Eenzaam maar niet alleen
(1959)– Wilhelmina, prinses der Nederlanden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
De Eerste WereldoorlogIngewijden in de politiek hadden allang zien aankomen, dat de wereld in een oorlog zou worden gestort van een omvang en verschrikking als nooit tevoren voorgekomen. Er waren vele verschijnselen aan te wijzen, die daartoe moesten leiden. Deze ingewijden vroegen zich slechts af van welke herkomst de lont zou zijn, die de brandstof in lichter laaie ging zetten en hoe zij in de ontvlambare massa geworpen zou worden. De Balkan was sedert jaren reeds een smeulende vulkaan gelijk. Hiervan getuigden de oorlog tussen Turkije enerzijds en Montenegro, Servië, Bulgarije en Griekenland anderzijds van oktober 1912 tot mei 1913 en de oorlog van juni 1913 tot augustus 1913 tussen enerzijds Bul- | |
[pagina 148]
| |
garije en anderzijds Servië, Griekenland, Roemenië en Turkije. Na de laatste uitbarsting was het er rumoerig gebleven. Een grote rol speelde hier het Panslavisme, dat onder leiding van Rusland stond. De gedachte aan een oorlog was er één, die de Slavische volken toen niet afschrikte. Het lag in hun lijn als het ware met die gedachte te spelen. Op de Balkan grensden tal van landen aan elkander, hetgeen een gerede aanleiding tot wrijving en spanningen meebracht. Onder deze was Oostenrijk-Hongarije (de bondgenoot van het toenmalige Duitsland), dat in het oosten en zuiden aan Slavische staten grensde. Toen wij klaar stonden voor het vertrek naar het lustrum van de Groningse universiteit bereikte ons de tijding van de moord in Serajewo, gepleegd op de Oostenrijkse troonopvolger aartshertog Frans Ferdinand en zijn echtgenote. De diepe tragiek van deze moord greep mij aan, maar nog meer was mijn geest bezig met de gevolgen, die deze met zich mee zou kunnen brengen, waar zij in politiek opzicht zo gevaarlijk was. Niet zonder bezorgdheid maakte ik de feesten in Groningen mee. Oostenrijk zond aan Servië een nota, die zo gesteld was, dat zij voor een souvereine staat praktisch onaanvaardbaar was. Aan deze nota was het te wijten, dat de nieuw ontstane spanning niet zonder bloedvergieten kon aflopen. Rusland nam het op voor Servië, Oostenrijk kon terwille van zijn prestige niet meer terugkomen op zijn nota en: daar hadden wij reeds het begin van een wereldbrand. | |
[pagina 149]
| |
Welke houding zouden Frankrijk en Duitsland, de bondgenoten van de beide tegenstanders aannemen? Het antwoord op deze vraag liet niet lang op zich wachten. Weldra was de oorlog een Europese oorlog geworden met enerzijds Frankrijk, Rusland en Servië, anderzijds Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. Duitsland, dat toen een leger met een vredessterkte bezat waarmee het zich veroorloven kon bij een buurman binnen te rukken, stuurde onverwijld zijn troepen België binnen. België, welks neutraliteit door datzelfde Duitsland en ook door Frankrijk en Engeland was gewaarborgd! Binnen enige dagen waren de Duitse troepen in Frankrijk. Welk beleid zou nu Engeland volgen? Na enige aarzeling wierp het zich in de strijd aan de zijde van Frankrijk en Rusland. Daarmede was de wereldbrand nu werkelijk in lichter laaie opgegaan. Voor het verloop van de krijgsverrichtingen sla men de geschiedboeken na.
Voor ons niets vermoedende volk kwam de tijding van het uitbreken van de wereldoorlog als een donderslag uit een heldere hemel. Zelfs de meer ontwikkelden waren toen weinig op de hoogte van de politieke vraagstukken die zich buiten onze grenzen voordeden. Ook zij werden door de rampzalige ontwikkeling opgeschrikt. Toen einde juli het onheil losbarstte, bevond ik mij op Het Loo. Mijn man was varende in de Noorse wateren. Hij had juist een bezoek gebrachtaan Rusland, waar hij een der laatste gasten was die de ongelukkige Tsaar Nicolaas II | |
[pagina 150]
| |
heeft kunnen ontvangen, en was nu op rondreis door de Scandinavische landen. Een telegram van mij, hem verzoekende onmiddellijk terug te keren, bereikte hem te Oslo, juist terwijl hij aanzat aan het galamaal, dat de Koning te zijner ere gaf. Binnen twee uur was de ‘Zeeland’ gereed tot vertrek. Er werd volle kracht naar huis gestoomd. Een vermeldenswaardige bijzonderheid is nog, dat mijn man IJmuiden binnenstoomde vóórdat de Duitse Keizer van zijn vacantiereis naar de Noorse fjorden in Duitsland teruggekeerd was. Een bewijs, hoé verrassend de gebeurtenissen der laatste dagen ook voor hem geweest waren.
Mijn moeder was pas vertrokken naar Arolsen. Ik stuurde haar op een zondag per brief een zelfbedachte code, teneinde haar onopvallend te kunnen vragen terug te komen voor het geval de toestand dit noodzakelijk maakte, toen ik reeds des avonds verrast werd door het bericht van de oorlogsverklaring van Duitsland aan Rusland. De referendaris Jonkheer van Tets, die op dat ogenblik op Het Loo voor het Kabinet der Koningin dienst deed, kwam vlak vóór wij aan tafel gingen mijn werkkamer binnenstuiven met dit bericht. Nog zie ik hem even voor mij bij de op mij wachtende tafelgenoten binnengaan met een breed handgebaar en de woorden: ‘alles is mis, we krijgen oorlog!’ Dat was een historische maaltijd. Die avond namelijk nam ik dadelijk mijn maatregelen voor vertrek naar Den Haag. Om echter die avond nog niet te veel ongerustheid te wekken, vertrok ik per gewone cou- | |
[pagina 151]
| |
pé met de eerste trein 's maandagsmorgens. Juliana volgde mij diezelfde dag daarheen. Dadelijk na mijn aankomst kwam Cort van der Linden bij mij. In een ommezien was onze neutraliteitsverklaring uitgegeven, de mobilisatie afgekondigd, de opperbevelhebber benoemd, waren diens instructies vastgesteld en waren alle noodzakelijke economische en sociale maatregelen getroffen. De omstandigheden geboden zeer snel te handelen. De eerste dagen kwamen de ministers tot laat in de avond en soms ook 's nachts bij mij. Ik had met hen afgesproken, dat men mij ook 's nachts zou roepen als er iets belangrijks voorviel. Ik kon hierdoor een betrekkelijke rust genieten. Juliana en ik gingen mijn man afhalen in IJmuiden. Die binnenkomst van de ‘Zeeland’ was wel zeer indrukwekkend nu het oorlog was. Moeder was ook zeer snel in Den Haag, zonder onderweg bezwaren ondervonden te hebben. Zodra de mobilisatie zover gevorderd was, dat het garnizoen van Den Haag naar zijn bestemming kon vertrekken, marcheerde het ten afscheid op weg naar de trein door het Noordeinde. De troepen defileerden langs Hendrik, Juliana en mij, die omstuwd waren door een grote menigte burgers, waaronder de familie van de vertrekkenden. Ontsteltenis en ontroering stond op aller gezicht te lezen. Niemand, die op deze gebeurtenissen bedacht was geweest! Het ene geslacht na het andere was ingedommeld, zich veilig wanend bij onze onzijdigheidspolitiek. | |
[pagina 152]
| |
Het voor ons land zo lange vredestijdperk had de gedachte, dat daaraan een einde kon komen, tot een geheel onwerkelijke gemaakt. Nu stonden de mensen plotseling voor een toestand, die daadwerkelijke offers vergde, wilde onze neutraliteit een feit zijn en blijven! Ik besloot het defilé met het aanheffen van de kreet: ‘Leve het Vaderland!’ en het inzetten van het ‘Wien Neerlands bloed’. Zowel de kreet als het lied werden met ontroering en geestdrift door alle aanwezigen overgenomen. Voor wij de huisdeur weer ingingen, keerden wij ons om naar de juichende menigte en namen als een laatste groet Juliana op onze schouders, die van daar af allen goed zichtbaar toewuifde. In die dagen liepen wij vaak langs de voor het Noordeinde te hoop gelopen mensen heen, terwijl wij hen een uit het hart komend ‘Leve het Vaderland’ toeriepen. Dan werd steeds weer het ‘Wien Neerlands bloed’ gezongen.
