Eenzaam maar niet alleen
(1959)– Wilhelmina, prinses der Nederlanden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Tussen de oorlogenHet ligt niet op mijn weg een historisch beeld te geven van de wereldtoestand na het zoëven behandelde tijdperk. Slechts wil ik met een enkele lijn een achtergrond schetsen voor de gebeurtenissen, die thans ter sprake komen. Ten eerste. Men geve zich er rekenschap van, dat door Europa volken van de andere werelddelen te hulp waren geroepen ter beslechting van een conflict, waarin voor het merendeel Europese volken betrokken waren. Het is echter voor ons Europeanen minder gemakkelijk de morele uitwerking te peilen van die hulpverlening en dat conflict op die niet tot ons werelddeel behorende naties. Wat was Europa trots op zijn overwicht in beschaving, op zijn grotere kennis en technische ontwikkeling, de | |
[pagina 194]
| |
overheersende rol die het in vele gebieden speelde. Europa werd hoger aangeslagen dan met de werkelijkheid overeenkwam. Het was nu uit met deze voorsprong. In de andere werelddelen was een grote ontnuchtering ontstaan; het beeld ‘Europa’ was van zijn voetstuk gevallen. Het zou uit zijn met de hegemonie over andere volken. De drang naar de toepassing van de consequenties van de Monroeleer op de andere continenten en van het zelfbeschikkingsrecht trad sterk naar voren. Daarbij kwam de algehele emancipatie ten opzichte van de Europeaan. Ten tweede. De geallieerden hadden het militarisme van Duitsland overwonnen, een harde vrede gedicteerd, een hoge oorlogsschatting geëist, kortom zich beijverd hun vijand, ook nadat de kanonnen zwegen, een afdoende harde les te geven. De teleurstelling en ontgoocheling, die de nederlaag het Duitse volk bracht, was dusdanig, dat de revolutie uitbrak, waarover wij zojuist spraken, een constitutie in West-Europese stijl werd opgesteld en een socialistisch bewind optrad. Deze gebeurtenis liet natuurlijk de andere volken niet onberoerd; het kwam daar echter niet tot een uitbarsting. De overwinning was voor de overwinnaars een dure geweest. Niet alleen was een ontzaglijk aantal mensenlevens ten offer gevallen - dit was trouwens aan beide zijden het geval - doch ook waren de ontzaglijke kosten en de omzetting van de industrie en van het gehele maatschappelijke leven, die noodzakelijk waren voor deze | |
[pagina 195]
| |
overwinning, haast een te zware belasting geweest. Ik wil hier even verwijzen naar mijn poging de lezer een beeld te geven van de lasten, die in die jaren op ònze schouders werden gelegd en die wij als neutralen hebben moeten dragen. Hoeveel zwaarder zullen dan die van de strijdende volken geweest zijn! Heel Europa had economisch een klap gehad, welke het niet gauw te boven is gekomen. Het herstel zou lang op zich laten wachten. Eerst kwam er een korte opleving, daarna volgde de inzinking, de langdurige economische crisis met haar werkloosheid. Omdat die zo algemeen was, zich uitstrekte over heel de wereld, bleek het zo moeilijk voor haar een oplossing te vinden, temeer daar er weinig onderlinge overeenstemming van denkbeelden en van belangen bleek te bestaan. Er werd veel geconfereerd, ook door de in Genève opgerichte Volkenbond; de resultaten waren echter gering. Intussen waren er in Duitsland ontwikkelingen gaande, die weldra ook over de grenzen van dat land de aandacht gingen vragen. De Russische revolutie, waarbij in 1918 het gehele Tsarengezin werd afgemaakt door de bolsjewieken, had in het overwonnen Duitsland een dankbaar arbeidsveld gevonden; de aanhangers van het bolsjewisme hadden zich gemengd tussen de andere ontevredenen en aan de opstand een bijzonder scherp karakter weten te geven. Dit had brede lagen in Duitsland verontrust; brede kringen vreesden een daadwerkelijke toeneming van macht van de aanhangers van dat uitheemse regime en zochten naar | |
[pagina 196]
| |
beveiliging daartegen. Hieruit, en uit de ellende van oorlog en nederlaag, was geredelijk te verklaren, dat spoedig de invloed van het nazisme of fascisme hand over hand toenam. Sedert eeuwen is de Duitser gewend aan het gehoorzamen aan een sterk gezag. Waar dit weggevallen was, greep hij gretig naar dat wat de nationaal-socialistische leer hem voorhield. Weldra zou dan ook die leer haar toepassing vinden. Hitler en zijn aanhangers werkten al een poos vanuit München. Na eerst vergeefs een staatsgreep beproefd te hebben, zocht hij langs parlementaire weg aan het bewind te komen en in 1933 lukte hem dit. Ik zal niet bezwijken voor de verleiding U de ontwikkeling van zijn regime te schetsen, daarover bestaat voldoende lectuur. De loop der gebeurtenissen, die ieder voor de geest staat, is de beste illustratie van de beginselen en de praktijk van dit stelsel. Ik wil hier alleen nog wijzen op de ontwikkeling in Italië, die eerder dan Hitler een Mussolini aan hetroer bracht. Het bondgenootschap tussen deze twee dictators heeft een tijd lang een grote invloed uitgeoefend op het lot van Europa. In langzaam tempo hebben het communisme en het fascisme ook invloed hier te lande gekregen. Al bleef deze tot een betrekkelijk kleine kring beperkt. Het wereldgebeuren, vooral hetgeen zich naast onze grenzen voltrok, kon enkele lagen van onze bevolking niet geheel onberoerd laten. Bezonkenheid, kalm oordeel en afkeer van excessen deden verlangen naar een krachti- | |
[pagina 197]
| |
ge bewindvoering op beproefde democratische grondslag; dit is onze koers geweest tot aan de tweede wereldoorlog. Dit beleid ging gepaard aan ernstige pogingen de economische crisis te boven te komen, voor zover het ons op eigen krachten mogelijk was. Want de volken van Europa konden het maar niet eens worden omtrent hun samenwerking inzake deze oplossing en zonder die samenwerking bleven wij draaien in één en dezelfde kring.
Gedurende de eerste wereldoorlog waren de staatkundige problemen van geheel andere aard dan in de daaraan voorafgaande vredestijd. Maar ook nadat de grote worsteling voorbij was, was het merendeel van deze nieuw. Zozeer had zich de Europese situatie en daarmee die van ons volk gewijzigd. Het was voorgoed uit met onze afzijdigheid, al leefde deze in de dromen van velen nog voort. Wij namen van toen aan in het grote gezin der volken ten volle de plaats in die onze geografische ligging ons aanwijst en waarop wij recht hadden. Politiek, economisch en cultureel, met alle gevolgen van dien! Is het wonder, dat dit een grote ommekeer in ons volksbestaan teweeg heeft gebracht? Daar kwam nog bij, dat wij in verband met ons lidmaatschap van de in 1920 opgerichte Volkenbond onze internationale koers moesten uitstippelen. Een nieuw tijdperk was aangebroken. Mijn belangstelling en arbeid hadden zich van 1914 tot 1918 reeds in deze richting bewogen. Deze jaren waren voor mij een leerschool geweest. In het nieuwe tijdperk | |
[pagina 198]
| |
zou mijn werk zich verder in die richting moeten voortbewegen. Op vele vraagstukken van meer beperkte draagwijdte, waaraan ik vroeger meer aandacht en tijd zoude besteed hebben, moest ik voortaan noodgedwongen minder diep ingaan. Zij waren op het tweede plan gekomen. Wat ik hier poog te schetsen, heeft veel invloed gehad op de verdere ontwikkeling van mijn regeertaak en mijn opvatting daarvan. De behandeling van de problemen, waarin Nederland hetzij betrokken was of aan welker oplossing het zijn aandeel moest nemen, was van lange adem. Zij konden niet binnen het korte tijdsbestek van de levensduur van één kabinet worden afgewikkeld. Vandaar de noodzaak voor mij om terdege hierin thuis te zijn. Op mij rustte de taak deze problemen door te geven en het onafgebroken overleg te bevorderen. Deze situatie heeft zich tot het laatst van mijn regering voorgedaan. De tweede wereldoorlog heeft deze uiteraard nog geaccentueerd. Aan dit alles heb ik mijn volle belangstelling en denken werkkracht gegeven, en voorzover de constitutie daartoe ruimte gaf, het mijne bijgedragen. Er waren toen maar weinig figuren, die de grote problemen beheersten. De laatste vijfenzeventig jaren hebben weinig werkelijke staatslieden opgeleverd.
De voedselschaarste hield na het einde der vijandelijkheden nog geruime tijd aan. Eerst geleidelijk trad er een ver- | |
[pagina 199]
| |
betering in. Aanvankelijk kwamen hierbij de moeilijkheden die de overgang van de mobilisatie naar de vredestoestand meebracht. De omschakeling van de samenleving naar het nieuwe bestel verliep stroef. Ik ging mij in die tijd persoonlijk overtuigen van de omstandigheden waaronder ons volk leefde. Daarbij hadden de maatregelen, die voorziening in het tekort aan woningen beoogden, mijn bijzondere aandacht. Na een moeilijke overgangstoestand fleurde eindelijk het leven weer op. Maar helaas slechts voor korte duur. Spoedig tekende zich de grote economische crisis af, waaronder geheel Europa gebukt zou gaan, het tijdperk van het zo schrijnende werkloosheidsvraagstuk.
Ik voelde toen het vrede was geworden sterk de verantwoordelijkheid die op mij rustte om mijn optreden in den lande, de inrichting van mijn huishouden en de gestie van de personen uit mijn omgeving in overeenstemming te brengen met de tijdsomstandigheden en de wijze van denken van toen. Geen leeg uiterlijk vertoon. Mijn optreden moest altijd in diepere zin geheel aansluiten aan hetgeen leefde in de mensen. Ieder program van mij moest daarop afgestemd zijn. Er moest contact bestaan met alle lagen der bevolking in haar arbeid, streven, voelen en denken. Het ceremonieel, dat een hinderpaal voor dit contact bleek te zijn, moest achterwege blijven. De moeilijke omstandigheden waarin ons volk zich bevond, brachten als vanzelf mede, dat ik de ontvangsten en het recipiëren tot het allernoodzakelijkste beperkte. | |
[pagina 200]
| |
De nieuwe tijdgeest eiste een geheel andere leiding dan voor de oorlog ten opzichte van ons personeel. Naast plichten had het ook rechten, dezelfde als overal in de maatschappij in zwang waren. Met de zorg daarvoor belastte ik een raadadviseur en voorts stelde ik een Raad van Beroep in, die ontstane geschillen moest behandelen. Niettegenstaande vele officiële plichten vervielen, bleef er toch veel werk voor mij over. Behalve aan mijn regeringstaak, die na het staken van het vuren veel van mijn tijd en krachten bleef vragen, gaf ik mij met opgewektheid, ja met geestdrift aan het verwezenlijken van de bovengeschetste vernieuwing. Maar dit waren niet de enige taken die mijn aandacht vroegen. Daar was in de eerste plaats de moederlijke leiding van Juliana, de zorg voor haar opvoeding en onderwijs. Dan het bijstaan van mijn man bij alles waarvoor hij mijn hulp inriep. En voorts de leiding van het hof en de behandeling van huishoudelijke aangelegenheden in ruime zin en mijn financiële zaken. Deze leiding moest er zijn, wilde ik mijn officiële taak naar behoren vervullen.
