolle opdracht gekregen, het bevel voerende over onze jongens, schouder aan schouder met hen en onze bondgenoten de vaderlandse bodem te bevrijden. Enkele dagen later kregen wij van de B.S. een verheugd antwoord op de hen gezonden mededeling van deze benoeming.
Intens leefde ik vanuit de verte van uur tot uur mee met de ontwikkeling van de toestand; niets mocht mij ontgaan. Van alle berichten, onverschillig vanwaar zij kwamen en hoe zij overgebracht werden, moest ik kennis nemen. De radio stond tot laat in de avond aan en de wachtmeester die de dienst in huis had, moest mij onmiddellijk melden wat hij vernam. Tot zijn taak behoorde tevens het bijhouden van de kaart om mij aan de hand daarvan | |
[pagina 365]
| |
de gemaakte vorderingen van het leger te wijzen. Uiteraard moest ik niet alleen de berichten over het front horen, doch ook de eventuele orders van het geallieerd opperbevel, die nu gericht konden zijn tot onze B.S. of althans ook betrekking konden hebben op hen. Maastricht werd als eerste stad bevrijd. Deze tijding kwam binnen, terwijl ik juist zat te confereren met een Engelandvaarder uit Limburg! Onbeschrijfelijke vreugde! Bernhard begaf er zich onmiddellijk heen. aant. | |
[pagina 366]
| |
Al spoedig waren de geallieerde troepen zover opgerukt, dat het hoofdkwartier van onze strijdkrachten op Nederlandse bodem kon worden gevestigd. Na korte tijd kwam het op Anneville, vlak bij Breda. Alle pas bevrijde plaatsen en streken werden door mijn schoonzoon bezocht. Op een zondag in september zagen Juliana en ik op onze wandeling een uniek gezicht: de grote Amerikaanse luchtvloot die ten dele opgestegen was van het vliegveld vlak bij ons huis, koerste met zijn luchttransporten en valschermtroepen boven onze hoofden naar het vaderland. De Engelse transportvloot met de Airbornes, die gelijktijdig van andere bases opsteeg, konden wij helaas niet zien. Zij bracht de eenheden, die bij Wolfheze zouden landen en die daarna zo heldhaftig zouden strijden bij Arnhem. Thuis was inmiddels de ‘Dolle Dinsdag’ geweest. Hoe groot was de teleurstelling die daarop volgde en hoeveel leed en ontbering kreeg het Noorden van ons land nu nog te doorstaan. Steeds zwaarder werd de last van zorgen, steeds verontrustender werden de berichten en dan dat vreselijke benauwende vooruitzicht, dat het steeds erger zou worden. De B.S. in het Zuiden kreeg opdracht belangrijke punten te bezetten en soms hele stroken te bewaken, terwijl het geallieerde leger oprukte. De Binnenlandse Strijdkrachten bleven de gehele winter van 1944/45 en gedurende het vroege voorjaar op hun verantwoordelijke posten. Ondanks steeds herhaalde pogingen van Bernhard | |
[pagina 367]
| |
deze mannen behoorlijk te doen uitrusten, bleven de uitrustingsstukken lange tijd uit vanwege het gebrek hieraan bij de geallieerde legerleiding. Zo moesten zij in de barre koude hun dienst in hun eigen schamele kleding verrichten. De vijand spaarde ze niet en menigeen van hen viel op zijn post langs onze dijken en rivieren.
In september en oktober kwam de geallieerde bezetting van Zeeuws-Vlaanderen, die gevolgd werd door de tragische inundatie van Walcheren, die de bevrijding van de Zeeuwse eilanden inleidde. In Zeeuws-Vlaanderen namen ook vrouwen als combattant deel aan de strijd. Enkele Zeeuwse strijders en strijdsters kwamen maanden later naar Londen en gaven Juliana en mij toen, nog steeds diep onder de indruk van het doorstane, een levendig beeld van hun lotgevallen en die der bevolking.
In de herfst richtte ik een uitnodiging tot de hoofdleiders van het nationale verzet in het Noorden om mij enkele personen te zenden die representatief zouden zijn voor de gehele verzetsbeweging. Dit om mij te komen voorlichten omtrent hun werkzaamheden, de geestesgesteldheid der bevolking en de algemene toestand van geheel Nederland. Aan die uitnodiging kon niet worden voldaan vanwege de onmisbaarheid van deze personen op hun post. Waar dit plan niet kon doorgaan, gevoelde ik des te meer behoefte aan een ontmoeting en gedachtenwisseling met een representatieve groep uit het bevrijde gebied, dat immers ook zo sterk zijn noden en problemen had. Een | |
[pagina 368]
| |
vooraanstaande figuur in elk der drie provincies werd uitgenodigd personen, zoveel mogelijk uit alle kringen, aan te wijzen uit het gewest zijner inwoning en met deze naar Stubbings over te komen. Het was de bedoeling dat deze groepen mij gelijktijdig zouden bezoeken. Het was Bernhards taak deze reis voor te bereiden en alle moeilijkheden te overwinnen, die de oorlogstoestand voor deze overkomst meebracht. Dat vroeg niet minder dan twee maanden tijds. Door de goede zorgen van Bernhard kwamen intussen reeds personen uit het vrije gebied over naar Engeland om mij in te lichten. Hen stelde ik vele vragen ter aanvulling van mijn dank zij de Engelandvaarders en de inlichtingendienst verkregen kennis. Onder hen waren beoefenaars van verschillende beroepen en uiteraard veel verzetslieden. Overal waar de bezetter verdreven was, was schier aan alles nijpend gebrek en moest het leven dat geheel ontwricht was weer op gang komen. Het Zuiden was één en al verwoesting, daar het zowel krijgstoneel als operatiegebied was geweest en ten dele door de bevolking ontruimd. De Duitsers hadden onder andere Roermond en omgeving doen evacueren naar Friesland. Met de bisschop aan het hoofd toog de bevolking hals over kop daarheen; de Limburgers vonden er niet alleen een gul onthaal, doch er ontstonden ook ware vriendschapsbanden tussen hen en de Friezen. Er waren ook veel Limburgse evacués in Groningen en Drente. De bevoorrading van een oprukkend leger is altijd een moeilijk probleem voor de legerleiding, vooral als dat le- | |
[pagina 369]
| |
ger daarbij nog strijd voert. Het vereist een uitgestrekt wegennet, bij voorkeur naast dat van de oprukkende troepen. Men behoeft Brabant en Limburg slechts te kennen om te weten met welke ontzaglijke moeilijkheden de legerleiding in dezen te kampen had. Hoe begrijpelijk uitblijven van help ook was, voor de burgerbevolking van dit operatieterrein was het zwaar zolang te moeten wachten. Vooral de jonge kinderen leden hieronder. Wij deden vanuit Engeland ons uiterste best zendingen er heen te krijgen, doch ook deze ondervonden ter plaatse de bezwaren van de oorlogvoering. Met uiterste krachtsinspanning en in aanhoudend levensgevaar waagden de line-crossers uit het nog niet bevrijde Noorden de tocht naar het hoofdkwartier der B.S., teneinde het contact tussen de B.S. en het verzet boven onze rivieren en de B.S. bezuiden onze stromen tot stand te brengen en te onderhouden. En tevens om de samenwerking met het geallieerd bevel voor te bereiden en de opdrachten, die onze strijders uit het Noorden zouden hebben uit te voeren, in ontvangst te nemen. Tot de line-crossers behoorden ook leiders van knokploegen. Zij allen wachtten met ontembaar ongeduld het grote ogenblik af en waren bijna niet af te brengen van vurig handelen. Het kostte het hoofdkwartier van de B.S. vaak moeite ze te overtuigen, dat wachten nog geboden was. Het gelegde contact met het Noorden omvatte het gehele verzet. Bernhard zond verscheidene line-crossers naar mij door, zowel strijders als leden van het burgerlijk | |