Zodra de combattanten en de reserves waren opgekomen, ging ik hen in hun - meest geïmproviseerde - kwartieren inspecteren. Dit teneinde mij ervan te overtuigen, dat hun huisvesting en verzorging goed geregeld was. Ook woonde ik een godsdienstoefening voor militairen bij.
Mijn man had een veelomvattende taak in het op voet van oorlog brengen van het ‘Nederlandsche Roode Kruis’ en de voorbereiding van de internationale taak van het Rode Kruis. Deze taak was geregeld in de conventie van Genè- | |
[pagina 153]
| |
ve. Onderdelen ervan waren de dienst van de correspondentie van de krijgsgevangenen en de regeling van het vervoer door Nederland heen van gewonde krijgsgevangenen naar hun eigen land. Vaak moest mijn man als voorzitter naar de plaatsen waar deze gewonden werden ontscheept en overgebracht in treinen. Hij kwam dan diep onder de indruk van hetgeen hij gezien had terug en wellicht nog meer van alle ellende, die verborgen bleef. Hij was zoveel mogelijk tegenwoordig bij de oefeningen van het Rode Kruis-personeel; deze vonden overal in den lande plaats. aant. | |
[pagina 154]
| |
De oorlog sloot als het ware het verleden van een ieder af. Een nieuw tijdperk was voor elkeen begonnen met wel een verschrikkelijke inzet: een wereldworsteling. De mobilisatie verstoorde het persoonlijke en het familieleven en ontwrichtte de maatschappij in al haar geledingen. Alle bedrijven, de grote en de kleine, werden erdoor getroffen en vele daarvan zelfs tot stilstand gedoemd. Te erger was dit alles, omdat volslagen onzekerheid bestond over wat de toekomst zou brengen. Zou herstel van dezelfde bedrijvigheid eenmaal mogelijk blijken of zou zelfs de levensvatbaarheid van deze bedrijven verdwenen zijn? De lezer poge zich de psychologische schok die dit alles betekend heeft voor te stellen. Bij alle ontmoetingen met ons volk in die dagen was ik getuige van de uitwerking van die schok, zowel bij de burgers als bij hen die onder de wapenen geroepen waren. Al deze indrukken nam ik in mij op, met oog en oor en hart. Welk een verschillende reacties op het gebeuren, welk een geestelijke nood in veel levens, en hoezeer werd geleden onder de onzekerheid wat morgen en overmorgen en de verdere toekomst zou brengen. Was het wonder, dat mijn bezorgdheid groot was en dat in mijn hart het besef ontwaakte, dat ons volk een diepe behoefte had aan leiding, aan meevoelende, begrijpende leiding? Regeren, de juiste maatregelen treffen, dat was vóór alles nodig en dit geschiedde dan ook, dank zij het verstandige en vooruitziende beleid van het kabinet Cort van der Linden. Maar daarnaast en als een aanvulling daarop moest vol- | |
[pagina 155]
| |
daan worden aan het zo begrijpelijke verlangen naar leiding in geestelijk-psychische zin. Even plotseling als de oorlog op onze weg verschenen was, stond ik voor de plicht te pogen die leiding te geven, of beter gezegd, die leiding van mij te doen uitgaan. Ik begreep terdege, dat dit eerst kon geschieden nadat een nieuw vertrouwen in mij was gewekt. Een oorlog stelt wat dit betreft zijn bijzondere eisen; men kan in zulke tijden met een vredesvertrouwen niet toe. Het woord vertrouwen heeft aanvankelijk steeds in mij weerklonken, ja, lange tijd werd mijn denken en handelen beheerst door het besef, dat ik dit bijzondere vertrouwen moest verdienen. Ik stond met deze gedachte op en ging er mee slapen. Hoezeer wordt de mens in ogenblikken als deze zich ervan bewust tot hoe weinig hij bij machte is, en wordt het besef in hem levendig, dat hij op Gods hulp aangewezen is. Maar ook, dat Hij, die ons voor een taak gesteld heeft, ons al datgene kan en wil geven wat wij nodig hebben om deze te volbrengen. Zo geschiedde het. God hielp ons volk en zijn regering. God hielp ook mij. En dank zij Hem groeide dat onontbeerlijke vertrouwen tussen ons volk en mij.
De lezer make zich een voorstelling van de ontwrichting die bij de gezinnen intrad, van de moeilijkheden bij de opvoeding van de kinderen, die daar ontstonden waar de medewerking van de vader daaraan in feite geheel kwam te ontbreken, van de invloed van het zo schokkende gebeuren op de jeugd in 't algemeen. Echtscheidingen | |
[pagina 156]
| |
kwamen meer en meer voor. Alle huwelijken - mag men wel zeggen - die niet op zeer hechte grondslag rustten, gingen er aan. Wees dit alles niet op veel innerlijke strijd en onzekerheid? Ook dit baarde mij zorgen. Ik vroeg mij af hoe al deze van hun ankers geslagen mensen te helpen zouden zijn. Hoe zouden zij de geloofskracht opbrengen, die zij nodig hadden om al deze mobilisatielasten te dragen? Of, indien zij dit geloof niet bezaten, hoe konden zij juist nu hun weg naar God vinden? Maakte hun geestestoestand ze niet juist onontvankelijk voor de grote waarheden van de Bijbel? De enige die hen helpen konden? Zouden zij, oppervlakkig de Bijbel lezend, niet de indruk krijgen dat wat daar stond opgetekend ver van hen afstond en daarom zich van de geboden Hulp afmaken? Men bedenke wel, dat ik hier schrijf over een tijd, waarin het rationalisme velen in zijn greep had. Ik heb sterk de indruk, dat er sedert de tijd waarover ik schrijf een geestelijke verdieping is gekomen, een grotere openheid voor wat de Bijbel ons te zeggen heeft. Toentertijd vergenoegde men zich meer met hetgeen aan de oppervlakte lag, waren velen erop uit de bijbelse verhalen aan te passen aan de geest van de tijd met als gevolg, dat het wezenlijke daaraan ontnomen werd en men vaak in ethische beschouwingen bleef steken. Zeker waren er vele goede uitzonderingen, waren er ook velen, die de bijbelse waarheden zó benaderden als de Bijbel zelf vraagt, maar het tijdsbeeld van toen werd door die andere geestesgesteldheid beheerst. Ofschoon ik, gelijk ik elders reeds opmerkte, een eigen | |
[pagina 157]
| |
persoonlijk geloof had, dat de oorlog niet aan het wankelen bracht, was het mij niet mogelijk mij geheel te onttrekken aan de invloed van het bovenomschrevene, leefde ook bij mij op de achtergrond iets daarvan. Ware dit niet het geval geweest, had ik mij vrij kunnen houden van de geestesgesteldheid die mij omgaf, dan zou ik mij minder bezorgd hebben gemaakt. Achteraf besef ik zeer goed, dat mijn ernstige bezorgdheid voor de mensen misplaatst was en dat ik deze gehele zaak in geloof en overgave aan God had moeten overlaten. Dit leerde ik eerst later. Het vertrouwen in de levensechtheid van de bijbelse verhalen is ten volle bij mij teruggekeerd, toen ik deze aan Juliana vertelde, nadat zij op de leeftijd gekomen was dat zij deze kon begrijpen. Wij behandelden het Nieuwe Testament aan de hand van een toen kortgeleden verschenen beschrijving van Palestina. De schrijver, die er lang vertoefd had, beoogde in zijn boek een beeld van land en volk ten tijde van Christus te geven. Wat gingen door deze toelichting de verhalen van de Evangeliën voor ons leven, wat werd zó het leven van Christus op aarde wèrkelijk voor ons. Nog herinner ik me, hoe ineens de voorstelling uit de gelijkenis van de zaaier voor mij geheel veranderde, toen ik de beschrijving gelezen had van de Palestijnse akker, zoals die werkelijk was en van de bodem waarop Christus doelde, ja, die Hij wellicht met de vinger aanwees.