De opvoeding en het onderwijs van Juliana vergden veel aandacht van mij. Het klasje van Juliana had het program van de lagere school doorlopen, toen de kinderen de leeftijd van tien jaar bereikt hadden en werd toen ontbonden. Dit viel ongeveer samen met het weer opvatten van de traditie om in de late lente naar Het Loo te gaan, daar de zomer te blijven en er na de onderbreking voor de opening van de Staten-Generaal terug te keren tot december. | |
[pagina 201]
| |
[pagina 202]
| |
Voortaan zou ons kind alleen les hebben. Wij besloten, dat zij het belangrijkste van de leerstof van de H.B.S. en het gymnasium zou doorwerken, teneinde op een jongere leeftijd dan anderen met hoger onderwijs te kunnen beginnen. De grondwet bepaalde immers, dat zij na het volbrengen van haar achttiende levensjaar de aangewezen Regentes was voor geval ik niet bij machte zou zijn de regering uit te oefenen en dat zij dan, mocht ik komen te sterven, mijn opvolgster was. Wat dus betekende, dat zij op die leeftijd over de kennis moest beschikken, die voor het voeren van het bewind noodzakelijk is. Wij verzochten haar onderwijzeres bij het klasje, mevrouw Van der Reyden-van der Hooft, het onderwijs in enkele vakken voort te zetten, ook om de overgang naar onderwijs door meer leerkrachten minder plotseling te maken. Mejuffrouw Oosterlee werd door ons tot haar gouvernante benoemd. Deze gaf haar tevens les in het Frans. Ook de oude talen werden niet vergeten, al kon de leerling niet evenveel tijd eraan besteden als haar kameraden op het gymnasium. Zodra haar middelbare opleiding dit gedoogde, ging zij geleidelijk op hoger onderwijs over, dat haar door verschillende hoogleraren werd gegeven.
Na haar tiende jaar vond ik de tijd gekomen, dat zij zich op kunstgebied moest ontwikkelen. Wij begonnen een zangklasse, die erop gericht was compositie en eigen initiatief te stimuleren. Wat de muziek betreft, mocht zij kiezen welk instru- | |
[pagina 203]
| |
ment zij wilde leren bespelen. Ik behoef hier niets te zeggen over al de verveling, het tijdverlies en de teleurstelling, die de traditionele pianoles bij vele kinderen heeft veroorzaakt, terwijl immers ieder instrument het gehoor kan ontwikkelen en een vrije keus van het kind meer waarborg geeft voor de belangstelling en de vereiste inspanning. Juliana bleek reeds heel jong muzikaal te zijn. Zij neuriede en zong steeds allerlei melodieën en liedjes. Haar keus viel op de viool en verscheidene jaren heeft zij daarop met goed gevolg gestudeerd. Wat tekenen en schilderen betreft, vroeg ik advies aan Albert Roelofs. Juliana kreeg een klasje onder leiding van diens vrouw, mevrouw Roelofs-Bleckmann, die haar opleiding aan de tekenacademie in Den Haag had genoten en daarna, evenals haar man, was blijven schilderen. Zij begon met het kunstgevoel in de kinderen te ontwikkelen door hen een denkbeeld te geven van toegepaste kunst. Zij moesten daartoe zelf ontwerpen maken en die uitvoeren. Later gaf mevrouw Roelofs hun zowel tekenles als kunstgeschiedenis. De lessen in kunstgeschiedenis heeft zij op verzoek van Juliana voortgezet tot aan haar huwelijk. Als de kunstgeschiedenis niet behandeld wordt als een stuk historie, als een oud perkament, dat men voor de klas ontrolt, met andere woorden, niet gelijk de kunsthistoricus dit pleegt te doen, maar men de oude en nieuwe kunst laat zien door de ogen van een kunstenaar, dan gaat voor de leerling heel die pracht leven door haar reliëf, door haar lijn en door haar kleur. Zó verstond mevrouw Roelofs haar taak. | |
[pagina 204]
| |
Met grote schroom verzocht ik op zekere dag de heer Roelofs mijn werk eens te bekijken en te keuren. Reeds schreef ik, dat ik na mijn eerste onderwijs geheel op eigen houtje had doorgewerkt en dat de resultaten daarvan minder geslaagd waren. Gedurende de eerste wereldoorlog besteedde ik mijn vrije uren aan tekenen, ook met pastel. Deze ontspanning kon ik mij uiteraard slechts zelden veroorloven. Niet alleen het werken met papier en krijt bereidde mij vreugde; het was niet minder de - uiteraard halfbewust als zodanig herkende - vlucht uit de zorgen en de druk van het leven van die tijd. Daarom niet het minst oefende deze bezigheid zoveel aantrekkingskracht op mij uit. Iedere keer betekende zij een ware verpozing en ontspanning voor mij. Natuurlijk bleek bij de beoordeling van mijn werk, dat ik nog niet voldoende kon tekenen. In al mijn werk herhaalde zich een en dezelfde fout. In een pastelstudietje, gemaakt van de omgeving van de tuin van het Noordeinde, zag de heer Roelofs echter ‘meer dan dilettantisme’. Wij werden het er over eens, dat ik lessen moest nemen en hij verklaarde zich bereid mij deze te geven. Met deze ernstige, vakkundige aanpak ging een nieuwe wereld, met al de bezieling en al het kunstgenot dat zij geven kan, voor mij open. Met alle krachten die mij overbleven na volbrachte dagtaak, wierp ik mij op het tekenen en het bestuderen van de natuur. Met een leraar als Albert Roelofs betekende dit ernstig en hard werken. Ik mocht aanvankelijk alleen tekenen. Hij stond erop, dat ik dit grondig leerde. In het vroege voor- | |
[pagina 205]
| |
aant. jaar gingen wij de ontluikende grassprietjes, de groei van de bladeren en takjes, heel dat wondere leven van de natuur bekijken en haarfijn op papier zetten. De geestdrift van de kunstenaar werkte aanstekelijk op de leerling. Mijn schetsboek ging leven. Begon het met het weergeven van subtiele bijzonderheden in de natuur, een takje, een blad, weldra groeide uit al dat kleine een landschap op, bomen, velden, heuvels, wolken, huizen, molens. Landschappen met het boeiende spel van licht en schaduw. Voorwaar, | |
[pagina 206]
| |
ik kon mijn liefde voor de natuur ten volle botvieren! In de late lente mocht ik al werken in kleuren, namelijk met pastel, omdat dit volgens de tekentechniek geschiedt. Zo gingen zomer en herfst voorbij; ik meen mij te herinneren, dat ik in het begin van de winter mijn eerste les in olieverfschilderen van de heer Roelofs gehad heb. Helaas stierf hij plotseling de oudejaarsnacht van 1920, door de zijnen en al zijn leerlingen diep betreurd. Ik zeide reeds, dat zijn geestdrift aanstekelijk werkte op allen, die hij les gaf, doch er was veel meer. Zijn hoge idealen als kunstenaar en zijn opvatting van de kunst, zijn opgaan in zijn pogingen die idealen te verwezenlijken, dit alles heeft zijn stempel gedrukt op zijn onderwijs en een onuitwisbare herinnering achtergelaten bij allen die les van hem kregen. Toen hij heengegaan was, besloot ik zijn vriend en kunstbroeder de heer Van Konijnenburg te vragen zijn taak over te nemen. Van Konijnenburg was met heel zijn wezen tekenaar en ik hoopte dus in Roelofs' lijn voort te kunnen werken. Van Konijnenburgs lessen waren boeiend. Hij zelf was een geheel ander type kunstenaar. Terwijl Roelofs er op uittrok en op de wijze door mij beschreven alles buiten in zich opnam, werkte Van Konijnenburg thuis zijn composities van natuurbeelden uit. Hij was een meester in het tekenen en in het onderwijs van de compositieleer. Alles ging bij hem in grote stijl en de afmetingen die hij gebruikte waren geweldig groot. Binnen enkele minuten stond er op een schets van folio-formaat een denkbeeldig landschap, ter illustratie van zijn compo- | |
[pagina 207]
| |
aant. sitieleer, waarin hij illusie en leven bracht door er in een ommezien van tijd een dier of een mens in te tekenen. | |
[pagina 208]
| |
aant. Hij liet de leerling volkomen vrij in de keuze van het onderwerp, mits de tekening een weergave poogde te zijn van de door hem behandelde stof. Met buitengewone voorkomendheid hielp hij mij bij de vervaardiging van de tentoonstelling van mijn werk, die ik voor een rondreis door Indië, Suriname en de Antillen bestemd had. Wellicht zal het de lezer duidelijk zijn, dat er een bepaalde tegenstelling aanwezig was tussen de schilder - of eigenlijk tekenaar - Van Konijnenburg en mij, en dat deze | |
[pagina 209]
| |
zó diep doorliep als maar mogelijk is. Eindelijk moest ik daarvoor uitkomen en hem zeggen hoe groot mijn hunkering was naar lessen van één, die de natuur om zichzelf lief had, met andere woorden naar onderwijs van de landschapschilder. Ik wilde mijn tekenstudies alleen voortzetten, daartoe voelde ik mij in staat op het punt waarop ik toen gekomen was. Van Konijnenburg nam dit vriendelijk op en maakte helemaal geen bezwaar tegen het plaats maken voor een ander, waar het mijn plan was mij geheel
aant. | |
[pagina 210]
| |
op de studie van landschapschilderen toe te leggen. Ook daarvoor zal ik hem altijd dankbaar blijven. Toen koos ik Van Soest, die mij één à twee jaar les gaf, tot de tweede wereldoorlog hieraan een einde maakte. Van Soest stierfin de bezettingsjaren en na die tijd werk ik alleen en drijf op eigen wieken. Mijn kunst is voor mij een stuk religie. Uren kan ik in Gods schepping doorbrengen en haar in mij opnemen en op mij laten inwerken, teneinde haar aard en karakter teaant. | |
[pagina 211]
| |
begrijpen. Daarna neem ik tekenstift en penseel ter hand om haar zó weer te geven als haar Schepper haar heeft gemaakt. Hoofdzaak is dus de verbondenheid met Hem. Op het tweede plan komt het getrouw weergeven van de natuur. Dit doe ik met tintelende blijdschap.
Juliana had als kind een grote hunkering naar omgang met andere kinderen. Natuurlijk trachtten wij hieraan tegemoet te komen. Wij nodigden leeftijdgenootjes bij haar uit en lieten haar deelnemen aan het kampleven van kinderen en daarna van oudere jeugd. Zij was een ocebo-kind en later kampeerde zij onder de beproefde leiding van mejuffrouw Barger, op het Aardhuis bij Het Loo, met oudere jeugd. Daar waren meisjes met uiteenlopende werkkringen bijeen en werden voordrachten gehouden over zeer verschillende onderwerpen. Nog weer later trad Juliana toe tot de staf en nam zij deel aan het voorbereidingswerk. Daarnevens had zij onze toestemming voor het houden van weekends op Het Loo; zij moest deze samenkomsten dan zelf organiseren. Haar vriendinnen mochten dan kennissen meebrengen. Daarbij werd er steeds naar gestreefd interessante jongeren die iets presteerden met haar in contact te brengen. Door deze weekends kreeg Juliana een hele kring van nieuwe kennissen.
Toen de twintiger jaren waren gekomen, kon ik niet meer in de tegenwoordige tijd spreken van mijn jeugd; ik naderde de drempel van de middelbare leeftijd. Hier overheen stappen is niet zo'n gemakkelijke zaak. Veel | |
[pagina 212]
| |
vertrouwds blijft achter, men gaat het onbestemde en onbekende, dat wat nog geen gestalte gekregen heeft, tegemoet. Zoals ik reeds opmerkte, hadden mijn persoonlijke problemen zich opgelost. Een leegte bleef achter. De spanning, die deze in elkeens leven veroorzaken, was verdwenen. Alles leek zo nuchter. Problemen en idealen beide dwingen ons op te stijgen uit de kleinheid en weg te komen uit de tredmolen van ons dagelijks bestaan, dwingen ons onze krachten te meten. In hun gezelschap verkeren wij in de sfeer van een bergland, soms op een hoge top, soms beneden in een dal. Dáár is steeds spanning en een boeiende afwisseling. Vóór mij uit werd nu alles één eentonige wijde vlakte en het gehele verdere leven leek gelijkvloers en mat. Hoe groot was daar niet het gevaar van vervlakken en tenslotte afzakken. Ik voelde, dat ik mij tegen deze gevaren schrap moest zetten, dat ik ervoor moest vechten mijn innerlijk bestaan op peil te houden. Het leek of er een domper gezet was op mijn streven naar omhoog. Er verliep een hele poos voor ik mij van dit gevoel bevrijd wist. Ik besefte toen, dat onder die domper rijper en krachtiger leven aan het ontstaan was, dat eens zou blijken meer dan een vergoeding te zijn voor wat voorgoed voorbij was.