[pagina 370]
| |
verzet. Zij lichtten mij en mijn ministers in Londen voor. Het waren personen die aan de top van de verzetsbeweging hadden meegewerkt en daar nu gemist konden worden. Uit de gesprekken met hen bleek mij, hoe juist de berichtgeving uit het vaderland in de Londense tijd was geweest en nog was. Nu kon ik vragen stellen, waardoor het geheel voor mij een schilderij werd, dat ‘af’ was, ook in politiek opzicht, en tot het laatste toe bijgewerkt. Het beeld, dat zij mij gaven van de noodtoestand thuis op stoffelijk gebied, was verschrikkelijk. Aan schier alles was gebrek: aan voedsel, aan brandstof, aan kleding, aan dekking, aan zeep, aan licht. Hongersnood stond voor de deur of werd reeds geleden. Op dat ogenblik stonden wij daar machteloos tegenover. Dat was, behoef ik het nog te zeggen, een ontzettend leed voor ons. Maar die machteloosheid betekende niet, dat er voor ons geen taak was. Wij rekenden het ons een gebiedende plicht het in Europa en overzee de mensen in te scherpen, dat het Nederlandse volk in de hoogste nood verkeerde, en voorts moesten tengevolge van de door ons niet voorziene ontwikkeling de gemaakte plannen voor de hulpverlening, als de ure der bevrijding geslagen had, nu herzien worden. Er moesten overeenkomsten getroffen worden, er moest met SHAEF in Brussel worden overlegd. Gerbrandy, de diensten voor bevoorrading, Bernhard die als bevelhebber en als mens invloed had, zij allen en menigeen met hen waren actief. Juliana en ik hingen in Laneswood voortdurend aan de telefoon, teneinde tot spoed aan te manen. Juliana spande zich hierbij bij- | |
[pagina 371]
| |
zonder er voor in, dat voorzieningen werden getroffen ten behoeve van de jonge kinderen, die dreigden om te komen door het gebrek aan schier al wat zij voor hun bestaan niet konden missen. Ons aller werkzaamheid had ten gevolge, dat bij menigeen het besef doordrong, hoe hoog de nood geklommen was. Een der gelukkige resultaten was, dat het hongerende volk Zweedse broden kreeg. Wij denken hieraan nog steeds met dankbaarheid. Juliana trok er herhaaldelijk op uit om gewonden te bezoeken, zowel in Londen en omgeving als verderop, tot in de uithoeken van het Verenigd Koninkrijk. Zij aant. | |
[pagina 372]
| |
bleef dan soms enkele etmalen weg. Bij deze bezoeken maakte zij ter plaatse studie van de nieuwste genezingsmethoden voor oorlogsslachtoffers. Zij bracht voorts nog tal van andere bezoeken aan Nederlanders en had dan bijzondere aandacht voor de kinderen. Ook ik zocht vaak gewonden op, maar mij was het helaas niet mogelijk mij ver van Londen te verwijderen. Ik overtuigde mij dan van de goede zorgen, die de medici en de verpleegsters aan onze gewonden besteedden.
Op 28 november 1944 zeide ik in een radiorede:
‘Landgenoten, Ik wil een enkel woord tot U richten in deze bange tijd, waarin wij wachten op de bevrijding van ons gehele land, een tijd waarin de nood zo hoog gestegen is en de vernielingen en verwoestingen afmetingen hebben aangenomen als geen van ons zich ooit heeft kunnen voorstellen. In de eerste plaats een woord tot U, die nog zucht onder de hiel van de onderdrukker en in het bijzonder tot onze spoorwegmannen, die met ware zelfopoffering en met terzijdestelling van alle gedachten aan persoonlijke belangen of aan eigen veiligheid en die hunner gezinnen prachtig hun vaderlandse plicht hebben gedaan en nog doen. Gij hebt een voorbeeld gesteld van eensgezind volhouden, zoals wij dit gezien hebben bij onze helden van het verzet en nog iedere dag zien, een volhouden dat een steun is en zal blijven voor ons gehele volk in deze donkere | |
[pagina 373]
| |
tijd, die de uiterste inspanning vraagt van zijn saamhorigheid en nauwe onderlinge samenwerking. Landgenoten in het bezette vaderland, Gij weet hoe groot vertrouwen ik in de weerstand van ons gehele volk stel. Werkt allen eensgezind samen gelijk tot nu toe. Steunt elkander en blijft elkander helpen. Uw grote ontberingen zijn ons bekend, voor U wordt alles in het werk gesteld voor spoedige aanvoer na Uw bevrijding van voedsel en verdere benodigdheden. Wij beschikken over voorraden, doch de moeilijkheid is deze voorraden bij U te brengen na de verwoesting en versperring van vrijwel alle middelen van verkeer in West-Europa en de moedwillige vernielingen en het wegslepen van materieel in ons land door de vijand en de eisen van de oorlogvoering. Het is onze vurige hoop al deze moeilijkheden te kunnen overwinnen ...’
Temidden van deze nood werd het Kerstmis. Juliana en ik waren alleen in Laneswood, zonder Bernhard, die slechts sporadisch en dan slechts voor halve dagen, gemist kon worden op zijn hoofdkwartier, en ook zonder de kinderen, die in Ottawa hun moeder moesten missen. Doch veel zwaarder dan dit alles woog de beklemming over de tragische toestand boven onze rivieren en de stilstand in de veldtocht in het Zuiden. Het was in die dagen en ook in de maanden hierna, dat ik 's morgens ontwakend mij afvroeg: ‘Hoe kom ik deze nieuwe dag door?’ ‘Welke ontstellende berichten, natuurlijk nog erger dan die van de vorige dag, zullen mij wel vandaag bereiken?’ ‘Waar- | |
[pagina 374]
| |
toe weer zo'n vreselijke dag!’ En toch - ik wist het, ik moest volhouden tot het bittere einde.
De berichten van thuis werden steeds beklemmender. De vijand werd in het zicht van de nederlaag wreder dan ooit. Het ene executiepeloton na het andere trad aan, gemene moord na gemene moord werd bedreven, de volle gevangenissen werden overvol. Een droevig dieptepunt was de terreur in Putten, waar de bezetter als brandstichter en mensenrover verscheen en dat door zijn misdadig optreden tot een weduwendorp werd. En daarnaast was er dan dat andere zwaard, de honger; een zwaard, dat steeds erger zou toeslaan. Voor ons geestesoog verschenen de hongertochten, die karavanen van hongerlijdenden, die om iets te bemachtigen voor hun gezinnen het land introkken. Een onbeschrijfelijke jammer was het deel van Nederland geworden, een jammer die wel het aangrijpendst aan de dag trad, toen in de Zuiderkerk te Amsterdam de doden opgestapeld werden, die de overlevenden niet meer konden begraven. Welk een onbeschrijfelijk droevige Kerstmis daarginds. Wij zaten samen om een heel klein boompje met slechts een enkele kaars en zagen dit alles van thuis in onze geest. Heel ons hart en denken waren ervan vervuld.