De mobilisatie van Duitsland had plaats tijdens de invasie in België en het oprukken naar Frankrijk. Op de verjaar- | |
[pagina 158]
| |
dag van moeder, 2 augustus, kwamen de berichten van de bezetting van Luxemburg en de belegering van Luik. Zonder veel weerstand te bieden, viel België in Duitse handen, met uitzondering van een deel van Vlaanderen, waar de IJzerlinie met behulp van de geallieerden tot het einde heeft standgehouden. De tegenstanders van Duitsland gingen zich allengs de geallieerden noemen. Voor de jongeren wil ik hieraan toevoegen, dat België tegelijk met het vredestraktaat met Nederland in 1839 van Engeland, Frankrijk en Duitsland een garantie-traktaat kreeg, waarin België's neutraliteit door deze drie staten werd gewaarborgd. Duitsland schond dus bij het binnenrukken op Belgisch grondgebied het traktaat, dat het destijds tekende. Terwijl Frankrijk en Engeland voldeden aan de verplichting, die zij op zich genomen hadden, toen zij deze onrechtmatige daad gewapenderhand poogden te beletten. België werd aldus gedwongen zijn neutraliteitspositie prijs te geven en koos partij voor de geallieerden. De weerstand van Luik en die op het verdere grondgebied van België duurde maar kort. Toen de Duitsers Antwerpen naderden, begon de massa-uittocht van Belgen naar en over onze grenzen. Groot was het medelijden en de offervaardigheid van ons volk. Deze uitte zich vooral in het spontaan in de gezinnen opnemen van de vluchtelingen. Maar het waren niet alleen burgers, die bij ons een goed heenkomen zochten, ook Belgische militairen kwamen in groten getale over onze grenzen. Onze neutraliteit bracht met zich mee, dat wij verplicht waren ze onmiddellijk te ontwapenen en te in- | |
[pagina 159]
| |
terneren. In allerijl werden door de regering interneringskampen in gereedheid gebracht. Het bleek al spoedig, dat het zo spontane en lofwaardige particulier initiatief niet bij machte was de stroom vluchtelingen te verwerken. Dientengevolge zagen de staat en vele gemeenten zich voor de taak geplaatst huisvesting en onderhoud te verschaffen. Tegen het einde van de oorlog verjoegen de terugtrekkende Duitse legers de bevolking van Noord-Frankrijk van haar haardsteden. Blijven betekende voor haar het gevaar, tussen de geallieerde en de Duitse legers in de knel te geraken. Ook deze bevolking zocht haar heil bij ons. Dat het geen gemakkelijke taak was zoveel gasten van voedsel te voorzien zal iedereen duidelijk zijn, in het bijzonder wanneer men bedenkt, dat wij reeds in niet geringe mate tekort kwamen voor het eigen volk. Dit laatste was het gevolg van de blokkademaatregelen, die Engeland al aanstonds nam en van de Duitse duikbootoorlog, die deze op de voet volgde. Ofschoon onze landbouw deed wat ze kon, was er bij ons in 1917 bepaald gebrek aan voedsel en andere eerste levensbehoeften; als het ware een voorproef van wat ons volk te lijden zou krijgen in de tweede wereldoorlog. Zózeer was toen de blokkade verscherpt. Hoezeer wij ook protesteerden tegen het onrecht een neutraal land aangedaan, ons beroep was óf vergeefs óf wij werden onvoldoende geholpen. Spoedig nadat de eerste Belgen in ons land waren gekomen, bereikten ons berichten omtrent het harde en | |
[pagina 160]
| |
wrede optreden der Duitse troepen bij onze buren. Dit optreden schokte ons diep en met ons de gehele wereld.
Onze neutraliteitsproclamatie bevestigde de neutraliteitspolitiek die wij reeds zo'n lange reeks van jaren hadden gevoerd. Men denke zich in hoe moeilijk het is stipt neutraal te zijn en wat het vraagt om deze houding meer dan vier jaar vol te houden! De neutraliteitsproclamatie legde iedere Nederlander wel duidelijk omschreven verplichtingen op, maar voor de burgers moest de toepassing van deze regels in de voorkomende concrete gevallen meestentijds aan het eigen oordeel worden overgelaten. Daarentegen werd van iedere ambtenaar en van iedere militair op wie verantwoordelijkheid rustte geëist, dat zij het recht der neutralen, zoals door het volkenrecht omschreven, en onze neutraliteitsproclamatie zouden kennen en toepassen. Neutraliteit, in de zin van het volkenrecht, betekent niet hetzelfde als afzijdigheid. Het is een rechtstoestand, een afgebakende staat, waarin het neutrale land zich bevindt of zich begeven heeft. De oorlogvoerenden zijn verplicht de rechten van het neutrale land te eerbiedigen. Het nakomen van de plicht der neutraliteit is absoluut en laat geen ruimte over voor het menselijk gevoel, indien dit gevoel niet mocht overeenstemmen met de bovenomschreven plicht. Men stelle zich voor tot welke spanningen en strijd dit bij ieder persoonlijk kan leiden. In zijn diepste wezen is de | |
[pagina 161]
| |
mens nooit neutraal, hij heeft altijd een voorkeur of voorliefde. Soms zonder dat hij het weet! En in een wereldconflict wordt juist het gevoelsleven van de mens eigenlijk steeds bij de gebeurtenissen betrokken en de eigen voorliefde aangewakkerd. De leidinggevende personen hadden er steeds voor te waken, dat onze neutraliteit door de belligerenten geëerbiedigd werd. Deze laatsten beriepen zich, bij hun handelingen in strijd met onze rechten, meestentijds op oorlogsnoodzaak. Hoe hard wij ook protesteerden - en dat deden wij zonder een zweem van vrees - steeds werden wij meer beperkt in ons handelen. Onze scheepvaart en voedselvoorziening lagen op het laatst nagenoeg stil, en hoewel buiten de oorlog, heerste er bij ons steeds nijpender voedselschaarste. Had deze situatie langer voortgeduurd, een hongersnood zou zijn ontstaan. Daarbij kwam nog, dat men zich bij alle maatregelen waardoor wij getroffen werden moest afvragen, of deze soms de voorboden waren van een ons als belligerent in de oorlog willen betrekken. Met andere woorden, men moest met zijn denken steeds gelijke tred houden met de belligerenten, ja bij voorkeur hun handelingen een slag vóór zijn. Cort van der Linden kwam bijna iedere dag om tien uur 's morgens bij mij om deze vraagstukken met mij te bespreken. Er gebeurde haast iedere dag iets, dat ons belang benadeelde en waartegen onmiddellijk opgekomen moest worden. Ik zorgde ervoor reeds op dat uur volkomen beslagen ten ijs te zijn. De minder prettige tijdingen | |
[pagina 162]
| |
hadden ons meestal reeds enkele uren vroeger bereikt. Mijn kennis van het volkenrecht werd in die tijd wel zwaar op de proef gesteld! De omstandigheden waaronder wij leefden, maakten mijn dagelijks werk niet verheffend; sterk voelde ik het onverkwikkelijke en neerdrukkende ervan. Welk een leven: gedurig met vooruitziende blik bedacht zijn op onrechtmatige daden ten opzichte van ons en steeds maar weer het beraad op de vraag hoe wij ons daartegen moesten verweren. En dit meer dan vier jaar achtereen. Welk een schrille tegenstelling tot de begeerte innerlijk op te stijgen, een begeerte die juist in die moeilijke tijd sterker was dan ooit.