Toen alles weer tot rust gekomen was na de wereldoorlog en gewoon ging, bezocht mijn schoonmoeder ons meer dan eens. Zij bleef dan verscheidene weken, zoals wij voor de oorlog bij haar. Vooral na de revolutie in Duits- | |
[pagina 213]
| |
land, die zij op hoge leeftijd had moeten doormaken en de daarop gevolgde achteruitgang van de economische toestand in dat land, was een verblijf bij ons een ware verademing en verpozing voor haar. Zij kwam dan over van Schwerin of Rabensteinfeld bij ons op Het Loo of in Den Haag. Soms viel haar verblijf samen met het jaarlijks bezoek, dat mijn moeder ons in het najaar op Het Loo bracht. Wij maakten dan soms lange tochten, de beide grootmoeders in mijn zelfrijwagentje met de schimmels, die in draf en galop onze cavalcade door bos en hei konden bijhouden. Wat genoten zij hiervan en wat was het een genoegen voor hen, wanneer wij ruiters ons kwamen laven bij de picknick, die de grootmoeders hadden meegevoerd. Zo bezocht mijn schoonmoeder ons ook in de vroege lente van 1922 in Den Haag. Zij wilde Hendriks verjaardag met ons vieren en verheugde zich bijzonder daarop, nadat zij hem zoveel jaren niet persoonlijk had kunnen gelukwensen. Helaas heeft dit nauwelijks zo mogen zijn. Enkele dagen tevoren kreeg zij longontsteking, gepaard gaande met hoge koorts, zodat zij de negentiende april haar zoon maar even aan haar bed heeft kunnen zien. De tweeëntwintigste overleed zij. Haar zoon Adolfkwam nog bijtijds, haar dochter, mijn schoonzuster Oldenburg, vond haar niet meer in leven. Alle zich in Nederland bevindende kinderen waren tegenwoordig bij haar laatste ogenblikken. Haar dood betekende voor haar kinderen en mij een harde slag en een groot verdriet. | |
[pagina 214]
| |
[pagina 215]
| |
Voor haar was dit sterven bij ons in de gegeven omstandigheden de gelukkigste wijze van heengaan. Hiervandaan kreeg zij een ongestoorde, waardige uitvaart, zoals die haar toekwam, van het Noordeinde naar de trein. Aangekomen in Schwerin kon haar kist in alle stilte geplaatst worden in de Dom, naast die van haar man, waardoor alle moeilijkheden of plagerijen en demonstraties vermeden werden, die het publiek of de aan het bewind zijnde autoriteiten aan haar uitvaart in de weg hadden kunnen leggen.
Nu zou ik iets willen vertellen van mijn vacantiereizen en met name van die, welke ik in de tijd na de eerste wereldoorlog maakte om die ontspanning en rust te vinden, die ik nodig had, wilde ik steeds met een frisse kijk op mijn taak bezig zijn. Het oude vaderland van mijn man was voor altijd, voor mij althans, gesloten en hij kon er ook slechts zelden en kort vertoeven en moest dan nog zorgen geheel onopgemerkt te blijven. Voor ons werd vacantie dus reizen en niet weer op familiebezoek gaan, zoals het vroeger was. Uitzonderingen op deze regel waren: ten eerste het tweede huwelijk van mijn zwager Adolf, waarbij wij tegenwoordig waren. Fritzi was de toegang tot Schwerin en zijn slot aldaar ontzegd. De familie leefde als was zij in ballingschap; zij mocht zich met niets inlaten en zich praktisch ook niet in het openbaar vertonen. Het huwelijk en de viering van deze gebeurtenis vond dan ook plaats | |
[pagina 216]
| |
binnen de muren van hun verblijf in Ludwigslust. Het enige min of meer openbare feit was, dat een kleine schare persoonlijke vrienden van het huis Mecklenburg voorbijtrok en haar gelukwensen aanbood. Ten tweede: toen Juliana volwassen was, maakten moeder, Juliana en ik een reis naar Arolsen om mijn oom en tante op te zoeken. Doch bovenal gingen onze wensen uit naar een samenzijn van de drie generaties in het ouderlijk huis van moeder. Het was een enig beleven voor ons en een onvergetelijke herinnering moeder te zien in haar omgeving, de omgeving, waarin zij was opgegroeid. Wij maakten onder andere een tocht naar Schloss Waldeck, dat hoog gelegen is op een rots, omspoeld door de Eder in het aangrenzende dal. Deze rivier was afgedamd voor de opwekking van energie. Het stamslot der Waldecks is een trotse ruïne; deze draagt nog de kentekenen van het sterke bolwerk, dat het eens geweest is: zijn strategische ligging en zijn zware muren. Ten derde: na de wereldoorlog was ik nog eens een dag, geheel incognito, in Dobbin, vóór het enige jaren later door verkoop in andere handen overging. In 1921 ondernam ik mijn eerste reis, per schip de ‘Merope’, naar Noorwegen. Mijn man, die tijdens de oorlog af en toe rust gezocht had in de Zwitserse bergen, waar hij veel aan alpinisme deed, van welke sport hij een groot liefhebber was, ging zijn vacantie in zijn geliefd bergland doorbrengen. Daarna zijn wij menigmaal samen naar het land der fjorden geweest. Wij trokken naar verschillende landen, Zweden, Frank- | |
[pagina 217]
| |
rijk en ook naar Engeland; later, na het overlijden van mijn man, kreeg Schotland ook een beurt. Soms reisden we 's winters voor een korte tijd, dat was dan voor de wintersport, maar meestal 's zomers. De wijze waarop wij onze vacantie doorbrachten, pasten wij aan de leeftijd van Juliana aan, aan wat zij kon en waarvan zij kon genieten. Voor haar vroegen wij een of meer vriendinnetjes mee. Een enkele keer gingen wij zonder haar, een herhaling dus van een huwelijksreis. Over Noorwegen zal ik wat uitvoeriger zijn, omdat dit land ons een landschap te aanschouwen geeft, dat wel bijzonder indrukwekkend is en wel zeer sterk tot de mens spreekt. Dit wil echter niet zeggen, dat andere landen en ander natuurschoon ons niet geboeid hebben en dat wij van die landen geen goede en aangename herinneringen hebben meegenomen. Op die landen kom ik later even terug. Vooral in Noorwegen gingen wij diep landinwaarts, reisden met Rücksack of hold-all en overnachtten in primitieve hotelletjes, die meestentijds het midden hielden tussen een berghut en een hotel. Ik nam steeds mijn teken- en schildergerei mee. Waar wij een groot gezelschap vormden en mijn bagage kunstenaarsproporties aannam, vergezelde ons een kleine karavaan van Noorse paardjes, die de bagage vervoerden en ons in staat stelden de wandeling, van soms een hele dag, te onderbreken op de rug van deze enige, redzame klauteraars. Zij bespaarden ons een nat pak bij het doorwaden van bergstromen en beekjes; en daar | |
[pagina 218]
| |
aant. moesten wij soms wel zes à acht keer op een dagmars doorheen. Soms reisden wij per Noors wagentje - er waren toen tot mijn vreugde nog weinig auto's - en men kon dan, stapvoets gaande, al het natuurschoon rustig in zich opnemen, en wat nog belangrijker was, innerlijk verwerken. Soms voeren wij over meren en fjorden. Ik zal niet pogen dit grootse land te beschrijven, met zijn eindeloze afwisseling, zijn zon en wolkenpracht, zijn middernachtzon die onvergetelijk blijft voor ieder die deze zag, zijn rivieren, meren, ijsmeren en fjorden, zijn kust- | |
[pagina 219]
| |
strook met rotsen en eilandjes en de pracht van de zee die deze omspoelt, de prachtige brae's in het hoge noorden die voortschuiven tot zij de fjord bereikt hebben en daar afknappen. Zij alle vertellen het verhaal van een machtige schepping, waarbij de mens zich zo nietig gaat voelen en stil wordt. De tegen de hoge rotsen schier verdwijnende kerkjes en de enkele eenzame huisjes leken niet meer te zijn dan stippen, de strookjes grond bovenop de als muren opstijgende steenmassa's, die moeizaam door mensenhand tot akkers herschapen waren, staken af als groene matjes tegen deze kolossen, deze rotskastelen. Soms overweldigde dit beeld mij zó, dat ik niet verder kon en de anderen liet trekken en in de eenzaamheid dit alles in mij opnam. Hoe dicht nadert de mens zijn Schepper in die omgeving. Hoeveel kracht mocht ik daaruit putten voor al wat mij thuis wachtte. Geestelijk verhelderd en versterkt aanvaardde ik daarna mijn taak. Vacantie betekent rust, ontspanning, bevrijding van de tredmolen, maar juist dan wordt het moeilijk, barst de strijd los, die de wegbereider is tot de ware innerlijke harmonie. Is deze bereikt, dan wordt zij gevolgd door onbelemmerde innerlijke groei en loutering, welke zo zeer worden bevorderd door de onbeschrijflijke en onvolprezen grootsheid van de natuur van dit land. Nu zou ik iets willen zeggen over het bezoek aan de Borgundkerk, die mij altijdis blijven aanspreken. De tocht daarheen, die per auto geschiedde, ging de gehele tijd door een groots landschap, tot de weg zich door een nauwe bergkloof wrong, die hoog boven ons bijna dicht was. | |
[pagina 220]
| |
Een woeste bergstroom met ontelbare versnellingen en watervallen nam het grootste deel van de kloof in, zodat aan onze autoweg maar een bescheiden plaats was toegemeten. Bij de bochten vroegen wij ons soms af of onze auto niet knel zou raken! Na het felle zonlicht waarin wij gereden hadden, bewogen wij ons daar in het halfduister. Plots kwam ons stralend licht tegemoet; wij waren de kloof door en reden nu in een breed dal, omgeven door
aant. | |
[pagina 221]
| |
machtige bergen, met groene weiden en in het midden een dorpje. Dáár stond aan onze linkerhand het Borgundkerkje. Wat leek het klein in die grootse omgeving! Wij stapten uit om het van buiten en van binnen te bekijken. Het is van geteerd hout dat de invloeden van het koude, ruwe klimaat eeuwen heeft getrotseerd en staat er sedert de eerste kruisvaarders van hun tocht in Noorwegen waren teruggekeerd. Toen werd het gebouwd. De vreemde schoonheid van het kerkje liet niet na grote indruk te maken: een toren van houten daken, eenmaal vier boven elkaar, daarnaast drie en aan de achterkant nogmaals drie, maar daar gebouwd als koepels. En uit de laagste daken staken nog weer eens drie kleine dakentorentjes, waaronder de drie ingangen schuilgingen. Hoog op het kerkje oeroude symbolen, meegenomen uit de tijden voor Christus en hier gewijd. Daaronder een gordel van kruisen, op elk dakuiteinde één, twee boven de ingangen. Wie, geïmponeerd door het hoogoplopende dak van daken, niet had opgemerkt, dat het kerkje zelf ook een kruisvorm had, werd hierdoor nadrukkelijk toegeroepen, dat het voor Christus werd gebouwd. Rondom het heiligdom, maar nog onder de kap, lag iets als een voorhof, vanwaaruit men de grootse natuur rondom kon gadeslaan. Maar dáárvoor was die wand niet open. Dat was om de kerkgangers gelegenheid te geven hun wapens af te leggen voor zij de Heer gingen ontmoeten. Wel een bewijs dat hun Christendom hun ernst was. Ontwapenen wij ons eerst uit liefde voor Christus en de naaste, alvorens wij in de kerkbank plaatsnemen? | |
[pagina 222]
| |
Tenslotte nog een kort woord over onze reizen in andere landen. Herhaaldelijk was ik in Parijs, eerst met moeder onofficieel in 1898 in het voorjaar. Daarna officieel met Hendrik als tegenbezoek op Fallières' bezoek aan ons in Amsterdam; semi-officieel voor de koloniale tentoonstelling. Meer dan eens verbleven wij in de Vogezen, waar ik veel tekende met de pen, namelijk de schilderachtige straatjes en huizen van de kleine steden. In Zweden waren we twee keer in Abisko; dit ligt in Lapland aan het grote Torneträsk-meer. Zowel daar als in Noord-Noorwegen overschreden wij de poolcirkel. Een grootse gewaarwording: de kennismaking met de middernachtzon en de noordelijke atmosfeer en kleurenpracht; het grootse, wilde, wijde, verlaten landschap met zijn bergen, meren, zijn rendieren en, hoe noordelijker wij kwamen, zijn steeds minderende plantengroei. Een bijzondere bekoring gaat van deze laatste uit. Zij getuigt van de geweldige strijd, die zij tegen de elementen moet voeren, van haar hardnekkigheid, kracht en uithoudingsvermogen. De berken en elzen, die bij Abisko een groot gedeelte van het terrein bedekken, zijn daar geslonken tot kreupelhout, terwijl de dennen het reeds zuidelijker opgeven bomen te zijn. De laatste die ik ontdekte kropen over de rotsen. Een oude den met dikke stam moest er vele meters ver in berusten de klimop na te doen. De begroeide grond is overdekt met lage bosbessenplanten en vriendelijke bloempjes en plantjes, die het harde arctische leven aan kunnen. Het geheel verspreidt de zachte geur van het ontluikende leven in het voorjaar. | |
[pagina 223]
| |
aant. De naam Lapland geeft het reeds aan: het is land van de Lappen, die nog voor een deel nomaden zijn en in kampen leven in zelfvervaardigde hutten. Zij zijn herders en bezitten kudden rendieren. Ons gezelschap bezocht meermalen in Zweden en Noorwegen nederzettingen van dit volk.