In mijn radiorede op Eerste Kerstdag zeide ik onder meer: | |
[pagina 375]
| |
......................... ‘De Kerstboodschap is geen schrijnende tegenstelling tot onze huidige toestand en het nameloos leed, dat wij verduren; zij is er juist om dat leed, de onpeilbare, troostende liefde van Christus. En waar alles ons dreigt te ontzinken en te vergaan, is zij het enige vaste, dat boven de afgrond oprijst. Door haar kunnen wij een moedig en overtuigd ‘neen’ toeroepen aan het machtsbedrog van die afgrond, die ons met vernietiging bedreigt, steunend op het hoge ‘ja’ van God, ten opzichte van het leven, dat ons in die boodschap tegenklinkt; zij bevestigt ons het eeuwig en onwankelbaar bestaan van het ‘leven’ en van ‘het licht der mensen’, gelijk Johannes dit in zijn Evangelie zo kernachtig zegt. De komst van dat leven, van dat licht in deze wereld, zij betekent de vervulling van de belofte van Gods vernieuwing van de mens. In Bethlehem, daar komen wij allen te zamen. Daar worden wij ons bewust van die liefde, die ons allen omvat en ons allen samenbindt, en van onze liefde tot de medemens. Daar leren wij begrijpen wat roeping is bij ons werk, bij ons gemeenschappelijk arbeiden aan één groot doel. Daar zien wij, helderder dan waar ook, de noodzaak het welslagen van die arbeid en het bereiken van dat doel boven alles te stellen. Kerstmis is het feest der beloften; ook van de belofte aan ons van een betere toekomst, waarvan wij hopen en mogen verwachten, dat zij spoedig zal aanbreken. Die toekomst zal voor een belangrijk deel gegrondvest zijn op ons aller nauwe samenwerking in de geest als hier om- | |
[pagina 376]
| |
schreven. Niets kan ons daarop beter voorbereiden dan de kerstgedachte.
Het zoude aan wijding te kort schieten zijn, om hier, voor de radio, te besluiten met een gebed en toch, waar wij nergens anders aan kunnen denken dan aan het nameloos lijden, dat ons volk getroffen heeft, gaan onze gedachten vaak ongemerkt daarin over. God alleen weet hoeveel handen zich daartoe vouwen, zeker oneindig veel meer dan wij kunnen vermoeden. Ik voel mij in de geest verenigd met u, gedenkend de ontvoerde mannen en allen die zuchten in gevangenis en martelkamp, alle moeders en kinderen en alle anderen, die honger en koude lijden, alle zwakken en zieken, onze opofferende helden van het verzet, onze strijdkrachten te land, ter zee en in de lucht, onze koopvaarders en vissers en onze zo zwaar beproefde rijksgenoten in groter Nederland onder de keerkringen. Moge Gods zegen met u allen zijn, waar gij u ook bevindt.’
Juliana bleef tot in januari bij mij. Toen vertrok zij naar de Verenigde Staten om namens mij President Roosevelt in te lichten over de schier hopeloze toestand van onze bevolking in het nog bezette gebied. Vervolgens keerde zij naar de kinderen terug, om begin april de reis naar Engeland weer te aanvaarden teneinde de bevrijding van het Noorden mee te maken. Er vielen die tijd vele V2's op Londen, bij ons steeds op een afstand, het meest nabij was vijf tot zeven mijl, maar | |
[pagina 377]
| |
aant. ook dan dreunde ons huis en hoorden wij een harde kla. In de loop van januari 1945 ontving ik een ontslagaanvrage van het kabinet. Ik behoef wel niet te zeggen, dat de oplossing voor de ontstane crisis, ook wegens het gebrek aan voldoende ministeriabele figuren in het buitenland, niet gemakkelijk te vinden was en tijd vroeg. Het nu demissionaire ministerie was in zekere zin terug te voeren tot de kabinetsformatie van 1939 en, ondanks de wisseling van premier en enkele ministers, was het gedurende de oorlogsjaren in zijn samenstelling, streven en program goeddeels onveranderd gebleven. Die lange levensduur was natuurlijk niet bevorderlijk voor de kracht | |
[pagina 378]
| |
van en de homogeniteit in dit kabinet. Daarbij kwam de overstelpende veelheid van steeds wisselende en steeds ingewikkelder wordende problemen, waarvoor het geplaatst werd. Ik denk hier in het bijzonder aan de vraagstukken die zich na de bevrijding in het Zuiden des lands voordeden en die vroegen om praktische en spoedige afdoening, een afdoening die uiteraard geheel aangepast moest zijn aan de tijdens de bezetting ontstane geestesgesteldheid. Want hoezeer men zich wilde onthouden van beslissingen die haar invloed op de toekomst zouden hebben, soms was het onmogelijk niet in te grijpen. In aanmerking genomen de ontwikkelingsgang van de bevolking in de bezettingsjaren, konden die vraagstukken alleen tot bevrediging der bevolking opgelost worden door volledig georiënteerden, die deze ontwikkeling en het gebeuren tijdens de bezetting persoonlijk van nabij hadden meegemaakt. Het leek de aangewezen weg de ontstane crisis op te lossen door opdracht te geven tot formatie van een tijdelijk kabinet, dat in functie zou blijven tot de bevrijding van geheel Nederland een feit was geworden. Dit tijdelijk kabinet zou dan weder onder de leiding van Gerbrandy moeten staan en moeten zijn samengesteld uit personen uit de zuidelijke provincies en enkele ministers uit het aftredende kabinet.
Steeds wachtte ik nog op een bericht van Bernhard, dat de reis van de groep uit de drie zuidelijke provincies voor elkaar was en welke datum de groep in Londen zou aankomen. Eindelijk bereikte mij de blijde mare, dat alles in | |
[pagina 379]
| |
orde was. Intussen lag toen nog steeds voor mij de ontslagaanvrage van het kabinet, zonder dat een oplossing was bereikt. Hoe belangrijk was juist toen het mij wachtende bezoek, omdat dit zowel aan mij als aan Gerbrandy een beeld kon geven hoe alles in die provincies lag, waardoor met kennis van zaken naar de bewuste oplossing kon worden gezocht en omdat, indien ministeriabele figuren in de groep aanwezig waren, Gerbrandy deze aanstonds kon polsen. Gelukkig bleek dit het geval te zijn. Daargelaten deze bijkomstige betekenis van dit bezoek, was de voorlichting van deze groep op zichzelf van groot belang voor mij. Het gezelschap, waarvan de meesten op Stubbings logeerden, waar ik mij ook die dagen gevestigd had, bracht er een lang weekend door. We aten allen te zamen en hadden ruimschoots gelegenheid tot gesprekken, groepsgewijs of onder vier ogen. Ook op Stubbings was het behelpen, zowel wat de plaatsruimte betrof als met de maaltijden, want in Engeland was het krap aan met het voedsel. Gelukkig echter voor de gasten kregen zij meer voorgezet dan ze thuis gewend waren. Een van deze dagen hadden zij in Londen een langduring noenmaal met Gerbrandy, die zij volledig inlichtten.