De handhaving van onze neutraliteit stelde ogenblikkelijk hoge eisen aan onze militairen. Steeds met het geweer aan de voet staan, vraagt veel van het moreel van de troep. En dan te bedenken dat dat niet voor een korte spanne tijds van hen gevraagd werd, maar gedurende jaren. Onze mannen hebben zich kranig gehouden. Aan hun moreel en paraatheid danken wij het voor een groot deel, dat de gruwel van de oorlog buiten onze grenzen bleef. Voor mij en de leidinggevende personen bracht het uitbreken van de oorlog algehele isolatie mee. Boven de zwijgzaamheid en de discretie in algemene zin, die mijn en hun ambt te allen tijde vorderen, moest nu geheimhouding bij àl ons doen en laten worden betracht. Een bijzondere moeilijkheid voor mij was, dat ik er steeds op be- | |
[pagina 163]
| |
dacht moest zijn, dat uit mijn doen en laten indirect consequenties te trekken zouden zijn omtrent de oorlogvoering en onze neutraliteitspolitiek. Meestal moest mijn beleid aan het oog van het publiek onttrokken worden. Maar het kwam ook voor, dat alles erop gericht moest zijn er de aandacht van het publiek op te vestigen. Wat dit laatste betreft zou ik het volgende voorbeeld kunnen geven: het is wel eens voorgekomen, dat geruchten opdoken van onmiddellijk gevaar, geruchten dat wij, ons ondanks, in de oorlog betrokken zouden worden. Eenmaal toen dit het geval was, bleek een wandeling van het Noordeinde naar het huis van mijn moeder op het Voorhout in de morgenuren voldoende te zijn om de ongerustheid tot bedaren te brengen. Het publiek leidde hieruit af, dat ik niets bijzonders om handen had en dat de geruchten dus loos waren. Een compensatie voor mijn verplichte vereenzaming was, dat de band tussen ons volk en mij hechter werd dan ooit tevoren. Dit was een lichtstraal in deze donkere tijd.
Nu wil ik van mijn eigen leven in die tijd vertellen. In Den Haag aangekomen, beijverde ik mij het huishouden terug te brengen tot op een peil, dat in overeenstemming was met de toestand van het ogenblik. Deze maatregelen wekten bij enkelen uit mijn omgeving korte maar hevige tegenstand, die ik niet recht begreep. Mijn adjudanten en ordonnansofficieren, die voor actieve dienst geschikt waren, gingen naar onderdelen van het leger of de vloot terug en ik behield alleen hen, die | |
[pagina 164]
| |
niet in de eerste plaats in aanmerking kwamen voor de actieve dienst. Hierbij kwamen nog enkelen die niet tot de combattanten behoorden en zich voor dienst bij mij aanmeldden. Voor de burgers in mijn omgeving had ik, door het wegvallen van veel ceremoniële taken, veel minder emplooi dan anders. Mijn dagelijkse omgeving bestond nu uit de dames en de overgebleven officieren. Deze gang van zaken betekende af braak van de ‘kooi’; de uiterlijke verwezenlijking van het proces, dat zich in de diepte reeds had voltrokken, de bezegeling ervan. Mijn omgeving was nu een geheel andere geworden, uitsluitend afgestemd op doelmatigheid, passend bij de eisen van het ogenblik. De eerste tijd in Den Haag bleef ik voortdurend thuis, teneinde te allen tijde beschikbaar te zijn. Ik veroorloofde mij alleen als verpozing onder de oude kastanje in de tuin te zitten. Deze stond vlak tegenover het huis, en zo had ik het gezicht op elkeen, die kwam om mij te spreken. Na de eerste week ging ik enkele malen uit voor korte bezoeken aan de gemobiliseerde troep in Den Haag en Scheveningen.
Het te allen tijde paraat zijn was mijn eerste plicht. Alles richtte ik daarnaar. Deze gedachte hield mij eigenlijk altijd bezig, ja, zij gaf mij vaak nodeloze zorg. Dit dag en nacht paraat zijn moest ik tot het einde van de oorlog volhouden. Immers, dé grote beslissing voor ons land: neutraal blijven of zich in de oorlog begeven, of daarin betrokken worden, mocht mij niet overrompelen terwijl | |
[pagina 165]
| |
ik minder fit was voor het overwegen en het nemen van belangrijke beslissingen. Eens in al die tijd ben ik ziek geweest. Het was toen gelukkig ‘kalm’, want het front was ‘vastgelopen’ en er was voor beide partijen noch vóór-noch achteruitgang mogelijk. Ik kwam met bof en griep thuis van mijn bezoek aan de door de watersnood getroffen gebieden in Noord-Holland. Het was in de winter van 1916. Ik poogde mij te troosten met de overweging, dat ik deze ongesteldheden ‘in en door de dienst’ had opgelopen en ik was gelukkig niet zó ziek, dat ik niet denken en besluiten kon. Wèl verdween ik voor lange tijd van het toneel wegens het besmettingsgevaar. Mijn liefde voor het vaderland was als een verterend vuur, en dat niet alleen ìn mij, zij leefde zich uit in felheid òm mij. Zij wist zich alleen gebonden aan bezadigdheid, rede en verstand, waar de hoogste belangen van land en volk dit eisten. Ieder die deze dreigde te benadelen beschouwde ik als mijn grootste vijand. Mijn denken en mijn gehele leven werden door de waakzaamheid voor deze belangen beheerst.
Na enige weken, toen mijn voortdurende tegenwoordigheid op het Noordeinde niet meer noodzakelijk bleek, verhuisden wij naar het Huis ten Bosch. Daarna betrokken wij de winterkwartieren in Den Haag. Moeder, die op het Voorhout haar intrek had genomen, bleef de gehele oorlog door in de stad. Zij wenste steeds in het centrum te zijn, teneinde de berichten onmiddellijk | |
[pagina 166]
| |
te kunnen vernemen en dagelijks contact met ons te hebben. Zij leefde intens met mij mee in mijn zorgen over land en volk. Ook had zij veel eigen zorgen, namelijk over de haren. Zij had in Engeland een zuster, de weduwe van de Hertog van Albany. De gedachten van moeder waren veel bij haar en haar kinderen. De rest van haar familie woonde in Duitsland. Met geheel haar warme en zorgzame liefde bleef zij uit de verte al de haren volgen.
Op het Huis ten Bosch kon ik uit de verte het gedreun van het geschut horen. Niet het schot zelf, maar de vibratie ervan. Het geluid beschrijft een boog, waardoor er een brede strook ontstaat waar men niets horen kan. Waar de boog eindigt, is het geluid weer hoorbaar. Ik herinner mij nog duidelijk, dat wij tijdens het leven van mijn vader de grote ontploffing, die in Antwerpen plaats had, op Het Loo als een harde slag waarnamen. Toen wij tijdens de eerste wereldoorlog een korte vacantie op Het Loo doorbrachten, konden wij het front in Vlaanderen goed horen. Later in de duinen van De Ruygenhoek hoorden wij hetzelfde geluid in de pannen, doch niet op de toppen. Mijn adjudanten leerden mij het trommelvuur van het gewone vuur onderscheiden. De gehele oorlog door trachtte ik ook op deze wijze de krijgsverrichtingen te volgen; de bekende trillingen gaven mij een zekere rust. Dan - zo redeneerde ik - konden de belligerenten ons land niet zijn binnengerukt. Men kan zich mijn opkomende bezorgdheid voorstellen, als ik onbekende en zwaardere geluiden waarnam. | |
[pagina 167]
| |
In de lente van 1915 keerden wij op het Huis ten Bosch terug. De winters van 1915 en 1916 waren wij op het Noordeinde, de rest van het jaar verbleven wij op het Huis ten Bosch. Eerst in de zomer van 1916 kon ik eraan gaan denken, verder van Den Haag vacantie te nemen. Deze ging ik met Juliana in Katwijk doorbrengen. Ik kwam dan per auto of te paard langs het strand naar de stad om daar te werken zo vaak dit nodig was. De zeelucht deed ons beiden zo goed, dat, teruggekeerd op het Huis ten
aant. | |
[pagina 168]
| |
Bosch, ik mij met mijn man beraadde over de mogelijkheid dicht bij de stad een eigen huisje in de duinen te bouwen. Ik meende, dat het verblijf in die goede lucht ervoor kon zorgen, dat ik zo fit mogelijk was voor mijn taak. Al spoedig viel het besluit zo'n huisje te bouwen. Na onderhandeling met de Waterleiding, wier vergunning op het door ons gekozen terrein vereist werd, gingen wij begin 1917 tot de bouw over. Het werd een semi-permanente constructie. De eerste dagen van juli verhuisden wij naar ons nieuwe verblijf en bleven daar voortaan van april tot ongeveer december. Op mijn tochten te paard vanuit Katwijk reed ik soms over Noordwijk naar de prachtige duinstrook ten noorden van die badplaats, naar het ‘paardenkerkhof’ en naar ‘de ruigen hoek’. Deze laatste was toen nog een echte duinstrook, die wild begroeid was met hoge varens. Dit gedeelte stond mij voor de geest, toen ik ons nieuwe huis een naam gaf. Een kleine plaaggeest in mij gaf de doorslag met de overweging, dat een vreemdeling veel moeite zou hebben met de uitspraak van die naam en de spelling ervan. Het is zo'n echt Nederlandse naam!