Thans ben ik in mijn verhaal genaderd tot een belangrijke ontwikkeling in het leven van mijn man. Ik herinner mij, | |
[pagina 224]
| |
dat die inzette kort na het overlijden van zijn geliefde moeder. Ik heb hier op het oog de grote verdieping, die bij hem tot stand kwam, waardoor Christus voor hem de Universele Liefde werd. Eens kreeg ik een brief, die hem mijns inziens goed typeert. Daarin kwam de volgende zin voor: ‘Hij (Hendrik) heeft Christus onnavolgbaar aanhankelijk gehoorzaamd’. Waar Hendrik ook kwam, is hij in de liefde voor de naaste het voorbeeld van zijn Meester getrouw gevolgd. Van zijn prille jeugd af droeg hij zijn medemens een warm hart toe en liet die medemens dit ook blijken. Doch na de grote ommekeer werd het helpen van anderen het dóél van zijn leven. Hij troostte en steunde geestelijk allen, die op zijn levensweg kwamen en effende voor hen de weg door Christus naar God. Deze verdieping en vernieuwing in het leven, dat mij zo na stond, heeft niet nagelaten diepe indruk op mij te maken. Waar ik van zo nabij getuige was van een wonder, door Hem verricht aan Wien ik mij had toevertrouwd, zag ik van toen aan Christus in een geheel nieuw licht; dat van Zijn alomvattende macht en grootheid; als de enige Bron waaruit al het goede voortkomt. Thans zag Ik Hem voor mijn geestesoog als de Universele, die over heel de wereld in en door mensen werkt, onverschillig van welke gelaatskleur of welk geloof zij zijn. Door Hendrik heen zag ik de liefde van Christus inwerken op mens en maatschappij. In het leven van Juliana en mij werden de rust en de vrede die van Hendrik uitgingen en bovenal de machtige | |
[pagina 225]
| |
overtuiging waarin hij naast ons stond, zo sterk en vast als een rots. Twaalf jaren mochten wij de zegen daarvan ondervinden.
In de herfst van 1927 kwam mij een geschrift in handen: ‘Keur uit de toespraken van de Sadhu Soendar Singh’ met een inleidend woord van de heer Van Boetzelaer van Dubbeldam. Het was uitgegeven naar aanleiding van de komst van de Sadhu hier te lande in juni 1922 en bedoelde het Nederlandse volk met de grote christen-apostel van India vertrouwd te maken. Dit boekje en het daarmee verband houdend gesprek met de inleider waren voor mij het begin van de kennismaking met Sadhu Soendar Singh, zijn prediking en de toepassing ervan in zijn, in geestelijk opzicht, zo rijke leven. Waar hij ons land reeds vijf jaar eerder bezocht, heb ik hem dus nooit persoonlijk ontmoet. Na te hebben gezegd, dat Soendar alles ondergeschikt maakt aan de persoonlijke ontmoeting met Christus, maakt Van Boetzelaer in deze inleiding de treffende opmerking: ‘met deze aanraking wordt echter alles zo heel eenvoudig. Hoe eenvoudig wordt zelfs al het zeer wonderlijke, dat deze man ervaren en beleefd heeft, wanneer hij dat vertelt en het dan uit dat licht beziet. Veel wonderlijker wordt het, dat wij zulke dingen niet beleven, dan dat hij ze wel beleefd heeft’. Verder verklaart Van Boetzelaer, dat Soendar aan bijzondere geestelijke ervaringen en openbaringen slechts waarde toekent, voor zover deze met de Bijbel overeenstemmen en dat hij alles verwerpt, wat | |
[pagina 226]
| |
daarmede strijdt. Dit spreekt vanzelf, gezien Soendars algehele instelling op Christus. Hij bracht zijn getuigenis gelijkelijk aan alle kerken en gezindten. Wat Van Boetzelaer van hem vertelde, was voor mij zo belangrijk en nieuw, dat ik mij alles aanschafte wat door en over de Sadhu geschreven was. Jaren achtereen heb ik deze geschriften gelezen en herlezen. Daarbij was ook een levensbeschrijving van Soendar door Mrs. Parker. Daarin legde zij de nadruk op: ‘Wij westerlingen, die zo bezeten zijn van de materialistische geest van deze tijd, zijn in Soendar in nauw contact gekomen met iemand, die de suprematie van het geestelijke vertegenwoordigt’. Mij trof hierin ook Soendars uitspraak (vrije vertaling): Gods geest roept in de begrensdheid van onze geest, die een deel van Gods schepping is, het besef wakker van Gods aanwezigheid in de mens hier op aarde. Steeds weer had ik bij de lezing van de Sadhu de indruk, dat ik putte uit een bron, waaruit Christus' leven zelf mij tegemoet kwam, zo nauw was de Sadhu met onze Heiland verbonden en zo geheel stond zijn leven in het teken van het verlangen Zijn lijden te delen. Ik mag gerust zeggen, dat Soendars liefde voor Christus geen grenzen kende. Soendar zocht het lijden, niet óm het lijden, maar om zijn Heiland na te volgen. Zijn vurige wens was het om als getuige voor Hem te sterven. Als zijn belangrijkste taak beschouwde hij het om naar het onherbergzame Tibet te gaan, dat hoge, ontoegankelijke bergland, waarvan de schaarse bevolking, die de Da- | |
[pagina 227]
| |
lai Lama vereerde, de vreemdeling vijandig gezind was en een aangeboren haat had tegen iedere andere godsdienst dan de eigene. Waar deze bevolking op een lage trap van beschaving stond en wreed van aard was, verkeerde de Sadhu er in feite steeds in levensgevaar. Dat was hij in deze gebieden overigens ook door de gevaren in de natuur. Hiervoor bleef hij steeds bewaard. Niet even wel voor de martelingen die mensen hem aandeden. Steeds weer legde Soendar de nadruk op de vrede des harten, die niet alleen alle verstand te boven gaat, maar alle verstand verlicht. Zonder die vrede verworven te hebben, kon hij eenvoudig niet bestaan. Toen hij nog een knaap was en de vrede die hij zocht niet vinden kon, besloot hij na lang gezocht te hebben tot elke prijs zekerheid te verkrijgen of deze vrede werkelijk bestaat, hetzij in dit leven, hetzij - gelijk hij toen als Hindoe meende - in het volgende. Daartoe nam hij zich voor om als uiterste daad zich onder de trein te werpen, die 's morgens vroeg langs de tuin van zijn ouderlijk huis reed. Op zijn laatste wanhopige gebed vóór het ogenblik dat de trein voorbij zou komen, bleef het antwoord van Krishna uit, doch antwoordde Christus. Soendar had veel werkelijkheidszin en verwachtte niet, dat ieder de last op zich kon nemen die hij op zich genomen had. Maar wel wees hij steeds op de verplichting van een ieder om overeenkomstig de geest van Christus te leven en te handelen, zonder compromis of onwaarachtigheid. Wie dit willen, zijn zeker van de leiding van de Heilige Geest. | |
[pagina 228]
| |
Ook Soendars beschouwingen over andere godsdiensten hadden mijn volle belangstelling. Deze openden door hun oorspronkelijkheid vaak nieuwe perspectieven. Zeer leerzaam was de kennismaking met zijn overtuiging, dat de Heiland de volken gebracht moet worden langs een hun vertrouwde weg en op een hun vertrouwde wijze. Soendar gaf hiervan zelf het voorbeeld. Welk een geweldige boodschap had Soendar voor heel de westelijke wereld en ook voor mij: dat het tenslotte ging om de levende verhouding van de mens tot Christus; en deze boodschap kwam van een man, die het bewijs geleverd had de volle consequenties van die binding op zich te hebben genomen en gedragen te hebben. Na onze terugkeer uit Engeland, toen ik weer in het bezit was van de mij zo vertrouwde boekjes en deze doorlas, trof mij de overeenkomst tussen de geest van ons verzet en die van Soendar Singh. Het was nu alsof ik een verzetsman voor mij had. Offerbereidheid, vervolging, marteling en dood, zij roepen hetzelfde bij de mens wakker en smeden mens en mens en ziel en ziel aaneen. De lezer zal zich gemakkelijk kunnen indenken de diepe indruk, die deze ontdekking op mij maakte.