Op 24 februari 1945 richtte ik mij op de gebruikelijke wijze tot het Nederlandse volk met de volgende woorden: | |
[pagina 380]
| |
‘Laat ik beginnen met U voor te lezen een velen Uwer bekend gedicht, omdat daarin zo juist wordt weergegeven wat in ons allen leeft:
Maar als ik leven mag tot de bevrijding
En juichen op het overwinningsfeest,
God, doe mij dan dit weten: wat voorbijging
Aan nood en leed is niets vergeefs geweest.
Laat hier een volk herrijzen, wijzer, schoner
Dan toen het neerdaald' in het doodsgebied,
Dat van Uw aard' opnieuw een vrij bewoner
Staag naar de kim van Uw voleinding ziet!
Omdat dan van dit land de horizonnen
Rijp werden, door Uw licht, van eeuwigheid,
Omdat Uw martelaars hier overwonnen
En met hùn bloed de bodem is gewijd ...
Laat hùn dit land zolang Uw zon zal schijnen,
God, doe het ons ontvangen uit hùn hand!
Laat ons slechts wat zij wonnen met hun pijnen
Herboren worden tot een Vaderland!
Het is niet alleen dure plicht, doch er is brandend in ons een heilig vuur om dit Vaderland te doen herrijzen waarom de dichter bidt. Heilig vuur, dat van geen wachten wil weten, om daarvoor de voorbereidingen te treffen. Onze bevrijding voltrekt zich anders, dan wij ons hadden kunnen voorstellen. | |
[pagina 381]
| |
Het krijgsbedrijf heeft tijdelijk over onze rivieren een scheidingslijn getrokken en ons volk, dat in de wrede bezettingstijd steeds hetzelfde lot gedeeld had en steeds zo nauw samen verbonden is in lief en leed en meer dan ooit tevoren geestelijk een is en ondeelbaar, is voor een wijle in tweeën gesplitst. Terwijl gij allen benoorden onze stromen nog overgeleverd zijt aan het misdadig bewind van de vijand, die er zelfs niet voor terugschrikt U van de honger te doen omkomen, hebt gij, reeds bevrijden, al de verschrikkingen en verwoestingen beleefd, die de oorlog op eigen bodem medebrengt en ondervindt gij maar al te zeer iedere dag opnieuw de gevolgen van de toestand van te zijn, hetgeen de krijgsman noemt, operatiegebied, en wacht er nog steeds op, de wensen en denkbeelden, gegroeid in de jaren der verdrukking, in vervulling te zien gaan. Wie dieper ziet dan de oppervlakte, begrijpt dadelijk dat bevrijd en bezet Nederland een en hetzelfde belang hebben. Waar dit zo is, zouden wij als volk ontrouw worden tegenover de onnoemelijk velen, die met volkomen zelfverloochening, door hun folteringen en lijden en zwijgende hun offergang gingen, terwille van een nieuw en beter vaderland, ontrouw ook aan de vurige begeerte, die in ons leeft, indien wij niet reeds thans de hand aan de ploeg sloegen, om het aanbreken van het nieuwe tijdperk in ons volksbestaan voor te bereiden en het pad te effenen voor dat tijdperk, dat onmiddellijk na de algehele bevrijding van ons volk ontwaakt is. Wij moeten onszelf be- | |
[pagina 382]
| |
vrijden, voorzover enigszins mogelijk, niet het minst in geestelijk opzicht. De zojuist gereedgekomen reconstructie van het kabinet is daarop ingesteld. Het verheugt mij dat figuren, die gedragen worden door het vertrouwen van bevrijd Nederland, en bezield van deze begeerte, bereid zijn gevonden, tot dit kabinet toe te treden. Bij het vervullen van zijn zware taak, zal het kabinet er zich zorgvuldig van onthouden vooruit te lopen op beslissingen waarin ons volk als geheel gekend moet worden. Zijn taak zal geëindigd zijn met de bevrijding van ons land. Alsdan hoop ik opdracht te geven tot vorming van een bewind, bestaande uit personen, die op dat tijdstip zullen blijken te genieten het vertrouwen van mijn gehele volk. In afwachting van te houden algemene verkiezingen zal, zoals ik verleden jaar op 10 mei reeds mocht mededelen, alsdan ten spoedigste een noodparlement worden bijeengeroepen. Met de uiterste krachtsinspanning zal gestreefd worden naar hulpverlening en een bevredigende voedselvoorziening voor de nog te bevrijden delen van Nederland en van het Rijk, alsmede verdere verbetering van de toestand in het bevrijde gebied. Volgend op vele andere stappen, door mijn ministers en mij gedaan met hetzelfde doel, heb ik kortgeleden, doordrongen van de noodzaak om zover mogelijk te gaan bij het wekken van besef bij onze bondgenoten voor de omvang van de rampspoed, die onze niets ontziende | |
[pagina 383]
| |
vijanden over Nederland hebben gebracht, de Koning van het Britse Rijk en de President van de Verenigde Staten van Amerika, persoonlijk daarvan op de hoogte gebracht en de zo gebiedend vereiste, spoedige en daadwerkelijke hulp gevraagd, die, hoe dan ook, uitkomst moet brengen. Steunend op de grondslagen van naastenliefde, rechtvaardigheid en waarheid, zal gewerkt worden aan de opbouw van die volksgemeenschap, waarvan het beeld in ons allen leeft. De goede vooruitzichten, welke het verloop van de krijgsverrichtingen in het verre Oosten opent, manen tot spoed aan, bij de voltooiing van de voorbereidingen voor de militaire medewerking aan de bevrijding van Nederlands-Indië. Het is mij een ware voldoening, dat zovele jonge krachten zich daarvoor beschikbaar stellen. Hun offervaardigheid en wakkere geest, zowel waar het betreft de bevrijding van het vaderland als die van groter Nederland onder de keerkringen, vervullen mij met rechtmatige trots. Landgenoten, die bevrijd zijt, ik doe een beroep op U allen, en niet in de laatste plaats op de jongeren, met mijn ministers en mij, de herrijzenis van geheel Nederland en Nederlands-Indië voor te bereiden, overtuigd als ik ben, dat wij daarmede alles doen wat wij kunnen voor onze onderdrukte landgenoten en rijksgenoten. Schaart U eensgezind om Uw regering, die U daarin zal voorgaan. En nu voorwaarts. Leve het Vaderland. Leve ons Rijk.’ | |
[pagina 384]
| |
De omstandigheden hadden meegebracht een verwezenlijking als het ware in twee sprongen van het oorspronkelijke denkbeeld, namelijk onmiddellijk na de bevrijding, een bevrijding die toen gedacht was als een bevrijding van geheel Nederland, een nieuw ministerie te doen formeren, bestaande uit personen die de bezettingsjaren in Nederland waren geweest. Of, wil men het anders uitdrukken, een vervroegen van de uitvoering van een deel van het oorspronkelijke plan.