Met de beschrijving van mijn bezoeken aan de verschillende onderdelen van leger en vloot zou ik menige bladzij kunnen vullen; ik zal hierover echter kort zijn. Deze inspecties vroegen een groot deel van mijn morele en lichamelijke kracht. Dank zij deze bezoeken had ik een voortdurend contact met onze strijdkrachten en kon ik mij steeds een beeld vormen van hun leven en dienst. | |
[pagina 169]
| |
Deze bezoeken werden op geregelde tijden afgelegd. De meerdaagse bracht ik om de twee-en-een-half à drie maanden. Zij waren zó opgezet, dat ik, als dit mogelijk was, ieder onderdeel bezocht. Zij beoogden in de eerste plaats de goede geest onder onze jongens, die gelukkig bij hen aanwezig was, te versterken en hen voor te gaan in uithoudingsvermogen en volharding bij het overwinnen van bezwaren en hindernissen. Mijn bezoeken waren er voorts op gericht zoveel doenlijk alle aspecten van het leven van de soldaat, zowel in de dienst als daarbuiten, te leren kennen. Tot kort voor het sluiten van het bestand tussen de oorlogvoerenden, had ik alleen heel uit de verte het gedreun van het geschut gehoord. Mijn laatste militaire tocht bracht mij in Zeeuws-Vlaanderen, waar ik onze troepen aan de grens bezocht. In Oostburg aangekomen, hoorde ik voor het eerst het artillerie-vuur! Daarna reed ik tot aan onze grens en kwam langs de vuurmonden van de Belgen, die op hun gebied op dat ogenblik op betrekkelijk korte afstand van ons vuurden op verafgelegen vijandelijke doelen. Ook wandelde ik door Aardenburg, eveneens vlak aan onze grens gelegen, waar ik iemand uit de burgerbevolking, die gewond was door een granaatscherf, wilde opzoeken. Over het algemeen hebben de geallieerden zich stipt onthouden van het verrichten van oorlogsdaden op ons grondgebied. Ter verduidelijking van dit deel van mijn taak voeg ik hierbij een enkel program van mijn tochten. | |
[pagina 170]
| |
‘Bezoek aan de IIIe Divisie in Noord-Brabant op 23 en 24 november 1916. | |
[pagina 171]
| |
Bij Klappenberg steeg Hare Majesteit af en begaf zich per auto naar het salonrijtuig te Etten. Temidden van alle spanning en ellende, die de om ons woedende oorlog voor ons volk met zich meebracht, kwam in de eerste dagen van 1916 ook nog een grote watersnood ons vaderland teisteren. Felle stormen dreven het water met kracht tegen de Zuiderzeedijk. Van Anna Paulowna en Ewijk tot Spakenburg en Bunschoten bezweken de dijken of werden op vele plaatsen overspoeld. Zelfs Hoogland werd overstroomd en ook Marken liep onder. De bevolking, op zolders en daken gevlucht, bracht angstige dagen en nachten door. Hele stukken huizen verdwenen in enkele ogenblikken in de golven. Alleen per boot waren de noodgebieden nog te bereiken, een wegennet was er niet meer. De dijken waren verwaarloosd, of wel zij waren niet hoog genoeg. De doorbraken en overvloeiingen ontstonden dáár, waar geen andere, meer binnenwaarts gelegen keringen het water konden tegenhouden. Noord-Holland liep verder onder dan iemand had kunnen berekenen of vermoeden. Tot aan de Zaan, ja, hier en daar bijna tot aan de duinrand, was Noord-Holland één watervlak. Ook het lager gelegen gedeelte van | |
[pagina 172]
| |
Utrecht moest het ontgelden. De stormvloed herhaalde zich meer dan eens en dat over het reeds ondergelopen land, dat geheel weerloos lag. Onze gemobiliseerden bewezen onschatbare diensten bij het redden van mensen en vee. Zij verleenden ook overal hulp met het beschikbaar stellen van militaire voorraden. Ook hielpen zij het dijkleger met het maken van noodwaterkeringen en het versterken van de dijken. Noord-Holland, dat zo'n grote veestapel en zo'n ontwikkeld veehoudersbedrijf bezit, moest met vaartuigen van allerlei aard geholpen worden dit vee in veiligheid te brengen. Monnikendam bleef aanvankelijk gespaard en de ruime kerk ontving gastvrij paarden en vee, terwijl de bevolking, wonende om de door de watersnood getroffen gebieden, de vluchtelingen gul ontving en onderdak gaf. De doorbraken waren veel te groot en lagen te gevaarlijk om in de winter gedicht te kunnen worden. Men moest zich dus bepalen tot het opwerpen van zeer onvoldoende keringen. De gehele winter bleef de ongerustheid voortbestaan en was de toestand bij stormweer hachelijk. Onmiddellijk gingen mijn man en ik de toestand in ogenschouw nemen. Wij namen elk verschillende gebieden voor onze rekening, opdat het gehele rampgebied spoedig bezocht zou worden. Wij mochten daarbij geen enkele geteisterde plaats of streek overslaan. Dit overslaan zou op die streek in het oog der bevolking een stempel hebben gedrukt van minder ernstig getroffen te zijn. Het is een algemeen menselijke trek, dat, wanneer er een ramp | |
[pagina 173]
| |
gebeurt, ieder zich gaarne wil beschouwen als behorende tot de meest ernstig getroffenen. Ik voer, zonder dat de ondiepte bezwaren opleverde, met een bootje over het anders zo vruchtbare land. Bij de eerste watersnood was Amsterdam enige dagen mijn hoofdkwartier. Zowel om zijn ligging vlakbij het ondergelopen gebied, als om de hulp die Amsterdam aan de vluchtelingen bood. Deze hulporganisatie was geheel geïmproviseerd met veel vrijwillige helpers en helpsters. Mijn man ging eerst naar Marken, Hoogland, Spakenburg en Bunschoten en regelde daar de hulpverlening van het Rode Kruis. Daarna ruilden wij van gebied en toog ik naar Marken en de andere juist genoemde plaatsen. Marker gemobiliseerden roeiden mij over hun eiland en gaven mij met jeugdig vuur alle inlichtingen. In Spakenburg en Marken waren in de nacht der verschrikking kinderen geboren op zolder, terwijl de golven met donderend geraas onder de hanebalken van het dak spoelden. De moeders brachten de nacht op één van deze balken door. Ik bood aan peet te staan over deze jonggeborenen. In Spakenburg was het Aartje Wilhelmina Vedder en in Marken Lijsje Wilhelmina van Riel. Toen ik dit voorstel deed, stond mij het voorbeeld van mijn grootvader voor de geest. Jaren tevoren had ik in de levensbeschrijving van mijn grootvader door Bosscha gelezen, dat hij een moeder, die aan haar kind het leven schonk tijdens een dijkdoorbraak, had voorgesteld peet van dit kind te zijn. Ik houd veel van mijn petekinderen en sta nog altijd in relatie met hen. | |
[pagina 174]
| |