Het vernemen van de Waarheid die tot mij kwam, eerst door Hendrik, op de voet gevolgd door Sadhu Soendar Singh, was nog wel iets anders dan het zich eigen maken daarvan. Er bestaat een hemelsbreed verschil tussen het vernemen van de Waarheid en het zich die eigen maken. Daar komt nog bij, dat haast ieder mens zijn eigen be- | |
[pagina 229]
| |
perkte ideeën meedraagt in zijn geloofsleven en dat hij die zeer moeilijk prijsgeeft. Er is moed toe nodig, alles los te laten terwille van die Ene. Hoeveel onstoffelijke ballast voert men niet op zijn levensweg mee, die niets uitstaande heeft met de binding met Christus, ja een gevaar is voor het innig contact met Hem en dit dreigt af te snijden. Toen God mij dit gaf in te zien, was mijn besluit dadelijk genomen. Ik wierp de ballast overboord en brak tevens alle staketsels, die mijn opgang tegenhielden, tot op de grond toe af. Christus leidde mij tot het beleven van de overweldigende Werkelijkheid, zoals één die voor het eerst de Boodschap verneemt. Wat dit betekent in een leven aan ongekende bevrijding - ruimte - blijdschap en aan algehele ommekeer is niet onder woorden te brengen. Hoeveel dichter voelde ik mij bij het begrijpen van de betekenis van de Kerstnacht, die nu ging voortstralen door het verdere leven. Hoeveel dichter bij het verstaan van de betekenis van Zijn lijden, dat geheel gedragen werd door de heerlijkheid van Zijn liefde voor Zijn mensheid, tot het daarin volkomen opging door Zijn overwinning over de dood. Deze verdieping bracht voor mij mee een verlangen naar de Heilige Geest. Dit zich eigen maken bracht voor mij ook met zich mede een radicale zuivering en de poging tot opbouw van iets dat volkomen overeenstemde met het geleerde. Dit ‘iets’ moest vóór alles liefde en bezieling voor de werkelijke en universele Christus zijn. Een liefde en een bezieling waarin ik nog zozeer was tekortgeschoten, ook al | |
[pagina 230]
| |
had ik reeds lang geleden het besluit genomen Hem trouw te zijn en te blijven, ook wanneer dit het offer van mijzelf eiste. Wat was die liefde nog altijd bleek en zwak, vergeleken bij het heilige vuur dat in Hendrik en Soendar brandde. Deze ervaring deed iets in mij ontwaken, dat bijna sterker was dan ik zelf: een verlangen mij aan het werk voor Christus en Zijn mensheid geheel te kunnen geven. Dit verlangen heb ik steeds diep in mijn hart omgedragen, maar zolang mijn regeertaak beslag op mij legde, kon dit nimmer geheel worden vervuld. Eerst daarna ben ik in dezen volkomen vrij geweest. Door deze ervaring ontwaakte voorts in mij het besef, dat Christus in Zijn Volheid in diepste zin de weg wijst bij de oplossing van alle problemen in de wereld, waar wij tegenaan zien en waar wij zo moeilijk een oplossing voor kunnen vinden. Van toen aan hadden de maatstaven en conventies dezer wereld, die zo ondeugdelijk waren gebleken en wier peil zo gedaald was, voor mij afgedaan. Ik legde ze af zoals men dat doet met een oude versleten jas. Terwijl dit alles zich in mij voltrok, werd ik mij ervan bewust in geestelijk opzicht wereldburgeres te zijn geworden. Ik ben dit ook gebleven. Ik ben overtuigd, dat wat ik hierboven trachtte weer te geven door steeds meer mensen wordt beleefd. Zij het dat ieder op zijn eigen wijze en langs zijn eigen weg deze heerlijke ervaringen ten deel vallen. Na het verloop van jaren deze kennismaking met God | |
[pagina 231]
| |
in Christus beschouwend, zie ik daarin mijn toerusting en geestelijke versterking voor de taak die mij nog wachtte. Als ik aan dat wordingsproces terugdenk, herinner ik mij nog duidelijk hoe ik toen poogde tot de verborgen waarheden van de bijbelverhalen door te dringen en dat ik mij toen ook afvroeg wat het verhaal van de rijke jongeling mij persoonlijk te zeggen had. Wat ik niet begreep, liet mij niet los. Aan aardse goederen hechtte ik niet veel waarde. Ik had veel meer waarde toegekend aan die onstoffelijke ballast uit eigen verleden, waarvan ik hierboven sprak. Dit was de rijkdom waarvan ik mij moest ontdoen, wilde ik luisteren naar het woord van Christus: één ding ontbreekt U ... en volg Mij. Zoals ik de rijke jongeling tenslotte zag, is hij het toonbeeld van zelfzucht en menselijke engheid van geest, de volledige tegenstelling van Christus' offerende en reddende liefde. Het is onze taak, in de kracht van die liefde, in ons leven en in deze wereld, de figuur van de rijke jongeling naar het rijk van de fictie te verdrijven. Ik meen, dat mijn overpeinzingen die steeds tussen mijn drukke arbeid moesten plaatsvinden juist daarom zo gezond en verhelderend op mijn geestesleven en op die arbeid inwerkten. De verbondenheid met God en de daaruit voortvloeiende visie op mens en wereld, werden de kracht die mij staande hield bij al wat de mensheid en mij nog te wachten stond, en dat niet alleen; zij was het die mij wijsheid bracht bij beslissingen, en zij was het cement, dat mijn | |
[pagina 232]
| |
[pagina 233]
| |
Na het volbrengen van haar achttiende levensjaar op 30 april 1927, was Juliana volgens de grondwet meerderjarig, hetgeen betekende, dat zij van toen aan, voor het geval een regentschap nodig mocht zijn, de aangewezen Regentes was en bij mijn overlijden mijn opvolgster. Dit feit werd feestelijk en toch gemoedelijk herdacht. Op het diner, dat wij te harer ere gaven, verscheen zij voor het eerst in het toilet van een uitgaand meisje, in alle fleur van de eerste jeugd. Ik sprak haar toe en wij dronken op haar gezondheid, waarop zij mij allerliefst en met veel tact antwoordde. Ik zal die stem en die uit het hart komende woorden van het kind tot de moeder nooit vergeten. Later op die avond waren wij uitgenodigd de illuminatie te zien en een rondvaart te maken in geïllumineerde bootjes op de Hofvijver. Het was een sprookje gelijk. Op die datum verlieten haar freule Sloet en mejuffrouw Oosterlee. Het eerste zelfstandig optreden van Juliana vond plaats na de cycloon, die Borculo teisterde. Wij gingen er beiden heen en verdeelden de taak die daar te verrichten was: het bezoeken van de bevolking en het in ogenschouw nemen van de verwoestingen. Vanaf haar meerderjarigheid deed Juliana aan alle officiële functies mee.
Die zomer werd zij aangenomen en bevestigd, op haar verzoek in alle stilte en eenvoud, en zonder dat familieleden hiervoor overkwamen. Het geschiedde tijdens een bevestigingsdienst in de Julianakerk, geleid door Ds. Troelstra, waarin Ds. Welter zijn leerlinge bevestigde. Met haar werden ongeveer vijftien anderen bevestigd. | |
[pagina 234]
| |
Mejuffrouw Oosterlee had in Groningen middelbaar Frans gestudeerd en Juliana van haar studententijd natuurlijk veel verteld. Deze verhalen hebben zeker het hunne ertoe bijgedragen de belangstelling van Juliana voor de academische studie en het studentenleven gaande te maken. Reeds vroeg drong zij er bij ons op aan in Leiden te mogen gaan studeren. Wij vonden dit uitstekend en waren bereid tegemoet te komen aan haar wens in alles gelijk op te gaan met haar medestudenten. Juliana liet zich als studente inschrijven en de tiende september 1927 trok zij met haar drie medestudentjes-in-spe naar hun villa 't Waerle, in Katwijk, om de volgende dag in Leiden het novitiaat mee te maken. Er leefde veel gespannen verwachting bij het viertal toen zij wegreden, de onbekende toekomst in. Spoedig noemden zij zich de ‘Vrolijke Zeesterren’. Het volgend weekend kwam ieder terug in haar ouderlijk huis, vol verhalen, enthousiast en doodmoe. Kort daarna vernam ik, dat van de door novieten ingezonden ontwerp-jaarliederen dat van Juliana was gekozen. Men stelle zich mijn ontsteltenis voor: was het dan nu al uit met de gelijkheid? Juliana echter verzekerde mij, dat deze verplichte bekwaamheidsproef door de novieten anoniem moest worden ingezonden en dat de keuringscommissie na de keus gedaan te hebben de gesloten enveloppe opende, die de naam van de dichteres onthulde. Hier volgt het. | |
[pagina 235]
| |
Waar sinds ongetelde jaren
d'oude Rijn door Leiden vloeit
En een eeuwig jonge schare
Zich met wetenschap bemoeit,
Zijn wij de novietenschaar
Van het wonderheerlijk jaar
Negentien zeven en twintig.
Heil onze studentencel,
Heil onze V.V.S.L.
Heil ons jaar, heil ons jaar 1927.
Als men dan na jaren weder
Tot de grote kille keert,
Bindt een band, zo sterk als teder,
Jonge vrouwen, zwaar geleerd.
Wij zijn de novietenschaar
Van het wonderheerlijk jaar
Negentien zeven en twintig.
Heil onze studentencel,
Heil onze V.V.S.L.
Heil ons jaar, heil ons jaar 1927.
Al dadelijk vormden zich bij de V.V.S.L. de jaarclubs. Juliana behoorde tot de Zestigpoot. Zeesterren-mama op Katwijk was mejuffrouw Schoch, de directrice van mijn particuliere zaken in Apeldoorn. en omgeving. Deze heeft zich met veel tact en bekwaamheid van haar taak gekweten. Zij werd bijgestaan door freule | |
[pagina 236]
| |
Van Sytzama. De Zeesterren waren een echte gemeenschap, zij trokken altijd met elkaar op. Ieder ouderpaar, dat een studerend kind heeft, weet hoe groot de voergang is naar de studentenmaatschappij en hoeveel facetten deze heeft. Ook wij moesten ons hiervan rekenschap geven. Daarbij kwam nog, dat wij in het geval van Juliana geen voorbeeld hadden waarnaar wij ons konden richten. Als onze raadsman in academische aangelegenheden en tevens onze tussenpersoon bij de Rector Magnificus en de Academische Senaat trad op Van Lynden van Sandenburg, de toenmalige vice-president van de Raad van State, tevens mijn opperkamerheer, die ons trouwens alreeds menige goede raad had gegeven bij het aanwijzen van academisch gevormden voor het geven van voordrachten aan Juliana. Dank zij Van Lynden werd de opzet van het studeren van Juliana in Leiden een geheel eigen en nieuwe creatie. Deze getuigde van een echt aanvoelen van de situatie en van openheid voor de wensen van een jonge vrouw van de nieuwe tijd. Na het novitiaat begon het college lopen. Aanvankelijk volgde Juliana de meest verschillende voordrachten en bezocht zij instellingen op allerlei gebied, met andere woorden, zij nam veel hooi op haar vork. Zij was daarbij een vrolijk studentje, in de goede zin een zieltje zonder zorg.
De omgeving van Het Loo is uiterst geschikt voor het op touw zetten van al wat de jeugd buiten boeit en in huis is er ruimte te over voor gezellig samenzijn en eventueel | |
[pagina 237]
| |
een dansje. Natuurlijk werd die goede gelegenheid in de studiejaren van Juliana benut. Herhaaldelijk bezochten de Zeesterren en de Zestigpoten haar op Het Loo en dan weerklonken tot laat in de avond, begeleid door mijn vleugel, het Io Vivat en andere studentenliederen vrolijk in mijn kamer. Volgens ‘mos’ mochten wij er niet bij zijn. Wel hoorden wij de verhalen daarover later natuurlijk in alle kleuren en geuren. Tot examens in de zin der wet kon Juliana, waar zij geen staatsexamen had afgelegd, niet toegelaten worden, waardoor na verloop van het eerste jaar, als er ernst gemaakt moet worden met de studie, deze prikkel tot gezette arbeid ontbrak en een program onontbeerlijk bleek. Met veel erkentelijkheid herinner ik mij het door de Academische Senaat genomen initiatief onze instemming te vragen met een zorgvuldig voorbereid en uitgedacht studieplan. Hij kwam met ons overeen, dat Juliana één verplicht tentamen zou afleggen, en wel in volkenrecht, waarvan zij reeds het college van Prof. Van Eysinga volgde en daarnevens twee zelf te kiezen tentamina. Haar keus viel op fenomenologie der godsdiensten en moderne Nederlandse letterkunde. Zij liep hiertoe college bij Prof. Kristensen en bij Prof. Albert Verwey. Van januari tot begin december kreeg zij de tijd om zich op deze drie tentamina voor te bereiden. In juni legde zij haar bekwaamheidsproef af bij Prof. Kristensen, in september bij Prof. Verwey en in december bij Prof. Van Eysinga, alle drie naar het oordeel van de examinatoren met gunstig resultaat. Hoofdzaak daarbij was, dat zij zich | |
[pagina 238]
| |
een oordeel konden vormen over het zelfstandig werken van de studente en de breedte van haar blik op de door haar bestudeerde onderwerpen. Bij het volkenrecht ging het dus niet in de eerste plaats om het kennen van de artikelen der internationale verdragen, doch om begrip voor hun strekking en de vraag, òf en hòe en wààr verdragen in de eerste wereldoorlog werden toegepast en hoe ze werden geïnterpreteerd. Het ging er dus om, dat Juliana zoude bewijzen een levend beeld | |
[pagina 239]
| |
aant. van een en ander gekregen te hebben. Na het laatste tentamen deelde Prof. Van Eysinga haar mede, dat haar het ere-doctoraat in de letteren en wijsbegeerte was verleend. In de rede van haar promotor Prof. Huizinga werd dit besluit gemotiveerd. Na de promotie in de senaatskamer en de rit van de jonge doctor met haar paranimfen door Leiden volgde het promotie-diner bij ons in Den Haag, hetgeen volgens ‘mos’ geschiedde en een gezellig, feestelijk karakter droeg. | |
[pagina 240]
| |
Voor Juliana was haar studententijd in Leiden van grote betekenis. Niet alleen om de academische vorming en de kennis, die zij verwierf, maar ook omdat zij toen volop gegelegenheid had tot ongedwongen omgang met leeftijdgenoten, waarbij zij mensenkennis kon verwerven en van haar medestuderenden kon leren. Juliana heeft altijd een sterke behoefte aan menselijke gemeenschap gevoeld. Dit is een kenmerkende trek in haar karakter. Van haar prilste jeugd af aan heeft zij het als iets bevrijdends, als iets gelukkigmakends gevoeld, wanneer zij, waar zij ook kwam, als mens werd beschouwd en gewaardeerd. Blijkt dit soms een illusie te zijn, dan voelt zij zich teleurgesteld, ja tekort gedaan in haar diepste wezen. Natuurlijk ongeacht de gelegenheden waarbij haar positie domineert.