De krijgsverrichtingen waren op zeker ogenblik zover gevorderd, dat Koning George de geallieerde troepen in ons bevrijde Zuiden kon bezoeken. Hij stapte af op het hoofdkwartier te Eindhoven. Niet alleen vernamen wij dit bericht met belangstelling, doch voor mij was het een aanwijzing, dat een spoedige overkomst van mij, voor een korte termijn, tot de mogelijkheden ging behoren. Het was echter zaak mijnerzijds omzichtigheid te betrachten bij het behandelen van deze aangelegenheid, teneinde de pijnlijke situatie te voorkomen, dat het hoofdkwartier zou meedelen, dat het de tijd voor een bezoek van mij aan Nederland nog niet gekomen achtte. Ik moest dus eerst mijn voelhorens uitsteken voor ik iets ondernam. Zeer voorzichtig polste ik, alvorens de officiële vraag te stellen. Gelukkig leidde dit polsen tot de zekerheid, dat een vraag mijnerzijds een gunstig onthaal zou vinden. Onmiddellijk daarop volgde mijn officieel verzoek in staat gesteld te worden een kort bezoek te brengen aan de drie bevrijde provincies. En de voorbereiding nam een | |
[pagina 385]
| |
aanvang! Dat deze enige tijd zou vergen, sprak vanzelf. Alvorens deze tocht te beschrijven nog het volgende. Onder de velen, die Bernhard naar Londen zond om mij en de ministers voor te lichten, behoorden ook de hoofdveldprediker en een aalmoezenier van de B.S. De eerste kwam juist toen mijn vorenbedoelde tocht in voorbereiding was; hij verscheen dus als geroepen. Ik wist dat ik in het Zuiden vooraanstaande personen van het I.K.O. (Interkerkelijk Overleg) zou ontmoeten, waaronder figuren uit de voorlopige Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk. Wel was ik geheel op de hoogte van de houding van de kerken tegenover de bezetter en van de samenwerking der kerken. Doch waar sedert mijn vertrek zulke ingrijpende veranderingen in de verhouding der kerken onderling en in hun geestelijke aanpak in het algemeen hadden plaatsgevonden, was mijn van verre stap voor stap volgen van deze ontwikkeling niet toereikend geweest om werkelijk volkomen ingeleefd te zijn in de situatie. Wat ik vernomen had, moest noodzakelijk aangevuld worden door gesprekken met mensen, die midden in het geestelijke leven van ons volk stonden. Met rapporten alléén kwam ik niet op de hoogte; alleen door mondeling contact kon ik in het levende beeld van Nederlands geestelijke groei komen. Ik heb veel gehad aan de oriëntering die mij gegeven werd in afwachting van de eigen indrukken. Ter voorbereiding van mijn reis liet ik drie personen, ieder voor hun provincie, vragen om een plan, dat dan ter goedkeuring gaan moest naar het Algemeen Hoofdkwar- | |
[pagina 386]
| |
tier in ons land, waarna de geallieerde militaire autoriteiten de nodige maatregelen moesten treffen voor de uitvoering, want, dit moest ik nooit vergeten, ik was de gast van die autoriteiten. Een merkwaardige situatie: op Nederlandse bodem zijn zonder te regeren! Het grondgebied was nog niet overgedragen aan het grondwettelijke gezag. Met veel tact en gastvrijheid hebben de geallieerde autoriteiten zich van hun opdracht gekweten. Dit weerzien onder geallieerde heerschappij werd op deze wijze aangenaam. Ik besloot een lang tevoren gedane uitnodiging van Koningin Elisabeth, de weduwe van de door de eerste wereldoorlog beroemde Koning Albert der Belgen, aan te nemen en op doorreis naar Nederland haar te bezoeken. Dit bood het voordeel, dat ik landde op een vliegveld niet ver van onze grens en dat ik, wanneer ik de volgende morgen vroeg uit Laeken vertrok, nog een hele dag in Nederland voor mij zou hebben. Het was een droevig weerzien met de Koningin en Prins Karel en met Brussel, dat anders zo welgemoed en vrolijk was. De oorlog had het zakenleven stilgelegd en de algemene stemming gedrukt en het wegvoeren van de Koning en zijn gehele gezin in gevangenschap naar een onbekende bestemming had diepe indruk gemaakt. Prins Karel werd toen juist tot Regent benoemd. Thans mijn reis zelf: deze onderscheidde zich van iedere andere door haar uiterste soberheid, tot in het kleinste doorgevoerd. Ik was vergezeld van Baron Baud, de particulier secretaris van mijn dochter, een oud-gijzelaar die | |
[pagina 387]
| |
zich in Londen bij haar had gemeld en die voor deze gelegenheid aan mij werd afgestaan. Voor deze reis werd hij gemilitariseerd en benoemd tot kolonel. Voor persoonlijke diensten was een wachtmeester van mijn wacht-detachement mee. Ik reisde alleen met bovengenoemde personen; slechts op Anneville, het toenmalig hoofdkwartier van de B.S., kwam mevrouw Verbrugge mij gezelschap houden. De bagage was uiterst beperkt. Voor Zeeland was het program samengesteld door Jhr. Mr. De Casembroot, gedeputeerde, oud-burgemeester van Westkapelle, een vooraanstaand verzetsman. Zowel hij als de Commissaris der Koningin vergezelden mij in hun provincie. Het reisplan voor Brabant was opgemaakt door de heer Beel uit Eindhoven, pas benoemd minister van Binnenlandse Zaken. In zijn gewest reisde hij met de waarnemend Commissaris der Koningin met mij mee. In Limburg was het Ir. Wijffels, pas opgetreden minister van Sociale Zaken, die het program had verzorgd en de tocht door Limburg met de Commissaris en mij meemaakte. De Britse militaire autoriteiten hadden een scherfvrije auto te mijner beschikking gesteld en gaven ons ‘rations’ uit hun legervoorraden. Zowel ons als de Britse militaire autoriteiten en alle Nederlanders, die ik zou ontmoeten, was de striktste geheimhouding opgelegd, vooral wat de te nemen weg en de plaatsen die ik zou aandoen betrof. Zo kwamen wij dan de morgen van de dertiende maart bij Eede aan de Nederlandse grens, die ik te voet overschreed. | |
[pagina 388]
| |
aant. Na een ontroerende verwelkoming door de aanwezigen ging het Nederland in. Waar ik ook kwam, dezelfde aandoening en geestdrift. Overal bloemen, geschenken en attenties van allerlei aard. In alle plaatsen die ik bezocht werden op mijn verzoek verzetslieden en nagelaten betrekkingen van illegale strijders tot mij gebracht. Zowel de oefenende en de op wacht staande detachementen B.S. | |
[pagina 389]
| |
die ik op de weg tegenkwam, als die welke op een punt besteld waren ter ontmoeting, werden door mij geïnspecteerd. Alle keren sprak ik met enkelen van hen. Op vele plaatsen meldden zich het Militair Gezag en de burgerautoriteiten. Het werd een lange autotocht door heel West-Zeeuws-Vlaanderen, die in Sluiskil eindigde. Op die tocht ge-aant. | |
[pagina 390]
| |
bruikten wij onze middagrations ten huize van notaris Meijs te Oostburg. De lezer zal verstaan met hoeveel vreugde wij deze deelden met onze gastvrouw en gastheer en hun huisgenoten. In Sluiskil was het hoofdkwartier gevestigd van de Nederlandse Commandant Marine Zuidelijke Sector. Daar gebruikten wij de avondmaaltijd en brachten wij de nacht door om vroeg de volgende dag te beginnen met het bezoek aan Oost-Zeeuws-Vlaanderen. Onderweg hielden wij stil bij een plaats vlak bij eenaant. | |
[pagina 391]
| |