Ook Anna Paulowna was zwaar getroffen. Het was een lange tocht de getroffenen en ook hun gastheren en gastvrouwen op te zoeken. Van Ilpendam werd zelfs de veengrond weggespoeld, waarop de eendenfokkers hun eenden hielden. Hiermede was hun eigendom verdwenen en hun gehele bedrijf was te gronde gericht. De eenden werden in een ander deel van het land gastvrij opgenomen en verzorgd. De Ilpendammers zelf trof ik in Amsterdam aan. Veel erger dan de eerste doorbraak en zijn gevolgen, was de tweede stormvloed, die overal het water verder opjoeg en een schier wanhopige situatie deed ontstaan. Het waren bange nachten, want de weerstand die geboden kon worden, was slechts die van de in allerijl opgeworpen bekistingen, gevuld met zandzakken, die natuurlijk niet tegen een zware stormvloed bestand waren. Purmerend hield het. Hierdoor kon de dam aldaar een iets steviger karakter worden gegeven. Monnikendam, ‘de vesting in de golven’, zoals toen deze Zuiderzeestad genoemd werd, bezweek echter. Ik ging voor de tweede keer naar Amsterdam en nam Juliana mee om de dijkbreuk van de eerste stormvloed bij Monnikendam te zien. Monnikendam, dat ik toen nog veilig waande! Juliana kon toen gelukkig nog niet beseffen, hoe benard en ellendig de toestand was. Ik zal nooit vergeten hoe ik, toen wij met het bootje naderden, reikhalzend uitzag naar de dam van zandzakken, die boven het water moest uitsteken, en maar niets dan water, water voor mij zag. Met ontsteltenis begreep ik toen in- | |
[pagina 175]
| |
eens wat had plaatsgegrepen en voor mijn geest rees de nacht van verschrikking die de bevolking had doorgebracht. Ik beloofde de zwaarbeproefden te bezoeken, nadat ik het grote oude gat in de dijk zou hebben bezichtigd. Wij voeren dus daarheen. Terug in Monnikendam, liet ik Juliana op de boot om haar de droeve indruk te besparen en bezocht de bevolking, die onder het gelui van de noodklok de nacht slapeloos en in angst had doorgebracht. In Amsterdam teruggekeerd, stuurde ik Juliana naar huis en ging de volgende dag naar Zaandam. De tocht ging per open motorbarkas over Oostzaan en heel het ondergelopen land. Ik bezocht hen, die door de ontstane ellende ziek geworden waren en deelde kinderkleertjes uit aan moeders die alles kwijt waren geraakt. Daarbij bood Ter Laan, de bekende burgemeester van Zaandam, mij de helpende hand. Wij reden verder door de Zaanstreek en toen bracht de burgemeester mij bij één der meest in gevaar verkerende gezinnen, waarvan het wrakke huisje dreigde in te storten. Het stond geheel onbeschermd temidden van storm en golven. Een wankel vlondertje was de enige verbinding met de buitenwereld. Wij wandelden daarover naar binnen, waar de man ons ontving en naar een zolderkamer bracht, de enige die het gezin nog restte. Daarna reed ik naar Alkmaar, waar ik in de trein zou slapen om de volgende dag verder te gaan, doch die nacht kreeg ik het te kwaad met bof en koorts en ik moest naar huis vervoerd worden. Het leed, dat de mensen getroffen had, had diepe indruk op mij gemaakt. Iedere keer als ik thuiskwam, hoor- | |
[pagina 176]
| |
de ik des nachts nog het ritme, waarmee de deinende golven deuren en ramen binnenstroomden om het volgende ogenblik weer terug te vloeien, en het geklepper op die maat van de open- en dichtslaande deuren. Duizenden en duizenden huizen was ik zo voorbijgevaren. Op wat eens de straten waren, dreef het huisraad troosteloos rond, ja, alle bezittingen van de bewoners. Met dat beeld voor de geest, ging men zich verwijten zelf in een goed bed en een mooi huis te liggen. Over die eindeloosheid van nacht en water, over al het leed dat deze duisternis in zich borg, gleed voor mijn geestesoog een zacht, vriendelijk Licht. Voor mij het teken, dat er Eén is, die de Zijnen nimmer vergeet.
Ik kom thans tot het laatste bedrijf van de eerste wereldoorlog. Lange tijd bleken de tegenstanders even sterk te zijn, hielden elkaar dus in evenwicht. Het front was vastgelopen en vergeefs werden van beide zijden doorbraakpogingen gedaan. Er was geen uitzicht op een beslissing en de wereldbrand woedde maar voort. In 1917 schaarden de Verenigde Staten van Amerika zich aan de zijde der geallieerden. Zij zonden aanstonds hulp in de vorm van troepen en materieel. Een aantal legercorpsen werd na enige voorafgaande oefening in het front opgenomen. Deze waren uitstekend bewapend en uitgerust en hadden nog geen vermoeienis achter de rug. Nadat zij enige oorlogservaring hadden opgedaan, waren zij dus op volle kracht. Zij waren het, die uiteindelijk de krijgskans ten voordele van de geallieerden deden keren. | |
[pagina 177]
| |
Heel geleidelijk begon men deze keer uit de berichten over het front af te lezen. Aanvankelijk betroffen het slechts berichten omtrent schommelingen of deuken in de frontlijn. Maar deze vielen niet meer in het nadeel van de geallieerden uit. Dit gaf dus te denken. Zou er toch eindelijk een beslissing komen, die een einde aan de oorlog kon maken? Dit was haast te mooi om waar te zijn. Later begon het Duitse front te wankelen en volgde de terugtocht van het Duitse leger in Frankrijk en België. Maar er gebeurde meer, er gebeurden dingen waarvan wij lange tijd geen berichten konden ontvangen. Er smeulde iets in Duitsland zelf, iets dat men zo lang mogelijk geheim poogde te houden. Iets waarvan wij de gehele omvang nimmer ten volle zijn te weten gekomen. Opeens werden wij verrast door de tijding van de kanselierscrisis in Berlijn en van het vertrek van de Keizer vanuit zijn algemeen hoofdkwartier te Spa naar de hoofdstad van het Duitse Rijk. Een snel oplossen van de crisis ware onder die omstandigheden - de Duitse troepen waren op de terugtocht - dringend geboden geweest. Het duurde echter verscheidene dagen, eer we vernamen dat Prins Maximiliaan van Baden de nieuwe kanselier was geworden. Zijn beleid maakte op dat kritieke ogenblik een ietwat aarzelende en onzekere indruk. Het was althans voor het Duitse volk niet overtuigend en vertrouwenwekkend. Zou die regering de situatie in handen kunnen houden, of zouden er bijzondere gebeurtenissen op til zijn? Het bericht, dat de Keizer na de benoeming van Prins Maximiliaan naar zijn hoofdkwartier was teruggekeerd, | |
[pagina 178]
| |
wekte bevreemding; onder de gegeven omstandigheden had men kunnen verwachten, dat zijn tegenwoordigheid te Berlijn vereist was. Deze terugkeer kon slechts één veronderstelling wettigen, namelijk dat de situatie, zowel in het land zelf, als bij het Duitse leger, zó ernstig was, dat er geen hoop op verbetering meer bestond. Dat het dus de daad was van de ‘oberster Kriegsherr’, die met zijn mannen de dood zocht. De trage berichtgeving van toen verschafte ons echter nog niet onmiddellijk de nodige gegevens om tot die conclusie te komen.