Ik verhaalde reeds van mijn ervaringen op jeugdige leeftijd met het intellectualisme van die tijd, met die levenshouding waarbij het menselijk verstand geen of onvoldoende tegenwicht vindt in een diep geestelijk leven. Ervaringen die tengevolge hadden, dat ik met een wantrouwende terughoudendheid stond tegenover de wetenschappelijk ingestelde mens. In wezen was er in al de jaren die hierop volgden in mijn houding ten opzichte van hen weinig verandering gekomen, innerlijk stond ik nog altijd even ver van deze mensen af. Ik beging hierbij de fout alle beoefenaars van de wetenschap over één kam te scheren. Hoe geheel anders werd de ervaring, die ik in Leiden opdeed. De vader- | |
[pagina 241]
| |
lijke belangstelling der hoogleraren voor de studenten en hun hoge verantwoordelijkheidsbesef, niet alleen als doorgevers en verbreiders van de wetenschap maar ook als opvoeders van aan hun zorgen toevertrouwde studenten, hebben diepe indruk op ons gemaakt. De universiteit beschouwde het studeren van Juliana in Leiden als een bewijs van het vertrouwen van ons ouders in haar als opvoedster van de toekomstige Koningin. Dat zij zich met ernst en toewijding van haar taak wilde kwijten, bewees haar voorstel omtrent de studie en tentamina van Juliana. Voor mij persoonlijk was wat ik van Leiden ondervond de eerste bewuste ontmoeting met een harmonisch samengaan van het beste dat God in de mens heeft gelegd en de wetenschap. Deze ervaring bracht mij ertoe mijn instelling ten opzichte van de beoefenaars van de wetenschap te herzien. Bleek bij hen dat harmonisch samengaan, waarvan ik hierboven sprak, aanwezig te zijn, dan kwam ik voortaan de betrokkenen open en met vertrouwen tegemoet. Daarmee wil ik niet gezegd hebben, dat mijn bezwaren tegen de tè verstandelijk ingestelden vervallen waren. Hoe zou dat kunnen, waar ik andermaal getuige was van de onheilen, die de werking van het ongebreidelde menselijke verstand over ons werelddeel en ver daarbuiten gebracht heeft.
Teneinde de overgang uit de studentenwereld naar de ‘kille’ voor Juliana niet al te smartelijk te doen zijn, gin- | |
[pagina 242]
| |
gen wij na haar promotie op reis naar Oberstdorf in gezelschap van jongeren, die reeds konden skiën of dit wensten te leren. De heerlijke sneeuw, de berglucht, de vreugde die aan de nieuwe sport werd beleefd en de vrolijke stemming van ons troepje maakten, dat deze vacantie aan haar doel beantwoordde. Na onze eerste kennismaking met de latjes hebben wij tot het huwelijk van Juliana geen winter verzuimd ze onder te doen. De compensatie voor de terugkeer van Juliana in de ‘kille’ bestond niet alleen uit ons winterverblijf in Oberstdorf, maar ook uit een zomerreis naar het noorden. Wij genoten te water, te land, te paard en wandelend weer uitbundig van al het schoon dat Noorwegen biedt. Juliana, die met haar vriendin echt de leeftijd had voor het ondernemen van flinke klim- en wandeltochten, trok er veel op uit en ook het oudere gezelschap liet zich niet onbetuigd. Het werden steeds hele dagreizen. Levendig staat mij nog voor de geest, dat het jonge troepje eenmaal bijzonder opgetogen thuis kwam. Toen hadden ze hoog op de Bitihorn een adelaar bij zijn nest aangetroffen.
Aan het einde van onze omzwervingen gekomen, reisden wij over Kopenhagen terug, dit teneinde de twee vriendinnen een indruk te geven van deze hoofdstad met haar vele herinneringen aan de nauwe betrekkingen met ons land in vroeger eeuwen. Op weg hierheen staken we de Sont over van Hälsingborg naar Helsingør, niet meer dan twintig à dertig minuten varen. Als men de nauwte | |
[pagina 243]
| |
van dit vaarwater, dat Zweden van Denemarken scheidt, ziet, dan heeft men wel de verklaring gevonden voor de eindeloze strijd die daar gevoerd is. De Sont nodigde de volken als het ware daartoe uit. Bij Helsingør bezochten wij Kronborg, de aan de Sont gelegen eeuwenoude sterkte, waar Shakespeare zijn Hamlet laat spelen. In Kopenhagen zagen wij de meesterwerken van Thorwaldsen in de Vor Frue Kirke.
Moeders beide laatste kroonjaren werden op bijzondere wijze herdacht. Het waren 2 augustus 1928, toen zij zeventig werd, en 2 augustus 1933, toen zij de vijfenzeventigjarige leeftijd bereikte. Na verschillende jubilea van haar te hebben gevierd, maakte ons volk zich in 1929 op om op plechtige wijze haar aankomst op Nederlands grondgebied, vijftig jaar geleden, te herdenken. Na de huwelijksvoltrekking in Arolsen op 7 januari 1879 betrad zij aan de hand van mijn vader de vaderlandse bodem op 10 januari. Wij gaven in Den Haag op de datum dat dit een halve eeuw geleden was een groot officieel diner te harer ere, tijdens hetwelk ik haar de hulde en dank van het Nederlandse volk overbracht. Dit grote en zeldzame jubileum werd in het betere jaargetijde plechtig in Amsterdam gevierd. Ook nu was het de Nieuwe Kerk waar men samenkwam. Burgemeester De Vlugt sprak bij deze gelegenheid een mooie gevoelvolle rede uit. | |
[pagina 244]
| |
In 1928 verleende Nederland gastvrijheid aan de negende Olympische spelen. De belangrijkste nummers woonden moeder en wij drieën bij. In het stadion waren wij aanwezig bij de overwinning van Pahud de Mortanges, die Olympisch kampioen werd in de beroemde ‘military’. Op de Zuiderzee zagen wij drieën de zeilwedstrijd, waar Olav van Noorwegen Olympisch kampioen werd. In 1928 vierde Hendrik zijn twintig-jarig en in 1933 zijn vijfentwintig-jarig jubileum als voorzitter van het Rode Kruis. Veel belangstelling en waardering vielen hem ten deel. Tot zijn overlijden bleef hij deze functie met grote toewijding vervullen.
In 1929 zette de economische crisis in, die spoedig haar stempel zou gaan zetten op ons gehele maatschappelijke leven. Evenals in de andere Europese landen kwam het tot werkloosheid op ongekende schaal, een vraagstuk dat schreeuwde om een oplossing. Helaas, degenen die deze moesten bewerkstelligen waren daar niet rijp voor. In het algemeen hadden de mensen hier te lande niet genoeg doorgemaakt om aan deze verschrikkelijke nood een einde te maken. Het ontbrak hen, die tot een snelle, zakelijke oplossing moesten geraken, aan imaginatie en durf, aan doortastendheid en voortvarendheid en aan de werkelijke wil om een oplossing te vinden. Een ware steen des aanstoots was, dat men zich niet los kon maken van het slome tempo van de bureaucratie en dat de ambtelijke hiërarchie zo traag werkte bij het wegnemen van beletselen, wanneer particulieren bereid wa- | |
[pagina 245]
| |
ren aan de bestrijding van de werkloosheid mede te werken en met objecten voor de dag kwamen. Mijn bezoeken in die jaren droegen meestentijds het karakter van crisisbezoeken. Mijn bijzondere aandacht ging uit naar de maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid en naar de levensomstandigheden van de mensen. Ik bekeek veel woningen en bezocht veel tewerkgestelden en zogenaamde werkobjecten. Bij die gelegenheid inspecteerde ik de kampen waar zij, die ver van huis hun arbeid verrichtten, waren behuisd en vergewiste mij van de zorg, die aan de inrichting ervan en aan de personen besteed werd.
Het gehele najaar van 1930 was voor mij persoonlijk een ernstige en zorgvolle tijd. Eén, die een taak vond in ons huishouden, maakte een lang en smartelijk lijden door, dat tot maart van het volgende jaar duurde. Zij hield zich dapper en was een voorbeeld voor haar omgeving, niet in de laatste plaats door haar innerlijke verdieping. Wij waren er zó van vervuld, dat wij mede met het oog op haar rust alles achterwege lieten wat voor de vervulling van mijn taak niet dringend noodzakelijk was. Na het vernemen van de tijding van haar heengaan gingen Juliana en ik van Den Haag naar Het Loo en deden haar bij haar laatste gang uitgeleide uit ons huis. De avond daaraan voorafgaande hadden wij voor de huisgenoten een korte dienst in de kapel waar zij opgebaard stond. Ik mocht deze dienst leiden, terwijl Juliana een gedeelte uit de Bijbel voorlas. | |
[pagina 246]
| |
Einde 1930 en begin 1931 was ik, zoals ik reeds meedeelde, hard aan het werk voor de tentoonstelling van mijn schilderijen, die een rondgang door Indië en later door Suriname en de Antillen zou maken. Het waren niet alleen mijn handen die de schilderijen en tekeningen vervaardigden. Er moest veel gedacht en overlegd worden en er was veel verbeeldingskracht nodig, wilde deze tentoonstelling aan haar doel beantwoorden, namelijk de landgenoten daarginds tegemoet te komen in het vaak gevoelde gemis van veel wat hun vertrouwd en dierbaar was in het vaderland door dit voor hen in beeld te brengen, en tevens onze rijksgenoten een voorstelling te geven van Nederland en de banden met hen aan te halen.