brug, waar de vijand enige tijd tevoren enkele jongens had gefusilleerd. Ik nam de margriet die ik op mijn mantel droeg en legde die neer op de plek waar deze vrijheidsstrijders stierven. De lezer zal begrijpen dat het mij niet mogelijk is stil te staan bij elke plaats die ik aandeed; hij moet mij dus ten goede houden dat ik hier en daar een enkele greep doe. We kwamen in Hulst en gebruikten het noenmaal op het aloude raadhuis. De zich op het plein bevindende verzetsleiders werd verzocht met hun echtgenoten mede bij ons aan te zitten. Gelukkig waren de rations ruim, zodat iedereen genoeg brood en koffie kreeg, terwijl de burgemeester ons allen vergastte op appelen uit zijn tuin. Deze maaltijd werd het helden-dejeuner genoemd. Na afloop van dit bezoek begaf ik mij over Belgisch gebied naar Anneville. Van daaruit ging ik 's zondags naar de Grote Kerk in Breda om voor het eerst na bijna vijfjaar weer een kerkdienst in Nederland bij te wonen. Ik begaf mij een dier dagen naar het stadhuis van Breda, waar ik een groot aantal autoriteiten en particulieren begroette. Onder hen waren de bisschop van Breda - overal waar ik kwam, ontving ik de geestelijke overheid - de generaal Maczek, commandant van de Poolse divisie, die Breda bevrijd had, en vele verzetsstrijders en oorlogsslachtoffers. Van Breda terug naar Zeeland, naar Vlissingen en Middelburg waar een grote ontvangst van strijders uit het verzet en door de oorlog zwaar getroffenen mij wachtte. De volgende dag reden en voeren wij per ‘dukw’ uit | |
[pagina 392]
| |
het ondergelopen Middelburg langs verschillende dorpen naar Westkapelle. Daar kon ik mij persoonlijk overtuigen van de ramp, die de Westkappelse bevolking getroffen had door het stukbombarderen van de dijk door de bondgenoten en van het ontzaglijke leed dat deze bevolking overkomen was. In het bijzonder maakte indruk op mij het verslag van het tragische drama dat zich in de molen had afgespeeld: terwijl ieder uitzicht op redding van buitenaf ontbrak, klom het water hoger en hoger om tenslotte allen, die zich in de molen bevonden, te bereiken en mee te sleuren. Het was een koude, onvergetelijke tocht. Welk een tragische aanblik bood nu het eens zo schilderachtige Walcheren: één groot watervlak zover men kon kijken, met overal verdronken torens en boerderijen, en bomen die geen jong groen meer zouden geven. De tocht ging de volgende dag verder over Veere en Goes naar Bergen op Zoom en Roosendaal en vandaar naar Anneville terug. Overal een ontroerd weerzien met de samengestroomde bevolking en ontmoetingen en gesprekken met figuren uit het verzet en nabestaanden van mannen, die voor de grote zaak hun leven hadden gegeven. Naar hen ging steeds mijn sterkste medeleven uit. Toch was het in iedere streek en iedere plaats weer anders, elk gewest en elke gemeente heeft een eigen karakter, en voorts kwam in de ene plaats déze tak van het verzet naar voren en in een andere plaats weer en andere. Daarbij kwam nog de grote verscheidenheid in de lotgevallen van degenen die ik ontmoette. | |
[pagina 393]
| |
[pagina 394]
| |
Van Anneville uit ondernam ik verschillende tochten, onder andere naar Tilburg. De kennismaking met de V2's was in Anneville veel intenser dan in Engeland. Hier vlogen ze op hun weg naar Antwerpen in groten getale over ons heen en in de avonduren en ook 's nachts hoorden we ze elke vijf à tien minuten. Voor mijn bezoek aan Oost-Noord-Brabant genoot ik de grote gastvrijheid van Jhr. Mr. Smits van Oyen, waarnemend Commissaris der Koningin. Vanuit zijn buiten bezocht ik Eindhoven en Den Bosch. Waar Nijmegen volgens de Britse militaire autoriteiten nog te dicht bij het gevechtsfront lag, ontving ik in de laatste plaats behalve de Bossenaren ook een talrijke deputatie uit Nijmegen. Kort na mijn vertrek vielen de granaten weer op de stad. Ten huize van de heer Smits van Oyen had ik een ontmoeting met een delegatie van het I.K.O., samengesteld uit personen van alle kerken. In een korte toespraak tot hen gaf ik uiting aan mijn blijdschap over de eensgezindheid der kerken en hun gezamenlijk optreden onder de bezetting tegen het gepleegde onrecht. Geheel onverwachts werd mij door een leider van het verzet een line-crosser gebracht, die rechtstreeks van ons Hollands kustgebied kwam. Het was een zeer moedige vrouw, die veel gezien had van de ontberingen en het lijden in het nog bezette gebied. Over Belgisch gebied ging de autotocht naar Maastricht, waar ik mijn intrek nam ten huize van de Commissaris der Koningin. Een oud beeld kwam hier weer tot leven: de ontvangst | |
[pagina 395]
| |
op het oude raadhuis met duizenden juichende mensen ervoor op het plein. Ook bezocht ik de mijnstreek, en met name Heerlen. De kolenvoorziening was op dat ogenblik, waar wij op eigen productie aangewezen waren, een brandend vraagstuk: aller belang was ermee gemoeid, dat zoveel mogelijk kolen aan de oppervlakte werden gebracht. Ik deed een dringend beroep op de mijnwerkers hun uiterste krachten te geven, omdat het nu om de zaak des vaderlands ging. Hun antwoord liet geen twijfel bestaan aan hun goede wil. aant. | |
[pagina 396]
| |
De volgende dag, tevens de laatste van de reis, ging ik naar Roermond en Venlo, centra waarbinnen ook velen uit de plaatsen uit de omgeving waren samengestroomd. Ondanks de evacuatie van velen naar Friesland door de Duitsers, was er toch veel bevolking opgekomen. Ik behoef hier wel niet in herinnering te brengen hoezeer het Maasdal door de gesel van de oorlog was getroffen en hoeveel slachtoffers ook daar te betreuren waren. In het zo geteisterde Venlo wachtten mij aan de trap van het raadhuis niet alleen verzetsstrijders en oorlogsweduwen en wezen, maar ook de vervoerbare gewonden van de bevolking. Op het vliegveld bij Venlo - ik kan mij niet herinneren of het binnen onze grens lag, dan wel op Duits gebied - wachtten mijn schoonzoon en mevrouw Verbrugge mij op. Ik vertrok per Dakota van de Marine, geëscorteerd door twaalf Spitfires. Die onvergetelijke dagen behoorden weer tot het verleden. De geheimhouding was zo angstvallig in acht genomen, dat mijn auto in Engeland niet op het vliegveld, waar onze Dakota landde, aanwezig was en een gastvrij aangeboden jeep van het Amerikaanse vliegveld, dicht bij Laneswood gelegen, ons naar huis bracht. Al die drukke, gelukkige dagen hadden haast meer van mij gevraagd dan een mens geven kan, zowel aan geestkracht als aan lichaamskracht. En dan nog, terwijl elke dag zo vol was, iedere keer maar weer mijn koffertje inen uitpakken, omdat ik nu eenmaal niet iemand bij mij had, die dit voor mij kon doen. | |
[pagina 397]
| |
Ik kwam stralend en dankbaar terug op Mortimer, maar uitgeput. De laatste dagen van de tocht werd ik geplaagd door ischias, een gevolg van de spanningen die het weerzien veroorzaakte en die niet, zoals bij mijn landgenoten, een uitweg konden vinden in het de vrije loop laten aan de gevoelens. Ik moest voortdurend voor iedereen klaar staan en mijn medeleven bewijzen en dat kan men slechts, wanneer men zijn aandoening volkomen beheerst. Een flinke rustpoos, bestaande in ongestoorde arbeid in mijn werkkamer, afgewisseld door liggen op de sofa, verdreef de pijn en de vermoeienis en ik kon weldra weer naar Londen gaan.