Ik zal nimmer die novembermorgen op De Ruygenhoek vergeten, toen ik zéér vroeg gewekt werd en de tijding vernam, dat de Duitse Keizer in Limburg over onze grens was gekomen. Dit bericht van de Nederlandse regering werd spoedig gevolgd door een telegram van de Keizer zelf, waarin hij mij een uitleg poogde te geven van zijn handelwijze. Ik kon het gebeurde maar niet begrijpen; het was zeker het laatste dat ik voor mogelijk zou hebben gehouden. Wèl hadden ons, sedert zijn terugkeer in Spa, berichten bereikt, dat de overgangen van de Rijn voor een deel niet meer in handen van regeringsgetrouwen waren. Daarom was ik aanvankelijk geneigd een verklaring voor 's Keizers handelwijze te zoeken in de wens nodeloos bloedvergieten te voorkomen. Dit laatste zou bij zijn overschrijden van de Rijn onvermijdelijk zijn geweest. Met andere woorden, ik meende dat hij een offer had gebracht. Weldra echter vernam ik een andere lezing, welke door alle berichten, die bij mij binnenkwamen, | |
[pagina 179]
| |
bevestigd werd. In het kort samengevat luidde zij, dat hij gezwicht was voor de raad van zijn omgeving, die alleen bezorgd bleek te zijn voor zijn leven. De gewoonte het oor te lenen aan de raadgevingen van deze omgeving, die nòch over de staatsmanswijsheid, nòch over de moed beschikte, welke in die moeilijke omstandigheden vereist waren, was hem wel zéér noodlottig geworden. Ik overdrijf niet, als ik zeg, dat het mij een week en misschien nog langer gekost heeft voor ik geloof kon hechten aan de ingekomen berichten, zó onwaarschijnlijk leek mij deze handelwijze. Verder zal ik over Wilhelm II niet spreken. Tenslotte weet niemand alles wat in hem is omgegaan en kent niemand haarfijn de omstandigheden waarvoor hij is komen te staan. De Nederlandse regering wees hem een verblijfplaats aan en verlangde van hem de belofte die niet te verlaten en geen regeringsdaden op Nederlandse bodem te verrichten. Spoedig daarop volgde zijn abdicatie. Op mijn initiatief werd de Keizerin uitgenodigd hier te komen om zich bij haar echtgenoot te voegen. Het was niet alleen gastvrijheid die mij tot dit initiatief bracht, het was tevens mijn kennis van de verhoudingen en van de karakters. Ik verwachtte veel invloed ten goede van haar aanwezigheid en optreden, niet alleen op haar echtgenoot en diens omgeving, maar ook op het gehele politieke aspect van deze uitzonderlijke situatie. Enkele dagen na zijn vader kwam de Kroonprins over onze grens en werd als combattant geïnterneerd, eerst op Hillenraadt en daarna op Wieringen. | |
[pagina 180]
| |
Deze gebeurtenissen veroorzaakten in de wereld grote opschudding. De publieke opinie en de geallieerde regeringen oefenden aandrang op ons uit om beiden uit te leveren. Wij hebben dit geweigerd; wat de Keizer aangaat op grond van ons asylrecht, en wat de Kroonprins betreft op grond van onze interneringsplicht als neutrale staat. Na de vlucht van de Keizer en diens troonsafstand volgde de abdicatie van de andere Duitse Vorsten. Alles ging ongelooflijk snel in zijn werk. De revolutionaire elementen en opgezweepte menigten eisten van hun Vorsten, afstand te doen. De zwakken onder hen zwichtten onmiddellijk en verlieten overijld hun woonsteden en hun land. Anderen voldeden aan die eis op meer bezadigde en waardige wijze. Natuurlijk sleepten de Vorsten in hun val alle leden van hun huis mee. Ook zij mochten zich op geen enkel terrein van het openbare leven meer bewegen. Zelfs degenen, die hun gehele leven in dienst van hun volk hadden gesteld en deswege algemene hoogachting hadden genoten, was het bittere lot van de verworpene beschoren. Intussen was de overwinning door de geallieerden behaald en werd door de belligerenten overeengekomen het vuren te staken. Een wapenstilstand werd getekend en vervolgens werd aan Duitsland een vrede gedicteerd.
Na alle gevolgen van de oorlog, die ons volk had ondervonden en welke het tot dusver met kalmte en berusting had gedragen, kwam nu de deining die de revolutie vlak naast onze grens veroorzaakte. Maar niet alleen dié zorgde ervoor dat er in deze dagen veel electriciteit in de lucht | |
[pagina 181]
| |
zat. Die ontstond ook tengevolge van de plotselinge ontspanning, die teweeggebracht werd door het op handen zijn van de demobilisatie en het vooruitzicht op de terugkeer van de vrede. Dit was werkelijk teveel om te kunnen verwachten, dat alles rustig verwerkt zou worden. Van Duitsland sloeg een vonk van de revolutie over naar hier en bracht in sommige lagen van de bevolking onrust en beroering. Wij maakten enkele spannende dagen door. Ik was, met het oog op de toestand, van De Ruygenhoek naar Den Haag teruggekeerd. Echter bleek het een vergissing te zijn te menen, dat ons volk in zijn geheel of voor een aanzienlijk deel geneigd was een omwenteling te ontketenen. Wij werden uitgenodigd op het Malieveld te komen, waar een grootse demonstratie van trouw aan het gezag plaatsvond. De paarden van het rijtuig, waarin Hendrik, Juliana en ik waren gezeten, werden uitgespannen en de demonstranten trokken dit over het Malieveld en daarna door de stad naar het Noordeinde terug. Onmiddellijk daarna nodigde Amsterdam ons uit, ter betuiging van zijn trouw. Uit alle delen van het land waren inmiddels burgers en militairen opgekomen, bereid de regering daadwerkelijk te steunen. Kort voor het staken der vijandelijkheden was het kabinet Cort van der Linden afgetreden en vervangen door het kabinet Ruys de Beerenbrouck. Aan dit laatste viel de taak te beurt in die dagen orde en gezag te handhaven. Eén van zijn daden was het oproepen van vrijwilligers. Een gevolg van de gebeurtenissen van deze dagen was | |
[pagina 182]
| |
de oprichting van de Burgerwachten en de Bijzondere Vrijwillige Landstorm.
Gelijk op het Wener Congres werd ook bij de vredesbesprekingen na de eerste wereldoorlog de kaart van Europa herzien. Ik zal op deze grenswijzigingen niet ingaan. Ik wil alleen iets zeggen over een poging tot grenswijziging die geen resultaat had.
Er was een stroming om die landen, die zich voor de geallieerde zaak verdienstelijk hadden gemaakt, te belonen met grondgebied van een ander. Wat het geschenk aan België betreft, werd ernstig gedacht aan Zeeuws-Vlaanderen en Limburg. Natuurlijk viel dit in zeer slechte aarde bij de bevolking van die delen van ons land. Zowel de Zeeuwen aan de overzijde van de Schelde, als de Limburgers zijn zeer goede Nederlanders, en wensten altijd Nederlander te blijven. Vanzelfsprekend sloot geheel Nederland zich bij die wens aan. Allerwegen in Zeeuws-Vlaanderen en Limburg werden volkspetitionnementen getekend, waarin krachtig geprotesteerd werd. Deze petitionnementen nam ik in het vroege voorjaar van 1919 op het Huis ten Bosch in ontvangst. Het waren aangrijpende ogenblikken! Zowel om de zaak zelf als tengevolge van de houding, de geestesgesteldheid van de personen die mij deze stukken brachten. Men stelle zich deze gebeurtenis voor in de historische omlijsting, die het Huis ten Bosch gaf. Aan het eind van de ontmoeting zongen wij allen teza- | |
[pagina 183]
| |
men uit volle borst: ‘Waar eens het gekrijs der meeuwen’ en ‘Waar in 't bronsgroen eikenhout’, gevolgd door het Wilhelmus. Juliana maakte deze ontvangst, waarbij de geestdrift zo hoog oplaaide, met volle aandacht mee. De wens van de bevolking zelf gaf tenslotte de doorslag bij de onderhandelaars in Parijs: Zeeuws-Vlaanderen en Limburg bleven Nederlands.