In verband met de hoge leeftijd van mijn moeder beperkte ik mijn vacantiereizen gedurende haar laatste levensjaren tot afstanden, die mij in staat stelden zo nodig snel terug te zijn. Wij kwamen ieder jaar tijdig van onze vacantie terug met het oog op de viering van haar verjaardag op 2 augustus op Soestdijk en knoopten daaraan dan een bezoek van twee weken vast. Het was maart 1934, toen Juliana en ik afscheid van haar namen om enkele dagen frisse lucht en verse indrukken te gaan opdoen op Het Loo. Wij lieten haar in goede welstand achter, slechts licht verkouden. Wij hadden het voornemen vier à vijf dagen vacantie te nemen, zoals ik dit vaak 's winters deed, vacantie van alle verplichtingen die het leven in de stad voor ons meebracht. Juliana wijdde zich bij die gelegenheid met mejuffrouw Schoch aan | |
[pagina 247]
| |
aant. het reeds vermelde geestelijk-sociale werk in Apeldoorn en omgeving. Er kwam echter spoedig een telefoon van de dokter die mij de raad gaf aanstonds terug te keren, omdat moeder plotseling ziek was geworden en hij niet gerust was op het verloop. Wij gingen onmiddellijk terug. Enige dagen van spanning volgden. Juliana en ik brachten dag en nacht op het Voorhout bij haar door en Hendrik kreeg vaak toestemming van de dokter om haar te bezoeken. De twintigste maart riep God haar tot Zich. De zevenentwintigste brachten wij haar naar haar laatste rustplaats in de kelder van de Nieuwe Kerk te Delft, waar zij nu naast mijn vader rust. | |
[pagina 248]
| |
aant. Nadat zij haar taak van Regentes had neergelegd, had zij zich geheel aan de lijdende mensheid gewijd. De warmte van haar belangstelling en haar gave zich te kunnen indenken in de omstandigheden, zowel van de lijdenden zelf als van hen die ze verzorgden, hebben menig hart in de loop der jaren verblijd. Bij moeder was plaats voor allen en zij ging dan ook geregeld in elke kring bezoeken brengen. Groot was bij ons volk de ontsteltenis en het verdriet, toen haar heengaan bekend werd. Ontroerend waren vooral de kleine blijken van liefde, aan haar baar gebracht, | |
[pagina 249]
| |
en misschien nog meer de uitdrukking op het gezicht van hen, die haar hun laatste groet kwamen brengen. Ook wij werden in dit spontane betoon van liefde hartelijk betrokken. Voor de laatste maal werd, toen zij werd uitgedragen, het volkslied van Waldeck-Pyrmont gespeeld. Het was een weemoedige taak de uitvaartdienst te regelen, maar het gaf een dankbaar gevoel daarin haar en ook mijn geloof te laten spreken tot zeer velen. In deze moeilijke dagen en ook in die, welke nog zouden komen, stond Juliana erop altijd bij mij te zijn en mij bij te staan.aant. | |
[pagina 250]
| |
Zodra mijn bezigheden dit daarna toelieten, ging ik enkele weken uitrusten in Zwitserland. Hendrik was al eerder om te kuren naar Karlsbad gegaan en reeds weer terug toen ik vertrok. Juliana had de uitnodiging van mijn nicht Alice aanvaard om op Kensington Palace in London te komen logeren. Zij greep deze gelegenheid aan om nader kennis te maken met Engeland. Nauwelijks was ik zes dagen in Brigue toen de heer Snouckaert, die mij voor het Kabinet van de Koningin vergezelde, mij te spreken vroeg en mij in dit gesprek voorbereidde op verontrustende berichten omtrent Hendriks gezondheid. Deze waren Snouckaert geseind uit Den Haag, de doktoren hadden die mij voorzichtigheidshalve niet rechtstreeks willen sturen. Geleidelijk aan vertelde Snouckaert mij, dat mijn man op het Rode Kruis een ernstige en langdurige hartaanval had gehad. Waar de hem behandelende doktoren de kans op een herhaling niet uitgesloten achtten, verzochten zij mij terug te keren. Vanzelfsprekend aanvaardde ik diezelfde dag nog de terugreis in ongerustheid en grote spanning. Dank zij de algemene hulpvaardigheid van de Zwitserse autoriteiten was dit mogelijk. Ik vond bij aankomst Hendriks toestand onveranderd en zo bleef deze nog enkele dagen. Juliana hield ik in Engeland volledig op de hoogte; zij nam zich voor woensdag de vierde juli terug te komen. De voorafgaande dinsdag zouden allen, die tot de naaste omgeving van moeder hadden behoord, voor het laatst samenkomen in haar huis op het Voorhout. Daarna zou | |
[pagina 251]
| |
dit voorgoed gesloten worden. Hendrik had gaarne die laatste maaltijd meegemaakt, hij had zovele goede herinneringen aan moeder en aan haar huis en het was een teleurstelling voor hem dat dit hem niet mogelijk was. Ik ging dus alleen. Hendriks toestand leek die dag weer als de vorige. Doch wij zaten nog geen tien minuten aan tafel of daar ging een telefoon: of ik onmiddellijk wilde terugkeren, een auto was al onderweg om mij te halen. Ofschoon mij niets verder gezegd werd, begreep ik natuurlijk alles. Het hart had het opgegeven, terwijl hij nog in gesprek was met de verpleegster. Toen ik kwam, leefde hij niet meer.
De telefonische voorbereiding van Juliana op het ergste en daarna de bevestiging daarvan was geen gemakkelijke taak voor mij. Zij vertrok die avond per Batavier uit Engeland. Woensdagochtend om zes uur stond ik op de kade van Hoek van Holland de komst van het schip af te wachten. Wie had dìt weerzien kunnen vermoeden? Mijn man en ik hadden reeds lang voor zijn heengaan herhaaldelijk samen gesproken over de betekenis van het sterven en over het daaropvolgende eeuwige leven. Wij hadden beiden de geloofszekerheid, dat de dood de ingang tot het Leven is en elkaar daarom beloofd, dat onze begrafenis geheel in het wit zou geschieden. Dienovereenkomstig werd dan ook nu gehandeld. Hendriks witte begrafenis heeft als zijn laatste gebaar tot ons volk diepe indruk achtergelaten en velen tot nadenken gebracht. | |
[pagina 252]
| |
aant. Ook bij zijn verscheiden regelde ik zelf de gang van de dienst, in overeenstemming met onze visie op dood en Leven. Ik zou veel te uitvoerig worden voor dit verhaal van mijn leven, indien ik trachtte te schetsen, wat deze twee | |
[pagina 253]
| |
levens, die wij zo kort na elkaar moesten missen, voor Juliana en mij betekend hebben. Na de begrafenis van Hendrik zochten wij rust en herstel in Noorwegen, waar wij een zestal weken bleven. aant. | |
[pagina 254]
| |
In het vroege voorjaar bereikte mij de uitnodiging van Koning Leopold de Wereldtentoonstelling in Brussel te bezoeken, welke die zomer gehouden zou worden. Dit was dus geen jaar na het overlijden van mijn man. Ik begreep, hoe dit bezoek onze vriendschappelijke betrekkingen met België ten goede zou komen en nam dus de uitnodiging aan, onder beding dat dit geen feestelijk karakter zou aannemen en dat mijn enige officiële uitgang zou zijn naar de tentoonstelling. Leopold en Astrid hebben zich strikt hieraan gehouden. Juliana maakte dus zonder mij met hen het concours hippique mee. Verder was het een alleraardigst gezellig familiebezoek. Wij logeerden te Laeken, maar waren de meeste tijd bij hen op Stuyvenberg temidden van hun kinderen. Juliana sloot een ware vriendschap met Astrid, die in leeftijd niet zoveel met haar scheelde.
Wáár zouden wij de zomer van 1935 heengaan voor onze vacantie? Dat was een vraag, die niet zo gemakkelijk te beantwoorden bleek, vooral omdat Juliana, die evenals ik veel doorgemaakt had, er nodig eens echt uit moest om nieuwe en verse indrukken op te doen. Onze keus viel tenslotte op Schotland met zijn sterk nationale karaktertrekken, folkloristische gebruiken en oude kastelen en schilderachtige steden. Komend van de zonnige omgeving van De Ruygenhoek was dit grootse en sombere landschap een hele overgang, al herinnerde de vele heide soms opvallend sterk aan Gelderland. | |
[pagina 255]
| |
Juliana kreeg daar vele uitnodigingen van leeftijdgenoten om weekends door te brengen of op theevisite te komen op de oude kastelen in de omtrek. Zij kwam onder andere op Glamis, het slot van Macbeth waar de huidige Koningin-moeder van Engeland haar jeugdjaren doorbracht. Wij maakten een volksfeest mee, waar bijna iedereen in nationale dracht was en waar de typische Schotse volkspelen werden opgevoerd. In Schotland zou ons een tijding bereiken, die diepe verslagenheid bij ons teweegbracht. Het was het bericht van de plotselinge dood van Astrid bij een auto-ongeval in Zwitserland. Het trof ons diep, dat zo'n goede en lieve jonge vrouw en moeder zo plotseling uit het leven werd weggerukt, iemand die nog zoveel had kunnen zijn zowel voor haar kinderen als voor haar man, ook in verband met zijn koningstaak en voor heel het Belgische volk. Groot was dan ook in België de ontsteltenis en rouw.
In 1936 zouden er weer Olympische spelen plaatshebben. De daarbij behorende wintersportwedstrijden zouden in Beieren worden gehouden. Juliana en ik gingen in die tijd voor onze wintervacantie naar Igls boven Innsbruck, op betrekkelijk korte afstand van het grote wintergebeuren. Juliana ging daar meer dan eens als toeschouwster heen en ontmoette daar veel oude en nieuwe kennissen. In Igls bezocht ons, in zijn Fordje vanuit Parijs komend, Bernhard zur Lippe-Biesterfeld. Hij voegde zich voor enkele dagen bij ons gezelschap en nam daarmee skiles. | |
[pagina 256]
| |
Juliana en hij zagen elkaar daarna in Garmisch-Partenkirchen bij de wedstrijden. Wat volgde laat zich denken! Daarna kwam hij enkele malen naar Nederland en bezocht ons in een strikt incognito. Hij werd daarbij geholpen door enkele zeer goede en vertrouwde Nederlandse vrienden en zo werd niemand iets van deze reizen gewaar. Hij vroeg ons toen ons voor langere tijd te mogen bezoeken op onze zomerreis, dit tussen de vervulling van zijn plichten door. Deze waren voor hem nauwkeurig uitgestippeld. Wij vonden in Zwitserland een betrekkelijk rustig plekje, Weissenburg, waar hij min of meer onopgemerkt kon komen. Op deze reis werden Juliana en Bernhard het eens, voorlopig nog in stilte. Wij besloten nog te wachten met een officiële bekendmaking. Hierop reisde hij verder naar waar zijn taak hem riep en Juliana en ik keerden huiswaarts. De ontzaglijke nieuwshonger van de pers en het publiek maakten het weldra noodzakelijk de verloving bekend te maken, althans indien wij de mededeling van ons wilden laten uitgaan. De achtste september stelde ik het Nederlandse volk van het blijde feit in kennis. De geschiedenis van de aankomst van het verloofde paar in het Fordje in Den Haag behoef ik hier niet te vertellen, die is overbekend. Op 7 januari 1937 werd het huwelijk in Den Haag op het Raadhuis voltrokken en in de Grote Kerk ingezegend. De zevende januari werd gekozen, omdat die de dag was waarop mijn ouders in het huwelijk traden. Ik wilde niet, dat Kerstmis door deze gebeurtenis op de | |
[pagina 257]
| |
achtergrond zou geraken. Ik liet daarom het Noordeinde voor het bruidspaar zo versieren, dat alles heenwees naar dit feest en ik gaf verlof dat onze kerstviering met het personeel, dat jaar voor onze mensen in Uddel, Niersen en Gortel, door de radio uitgezonden werd. In tegenstelling tot de rijke versieringen in de stad deed het Noordeinde in haar witte en groene kersttooi sober en stemmig aan. De kerstboom voor de samenkomst met het personeel stond in het Huis ten Bosch in de vestibule, die wit gepleisterd is en waar al wat van die kleur afweek met wit bekleed was. De brandende groene boom was tegen deze achtergrond op het eerste gezicht adembenemend. Er ging een sfeer van uit, welke men beleefd moetaant. | |
[pagina 258]
| |
hebben om deze te kunnen aanvoelen. lang daarna hebben onze gasten zich dit beeld nog herinnerd en gingen hun gesprekken daarover.