Vanuit Londen konden wij vele ontwikkelingen in het vaderland volgen, één evenwel niet. Wij konden niet waarnemen de inzinking van het moreel van de bezetter. Wij wisten, dat deze aan de gang moest zijn, gezien de benarde militaire positie van de vijand en de vooruitgang van de verbonden legers, maar wij konden slechts gissen hoever deze gevorderd was. Gespannen vroegen wij ons af wanneer deze morele inzinking langs de gehele linie zou hebben doorgewerkt. Zelfs de best ingelichten waagden zich niet aan een voorspelling. Nog één maand werd soms beschouwd als uiterste termijn, doch weten deed niemand het. Wat kropen de dagen tergend langzaam voorbij! | |
[pagina 398]
| |
Wat er aanvankelijk aan concentratie van verzetsorganisaties tot stand was gekomen, was opgezet om efficiënter verzet te kunnen plegen. In de eerste helft van 1944 kwam hier een motief tot samenwerking bij. Mede gestimuleerd vanuit Londen ging men zich ook richten op wat er bij en na de bevrijding moest gebeuren. Uit deze concentratie kwam de Grote Adviescommissie der Illegaliteit voort, die zolang de oorlog nog voortduurde in drie secties bijeenkwam. Een contactcommissie bestaande uit een vertegenwoordiger van elke sectie en een vertegenwoordiger van het Vaderlands Comité, waarin de vooroorlogse politieke partijen samenspraken, behandelde alle zaken die de illegaliteit betroffen, zowel wat in het belang van het verzet beslist moest worden, als de voorbereiding van de na-oorlogse taak van de Grote Adviescommissie. Er had tussen ons in Londen en Nederland een lange radiografische gedachtenwisseling plaats gehad, die bij ontstentenis van mondeling overleg niet gemakkelijk was geweest. Hierbij werden ons de gedachten overgebracht, die in het bezette Nederland leefden aangaande de vraag hoe in het vaderland de zaken moesten verlopen in de eerste dagen na de Duitse nederlaag. Tenslotte lag er voor ons een voorstel betreffende het optreden van ‘Vertrouwensmannen’, die een eventueel kortstondig ‘vacuüm’ - zo werd het uitgedrukt - zouden vullen, alsmede een voorstel aangaande de samenstelling van dit college. Deze Vertrouwensmannen zouden door de regering te Londen gemachtigd moeten zijn de nodige maatregelen te treffen voor de handhaving van rust en orde en het op gang ko- | |
[pagina 399]
| |
men van de verschillende takken van dienst, landelijk, gewestelijk en plaatselijk. Dit was een goed doordacht, alleszins aannemelijk voorstel waarop werd ingegaan met aanvaarding van de personen die waren voorgedragen. De uiteindelijke samenstelling van dit college was: Mr. Bosch ridder van Rosenthal, Prof. Mr. Cleveringa, de heer Drees, Mr. Cramer, Mr. Van Sonsbeeck, de heer Neher, de heer Van der Gaag, Prof. Mr. Oranje, Pater Dr. Stokman. Natuurlijk was bij het opstellen van deze plannen gedacht aan het tijdstip der bevrijding van het gehele land, want toen deze denkbeelden werden uitgewerkt, was er nog geen sprake van een aanvankelijke bevrijding van alleen het Zuiden. Toen, veel later, het voorstel werd aangenomen, werd deze gedachte duidelijk vastgelegd. Inderdaad zijn de Vertrouwensmannen bij de bevrijding opgetreden, overigens niet in een ‘vacuüm’, want ik kwam, zoals straks zal blijken, vlak voor de ondertekening van de wapenstilstand tussen ons en Duitsland, terug en het kabinet was als het ware ‘onderweg’, maar wèl in de eerste verwarring na de bevrijding van het zo zwaar beproefde Noorden. Dit echter op een zeer beperkt gebied, want veel wat de Vertrouwensmannen meenden te moeten verrichten werd gedaan door het Militair Gezag. De instelling van deze instantie had èn in èn voor Nederland en voor ons in Londen een ingrijpende wijziging van de plannen noodzakelijk gemaakt. De gebeurtenissen volgden elkaar snel op. Berichten bereikten ons over het gebeurde met de Russen op Texel, | |
[pagina 400]
| |
ja kort daarna kwamen enkele vertegenwoordigers van de bewoners van dat eiland over om overleg te plegen en hulp te vragen. Deze konden de bondgenoten hun op dat ogenblik onmogelijk verstrekken. Spoedig daarna kwam het bericht, dat met vergunning van de vijand twee landgenoten, de heren Neher en Van der Gaag, naar ons onderweg waren om te spreken over een wapenstilstand, teneinde hulp te kunnen verlenen aan het in de uiterste nood verkerende volk in nog bezet Nederland. Zodra ik dit bericht kreeg, ging ik naar Londen, waar ik bleef wonen zolang deze afgezanten er waren. Juliana en ik sloegen onze tenten op in Chester Square. Zo was ik dag en nacht te bereiken en kon geen tijd verloren gaan als er gewichtige beslissingen genomen zouden worden. Mijn verste wandeling was een ommetje in Chester Square. De toestand van West-Nederland werd met de dag ernstiger. De Duitsers lieten de Wieringermeer onderlopen, waarmee de laatste voedselreserves van Amsterdam verloren gingen. Er bestond grote onzekerheid of de Duitsers eventuele beloften zouden nakomen, anderzijds was de voedselvoorraad tot het uiterste minimum gedaald. Het ging om besprekingen, waarbij beslissingen moesten worden genomen door de geallieerden. Deze namen een lange tijd om tot een beslissing te komen en al die dagen wachtten de heren Neher en Van der Gaag in Londen. Ze kwamen steeds bij ons eten en deden dan verslag | |
[pagina 401]
| |
van al wat er gebeurde boven de rivieren. Het was een voldoening ze onze gerechten voor te zetten die, ofschoon niet bepaald weelderig, toch een tractatie voor hen waren.