Wat de bruiloft en de daarbij behorende feesten betreft, was het mijn wens af te wijken van het daarbij meestentijds in acht genomen protocol en alles geheel in overeenstemming te brengen met de levenssfeer van mijn kinderen. En zo werden het dan bijzonder gezellige feesten, die bijgewoond werden door bijna al hun vrienden en kennissen. Een weergaloos grote stoet van bruidsmeisjes en bruidsjonkers nam aan de bruiloft deel. Een waar probleem was het vertrek voor de huwelijksreis, dit tengevolge van de nieuwsgierigheid van pers en publiek. Natuurlijk wilde het jonge paar geheel gevrijwaard worden van opdringerige belangstelling. Vertrekken na het huwelijksmaal, zoals gebruikelijk is, werd hun dus praktisch onmogelijk gemaakt. Zij besloten toen onder strikte geheimhouding pas de volgende dag te gaan en op hun huwelijksdag een schijnvertrek te ensceneren, hetgeen hun goed gelukt is. Zij vertrokken na het bruiloftsmaal per auto, reden niet verder dan de stal en slopen na enige tijd heimelijk weer terug. Die avond gaf ik voor de aanwezige jeugd een danspartijtje. Anders kan het zo ‘katterig’ zijn na het vertrek van het jonge paar. Toen het dansen aan de gang was, verschenen omstreeks half tien de jonggehuwden in de balzaal! Stomme verbazing maakte zich van het gezelschap meester, evenwel slechts een ogenblik. Toen barstte het enthousiasme los. Het partijtje | |
[pagina 259]
| |
kreeg door hun aanwezigheid natuurlijk een bijzondere fleur. Het eindigde met een ‘Lang zullen ze leven’, dat al dansende om hen heen gezongen werd. De achtste januari vertrokken zij per auto en namen de expres naar Polen, waar zij enige tijd wintersport bedreven in de Karpathen en het Tatra-gebergte. Spoedig daarna zocht ook ik sneeuw en bergen op om uit te rusten van de vermoeiende tijd. Eerst ging ik met een klein gezelschap, ten dele uit skiërs bestaande, naar Igls en daarna verder per auto naar Zell am See, een mooie tocht. Het was een genot op het bevroren en besneeuwde meer te kunnen wandelen. Mijn raam en balkon keken uit op de besneeuwde hellingen, zodat ik de afdalingen goed kon zien, hetgeen steeds weer een boeiend schouwspel is. Uit een ander raam had ik het gezicht op deijsbaan, waar studenten uit allerlei landen zich maten in ijshockey. Wij lieten er vaak onze maaltijd voor staan om deze wedstrijden te volgen. Mijn kinderen hadden mij in uitzicht gesteld, dat zij mij op hun zeer lange huwelijksreis een kort bezoek zouden brengen. Zij hielden woord en kwamen met een hele troep jeugd enkele dagen in Zell. Lang voor hun thuiskomst keerde ik op het Huis ten Bosch terug, waar zij later zouden neerstrijken alvorens hun woning op Soestdijk te betrekken. Bij de kroning van Koning George VI in mei 1937 vertegenwoordigden zij mij. | |
[pagina 260]
| |
Op de vroege morgen van een novemberdag in 1937 bereikte mij de schokkende mededeling, dat Bernhard een ernstig ongeluk was overkomen. Hij was op weg naar Amsterdam, toen plotseling zonder een waarschuwing te geven uit een zijweg een zandauto op de weg was gekomen. Bernhard had niet meer kunnen stoppen en schoof met zijn Fordje onder de vrachtauto. Hij had een hersenschudding opgelopen en enkele kwetsuren en was overgebracht naar het dichtstbij gelegen ziekenhuis, het Burgerziekenhuis in Amsterdam. Dit bericht betekende een dubbele schrik voor mij, omdat we de verschijning van Beatrix spoedig verwachtten. Ik maakte mij vanzelfsprekend bezorgd voor Juliana. Onmiddellijk na de tijding vertrok ik naar Amsterdam, teneinde poolshoogte te nemen. Juliana bracht ik per telegram of telefoon in zeer voorzichtige termen op de hoogte. Ik deelde haar verder mee, dat ik op het punt stond te vertrekken naar Bernhard en door zou rijden naar haar om verslag te doen van mijn bevindingen. In het ziekenhuis trof ik grote verslagenheid. Alles wat ik er hoorde, was erop gericht mij diep onder de indruk te brengen van het grote gevaar, waarin de patiënt verkeerde en mij op het ergste voor te bereiden. Ofschoon ik dankbaar was volkomen te worden ingelicht, liet ik mij geen angst aanjagen. Wat men mij vertelde, stemde mij zelfs ietwat wrevelig. Ik had de vaste geloofsovertuiging, dat Bernhard behouden zou blijven voor Juliana. Bernhard herkende mij enkele ogenblikken. Hij was maar half bij bewustzijn en leed veel pijn. | |
[pagina 261]
| |
Na dit korte bezoekje reed ik door naar Soestdijk, waar ik Juliana voorzichtig mijn bevindingen vertelde. Het overleg dat toen volgde tussen haar dokter en de doktoren van het ziekenhuis had tot resultaat, dat zij vergunning kreeg haar man te bezoeken en voorlopig haar intrek te nemen in het ziekenhuis. Ik vergezelde haar en die avond nog werd zij tot de patiënt toegelaten. Toen wij aankwamen, stonden er nogal wat mensen voor het gasthuis ons op te wachten. Grote deernis stond op de gezichten te lezen. Onze komst maakte op hen de indruk, dat Bernhards einde verwacht moest worden. Terwijl Juliana juist bij de patiënt werd toegelaten, omdat de toestand niet verergerd was en zelfs de pessimistisch gestemde doktoren hem een kans gaven in leven te blijven. Wij werden zeer gastvrij ontvangen en kregen samen een slaapkamer en een zitkamertje, dat weldra volstroomde met bewijzen van medeleven, zó vol dat wij er haast niet meer bij konden. Temidden van alle zorgen betekende dit waarlijk een humoristische noot; hier moest ook nog een regeringstaak verricht worden. Het was toen flink koud, maar desniettemin maakten wij iedere dag een wandeling, meestal in Artis. Wij woonden het kerstfeest van de zusters bij en ik versierde een klein boompje voor mijn kinderen. Zo vierde het jonge paar zijn eerste kerstfeest samen, ver van eigen huis en haard. Wie had dat gedacht! Bernhard ging goed vooruit en voor de geboorte van Trix was hij weer thuis, doch het heeft vele maanden geduurd eer hij alle gevolgen van het ongeluk te boven was | |
[pagina 262]
| |
gekomen. Ik behoef wel niet te zeggen, dat grote dankbaarheid ten opzichte van geneesheren en verpleegsters ons vervulde. De eenendertigste januari 1938 verblijdde Beatrix ons met haar komst. Mede tengevolge van het ongeluk werd zij eerst in de zomer gedoopt in de Grote Kerk in Den Haag. Haar moeder hield haar zelf ten doop.
Op onze doorreis naar de wintersport of naar ons zomervacantieoord in Frankrijk of Zwitserland stopten wij soms enkele uren of dagen in steden of plaatsen op onze weg, teneinde de kunstschatten of de natuur aldaar te bewonderen, ofwel familieleden te ontmoeten. Een vast station op onze weg was steeds Bazel, waar wij uit- of instapten en altijd aan het spoor een maal gebruikten. Onze consul aldaar stond ons dan steeds op te wachten. Ik herinner mij duidelijk de keer toen hij in de winter van 1932/1933 mij daar begroette. Hindenburg had zojuist Hitler tot Rijkskanselier benoemd en de consul was de eerste die mij van deze belangrijke gebeurtenis op de hoogte stelde. Welk een ontsteltenis maakte zich toen van mij meester. Wat zou er nu wel gebeuren? De oude President Hindenburg was nog wel aan het bewind, maar aan Mussolini hadden wij gezien hoe snel fascistische krachten de wettige gezagsdrager op zij weten te schuiven. Het leed voor mij geen twijfel, dat nu Hindenburg hetzelfde lot zou treffen en Hitler spoedig zijn dictatuur zou vestigen. Vervuld van zorg reisde ik uit Bazel weg. Welke buitenlandse politiek zou Duitsland nu gaan voeren? | |
[pagina 263]
| |
Mijn sombere verwachtingen werden al spoedig bewaarheid. We kregen in Duitsland de schikkingen en verschikkingen, die Hitler de onbeperkte macht bezorgden. Duitsland onttrok zich aan de internationale gemeenschap. De arme Dolfuss, minister-president van een met Duitsland bevriend land, werd door Oostenrijkse nationaal-socialisten afschuwelijk vermoord. Het bericht van deze misdaad was voor mij de bevestiging, dat van Hitler niets goeds te wachten was en dat hij voor geen enkel middel, dat zijn politiek diende, zou terugschrikken. Het zal de lezer niet verwonderen, dat deze gebeurtenissen niet alleen mijn volle aandacht hadden, maar dat ik mij er ook nog op een andere wijze dan het publiek en de couranten rekenschap van trachtte te geven. Bij die laatste bezinning was uiteraard de grote vraag, waar het nationaal-socialisme Europa tenslotte zou brengen. In de lente van 1938, toen Hitler zich van Oostenrijk meester maakte, was het antwoord mij volkomen duidelijk. De Duitse politiek zou voor Europa catastrofale gevolgen hebben. Nog maar nauwelijks was Oostenrijk in Hitlers handen, of hij ging onrust stoken in Tsjecho-Slowakije. Het gebied waar de Sudeten-Duitsers wonen, diende door dit land overgedragen te worden aan Duitsland. Deze eis veroorzaakte grote deining en spanning in Europa. Een oorlog leek haast onvermijdelijk. Maar het liep die keer nog met een sisser af. Een conferentie tussen de staatslieden van Engeland, Frankrijk, Italië en Duitsland te München wendde het gevaar af. Evenwel slechts voor korte tijd. | |
[pagina 264]
| |
Hitlers landhonger was met het toegeven aan deze eis niet gestild. Ik zag in die dagen reeds duidelijk, dat Hitler verder zou gaan, dat het bereiken van een oogmerk voor hem alleen betekende, dat hij zich nu op de verwezenlijking van een andere territoriale wens kon gaan richten en dat hij, zodra hij daartoe de kans schoon zag, heel Europa in zijn politieke spel zou gaan betrekken. Het voorspel van de verraderlijke aanval op ons eigen land was begonnen. Voor mij was zowat het enige verschil tussen de toestand van 1938, ja ik mag wel zeggen van '34 tot '38, en die van mei 1940, dat Hitlers troepen ons land nog niet waren binnengerukt. De oorlogstoestand heeft voor mij geen vijfjaar, doch omstreeks tien jaar geduurd. In dit geschrift wil ik deze dus ook zo bezien en behandelen. Het was een verschrikkelijke druk, die langdurige onzekerheid, wanneer de oorlog voor ons beginnen zou. Wat was het zwaar om naar een catastrofe toe te leven, om steeds meer in de donkere schaduwen van de toekomst te komen. In het voorjaar van 1939 maakte Hitler zich meester van Bohemen en Moravië, om vervolgens de inlijving van Danzig te verlangen en Polen eisen voor te leggen. Gesteund door Engelse en Franse garanties liet dit een krachtig neen horen. Op mijn verjaardag in 1939 bereikte ons het bericht, dat Hitlers overval op Polen aanstaande was. Deze zou de volgende dag plaatsvinden, en twee dagen later gevolgd worden door de oorlogsverklaringen van Engeland en Frankrijk aan Duitsland. Ik was toen in | |
[pagina 265]
| |
Den Haag en hield daar in alle stilte mijn gebruikelijke receptie van de hoge autoriteiten. Ik zegde die niet af, teneinde op dat ogenblik even contact met hen allen te hebben. Het was eerst in die dagen, dat in Nederland allerwegen de ogen open gingen voor het gevaar dat ons dreigde. Tot die tijd hadden tallozen rustig geslapen op het oorkussen, dat neutraliteit heet. Het was een valse gerustheid, die helaas ook menige drager van bijzondere verantwoordelijkheid in de greep had. Ik moest er zelfs, niet lang voor de oorlog, op attenderen dat Hitler ook een boek geschreven had en dat het niet van belang ontbloot was daar eens kennis van te nemen! Ik vertrok na de receptie voor enkele uren naar Soestdijk, waar mijn kinderen en kleinkinderen mij wachtten.aant. | |
[pagina 266]
| |
Kleinkinderen, want 5 augustus was Irene geboren. Haar eerste reis maakte zij met haar ouders en Trix enkele weken later, toen onze mobilisatie een feit was geworden, en het gezin naar Den Haag reisde om daar met mij de ontwikkeling der gebeurtenissen af te wachten. Het was een volkomen herhaling van 1914, van de dagen toen de eerste wereldoorlog begon. Ook nu leefden wij veelal in de tuin van het Noordeinde en ook nu was het prachtig zomerweer. |
|