Eindelijk viel de beslissing. Gelijk thuis veroorzaakte het ‘droppen’ van levensmiddelen door de geallieerden boven hongerend Nederland bij ons een onbeschrijflijke vreugde. Ik wendde mij in deze dagen tot de Britse regering met het verzoek mij mede te delen wanneer ik met mijn regering naar Nederland kon terugkeren. Het kwam mij namelijk noodzakelijk voor, dat ik in Nederland aanwezig was op het tijdstip van de verdrijving van de vijand om dadelijk mijn taak op mij te kunnen nemen. Wij drongen er hierbij op aan, dat onze thuiskomst spoedig zou geschieden. Na antwoord te hebben ontvangen koos ik als dag voor de terugkeer de verjaardag van Juliana. Ik wilde op die dag samen met haar bij wijze van verrassing in Nederland aankomen.
Alles was die dertigste april gereed om te vertrekken, toen van het vliegveld het bericht kwam, dat er niet gevlogen kon worden. De reis moest uitgesteld worden tot de tweede mei, toen het wèl goed vliegweer was. Welk een onvergetelijke tocht was dat! Voorbij was de tijd van ballingschap, Juliana en ik keerden naar huis terug. | |
[pagina 402]
| |
Aan het einde gekomen van de beschrijving van het tijdperk van oorlog en overwinning, wil ik mij niet verdiepen in onze politiek in de jaren die daarop gevolgd zijn. Terwijl het bij de bespreking van de bezettingstijd niet wel mogelijk was de oorlogvoering en het staatkundig beleid buiten beschouwing te laten, pleit alles ervoor nu terug te keren naar het standpunt, dat ik bij mijn beschouwingen over de vooroorlogse tijd in dezen innam. Daarbij komt nog, dat de gebeurtenissen zich veel te kort geleden hebben voorgedaan om er thans reeds een bezonken oordeel over te kunnen geven. Als er ooit een tijdperk is geweest waarvan dit gold, dan zeker van dat, hetwelk op de tweede wereldoorlog gevolgd is, een tijdperk waarin alles nog in gisting is en voorlopig nog blijven zal. Ik zal mij straks beperken tot het noemen van de feiten en ook dan slechts, wanneer het niet anders kan. Ik gevoel mij ook ontslagen van de verplichting een uitvoerig beeld te geven van het beleid, na de bevrijding gevolgd, bij het herstel in geestelijk en stoffelijk opzicht, in één woord van de opbouw en herrijzenís van Nederland uit de ontstane ontreddering. Alleen dit moet mij nog van het hart: noch Nederland onder de bezetting, noch ik in Londen konden ons een voorstelling maken van hetgeen van ons volk en land na de bevrijding overgebleven zou zijn. Wij konden noch bevroeden wat er aan het einde van de worsteling verwoest zou zijn, noch hoe vermoeid en lichamelijk verzwakt en in welk een psychische toestand ons volk de vrijheid weer zou zien. | |
[pagina 403]
| |
Zowel de Nederlanders thuis als wij stonden voor een ondoorgrondelijk vraagstuk. Zonder dit te kennen, hadden wij ons beijverd plannen uit te denken en een beeld te vormen, en deze waren goed op elkander afgestemd. Maar wij hadden geen rekening kunnen houden met de desolate werkelijkheid. Is ook hierdoor niet begrijpelijk, dat teleurstelling ons wachtte? Dat veel anders ging dan wij gehoopt en verwacht hadden? Dat veelbelovende plannen niet verwezenlijkt werden? Dat de zuivering niet opleverde wat wij ervan hoopten en dat veel van het ‘oude’ terugkeerde? Bovenal: dat wèl het visioen van een bevrijd, herrezen vaderland verwezenlijkt werd, maar dat niet dat schoner Nederland geboren werd dat onze verzetshelden voor hun geestesoog zagen, toen zij de dood tegemoetgingen? Hier richt ik mij tot allen, die zo diep met hen hebben meegeleefd en die mede hebben ervaren wat hun martelaarschap en hun strijd uitmaakte. Weest verzekerd, dat de hoge geestelijke waarden: vrijheid, gerechtigheid, naastenliefde en eerbied voor de waarde en waardigheid van de mens, die ten grondslag lagen aan het verzet en daarvan de achtergrond vormden en die zich zo sterk openbaarden in de verschillende vormen die dit verzet aannam, een onvergankelijke schat voor ons volk blijven betekenen. Dat deze hoge waarden als het ware klaar en in bewaring liggen om opnieuw ons volk te bezielen, indien de omstandigheden daarom mochten vragen. Wij staan op een keerpunt in de geschiedenis der mensheid en niemand kan zeggen hoeveel veranderingen er | |
[pagina 404]
| |
komende zijn. Er kan een ommekeer komen waarvan wij thans nog niets kunnen bespeuren. Het zou van kortzichtige somberheid getuigen, indien wij wanhoopten aan de verwezenlijking van het visioen dat Uw dierbaren in de dood meenamen. Hij, die ons door het donkere dal der benauwenis en verdrukking heeft gebracht in de vrijheid en de ruimte waarin wij weer onszelf kunnen zijn, vermag op Zijn tijd en langs Zijn weg de betere toekomst die onze gevallen strijders als visioen zagen tot een werkelijkheid in het aardse bestaan te doen worden. Wij moeten geduld hebben, want zij die geloven, haasten niet en de geschiedenis leert ons: baanbrekers zijn soms ver hun tijd vooruit. Zien wij niet in de om ons ontspruiten de belangstelling voor een vernieuwing van het leven van enkeling en samenleving, in de geest van Christus, reeds een voorteken van die nieuwe werkelijkheid? Op die vernieuwing moet alles berusten, daar Gods adem langer is dan de onze. Wij verdiepen ons niet in wensdromen, als wij volharden in ons vertrouwen op dat schonere, betere Nederland, dat rond de bevrijding zo nabij leek. Ook gaan wij niet af op iets, wat wij zo gaarne voor waar willen houden, doch op de diepe ondervinding van Gods Leiding met mensen en volken. Allen, die deze mochten zien en ervaren, zullen dit beamen. | |
[pagina 405]
| |
Nu ik de jaren van onderdrukking en strijd aan mijn geest heb laten voorbijgaan, wil ik eindigen met een woord van dankbaarheid voor allen die, in welk verband ook en waar ook ter wereld, in de strijd het beste gaven wat zij geven konden, of voor het verheven doel zwaar leden en nog lijden, een woord van dankbaarheid voor onze verzetshelden en al hun wakkere kameraden buiten Nederland, die één met hen waren in strijd en streven. Wij zullen Uw daden van moed en opoffering nimmer vergeten. | |
[pagina 406]
| |
|