Juliana had gedurende de oorlogstijd de gelukkige leeftijd van het onbezorgde kind. Die jaren vielen bij haar in de leeftijd van vijf tot negen jaar. Wel was zij zich ervan bewust, dat alles anders ging dan vroeger, voor haar en voor ons, maar van de achtergrond begreep ze gelukkig nog niets. Op het Huis ten Bosch had zij prettige kamers op het zuiden met een balkon. Ze speelde vaak op een zandhoop en was ook nogal eens bezig met haar schepnetje kikvorsen te vangen in het heldere, moddervrije ronde vijvertje vlak achter het huis. Dan was er een modderschuit die soms lang stil lag op de andere vijver of op een sloot; soms lieten wij ons hierin bomen of boomden zelf. En tenslotte was er de roeiboot. Een grote traktatie voor Juliana, wanneer wij daarmee een tocht naar de Horsten maakten! Dan bewees het schepnetje onschatbare diensten bij het ophalen van kroos en edeler waterplanten, plus alle dieren die daarin verblijf houden. Laat ik niet vergeten melding te maken van haar honden en het aardige hertenkalfje, dat op Het Loo gevangen | |
[pagina 184]
| |
was en dat mijn man vandaar had laten opzenden. Dit werd met de fles grootgebracht. Toen Juliana zes jaar was, vormden wij een klasje op het Huis ten Bosch. Vooraf hadden wij de raad ingewonnen van Jan Ligthart en het besluit genomen zijn methode toe te passen. Ik herinner mij nog levendig mijn bezoek aan zijn school. Ik slaagde erin deze wandelend te bereiken, zonder dat het publiek dit merkte. Ligthart liet aldaar alles zijn gewone gang gaan. Hij demonstreerde alleen zijn persoonlijke methode door bij verschillende klassen even zelf de leiding te nemen. Daarna bracht hij een bezoek aan Juliana en mij in haar speelkamer. Hier sloeg hij haar spel lange tijd gade, teneinde zich een oordeel over haar te vormen voor hij een advies omtrent haar onderwijs aan ons uitbracht. Hij heeft dit nog juist kunnen geven; spoedig daarna overleed hij. De eerste onderwijzeres van zijn school nam spoedig de leiding van het klasje in handen. Aan haar onderwijs hebben de kinderen voor hun toekomstig leven veel te danken gehad. Haar bezonken oordeel en haar heldere kijk op de karakters gaven haar veel overwicht op de kinderen. Alles gebeurde volgens de methode van Ligthart; er werden zelfs overeenkomstig zijn denkbeelden tuintjes op het Huis ten Bosch aangelegd.
Het rijpaard speelde ook in de oorlogsjaren een belangrijke rol in ons leven, daar ik te paard de onderdelen van het leger inspecteerde. Natuurlijk werden dadelijk na het uitbreken van de oorlog de grenzen van de diverse landen | |
[pagina 185]
| |
Tijdens ons verblijf op Huis ten Bosch gedurende de eerste wereldoorlog kleedden wij ons eens in costuums, die drie eeuwen tevoren in ditzelfde huis gedragen werden.
aant. | |
[pagina 186]
| |
gesloten voor de uitvoer van paarden, doch later lukte het de handelaren af en toe paarden in Nederland in te voeren en zo kon ik mij hiervan blijven voorzien. Later raakten zij in onbruik tengevolge van het nijpende voedselgebrek: het tekort aan haver. Ik zou tot in het oneindige over dit onderwerp kunnen uitweiden: de aardige momenten te paard bij de troep, mijn avonturen als ruiter en die van hen die mij vergezelden. Voor ieder pas aangekocht paard moest een naam bedacht worden. Deze te bedenken was een groot plezier voor Juliana. Haar kinderboeken bewezen haar in dezen goede diensten. Eens las zij een verhaal van een kraai, ‘Zwarte Jacob’ geheten. Juist kocht ik toen een zwart paard, dat natuurlijk dadelijk die naam kreeg. Er viel niet aan te twijfelen, dat ‘Zwarte Jacob’ van de slagvelden kwam, daarvan getuigde zijn hele uiterlijk. Zo'n exemplaar was er nog nooit bij ons op stal geweest. Niet alleen waren zijn manen afgeschoren, maar ook zijn staart, die alleen uit vel en wervels bestond. Als hij voor werd gebracht, liet hij van louter vermoeienis zijn hoofd hangen tot laag tussen zijn voorbenen. Hij moest geheel worden opgekweekt. Natuurlijk deed ik eerst slechts korte ritten met hem. Hij was doodmak onder de mensen en bij militaire plechtigheden; wuivende zakdoeken en parasols op zijn neus verontrustten hem niet, alleen bij het vuren van de infanterie nam hij de benen. Dan kon noch ik, noch wie ook, hem hiervan afhouden en hem bewegen het tirailleursvuur met gelatenheid aan te horen. Later kreeg ik een Ierse koolvos, die Juliana ‘Zedda’ ge- | |
[pagina 187]
| |
[pagina 188]
| |
noemd heeft. Op dit paard kreeg zij haar eerste rijles. Zedda, die een eigen wil en karakter had en waarmee de ruiter met tact moest omgaan, was altijd zacht en braaf en voorzichtig met kinderen. Zij had voor hen bepaald een voorliefde. Menig staaltje gaf zij daarvan te zien. Juliana hield veel van tochten te paard. Onderweg hielden wij altijd een pauze. Dit was het hoogtepunt van de tocht, dan vertoonde zij zelfbedachte kunsten. Zij vroeg of één of twee paarden naast Zedda mochten worden opgesteld en klauterde dan van rug op rug, daarbij juichend en kraaiend van de pret. Zij was zó vrolijk en haar stemmetje bracht zóveel geluid voort, dat het soms de paarden van de gehele cavalcade aan de gang maakte en wij haar bepaald moesten leren bij paarden wat stiller te zijn.
Onder de gesprekken, die ik na de wapenstilstand voerde, waren er twee, die niet nalieten diepe indruk op mij te maken. Beide waren het gesprekken onder vier ogen met oude bekenden van mij, die reeds de avond van hun leven hadden bereikt. Zij beiden verklaarden mij dat al hetgeen waarvan zij in de oorlogsjaren getuige waren geweest hen tot een diepe ontgoocheling in het mensdom had gebracht. Zij bleken hun gehele leven door een vast vertrouwen gehad te hebben, dat de mensheid een gestadige vooruitgang is beschoren. Sterk voelde ik de tragiek van deze ontnuchtering, van deze ontdekking op een illusie te hebben gebouwd, en ik had oprecht deernis met de smart van deze eerbiedwaardige figuren, die deze ernstige teleurstelling op zo'n hoge leeftijd hadden moeten ondervinden. | |
[pagina 189]
| |
Maar het was niet alleen deernis die mij vervulde, ook verwondering. Ik verzekerde elk persoonlijk, dat ik mij reeds lang bewust was, dat de mens diep kan zinken als hij op eigen koers vaart, het buiten God om probeert.
Nu zou ik willen zeggen, hoe ik mijn leven tussen 1914 en 1918 nu zie, na meer en rijper levenservaring. Daarbij moet ik uitgaan van de gedachte, dat ik toen nog verkeerde in een proces van innerlijke groei en tot rijpheid komen en dat ik de laatste nog niet bereikt had. In de nieuwe situatie moest ik nog veel leergeld betalen. Ware ik ouder geweest toen de eerste wereldoorlog begon, zo waren mijn innerlijke reacties anders geweest. Dezelfde daden en handelingen hadden de buitenstaander milder, minder fel toegeschenen. Vaderlandsliefde, opoffering en toewijding, deze moesten nog gelouterd worden. Als vaderlandsliefde en paraatheid maar voor meer dan honderd procent aanwezig waren - zo oordeelde ik toen - dan was alles prima. Ik had nog niet geleerd ze in de ruimte te zetten van mijn geestelijk bezit en ze daarin, juist dáárin een plaats te geven, ze van dááruit te doen functioneren. Er had meer voor anderen van kunnen uitgaan, meer verheffends, meer dat naar omhoog wees. Ik besefte toen nog niet, dat al wat niet geënt is op dit geestelijk bezit, al wat daarin niet wortelt, een wilde loot is en blijft.
De grote eenzaamheid in die dagen was mijn kans met God. Als ik mij voor een korte poos kon veroorloven aan iets anders te denken dan aan onze neutraliteit en mij even | |
[pagina 190]
| |
mocht onttrekken aan het geestelijk lage plan van het zich voortdurend bezighouden met de vraag wat de oorlogvoerenden tegenover ons in het schild voerden en wat onze houding daartegenover zou moeten zijn, dan klommen mijn gedachten op tot dáár, waar de ‘goede strijd’ gestreden wordt. In die sfeer poogde ik de vele eigen problemen op te lossen, waarvan verscheidene volkomen dezelfde waren als waarvoor een ieder toenmaals stond. Door de algehele verandering van schier ieders leven deden deze problemen zich anders voor dan in volle vrede. Ten dele waren het ook nieuwe en andere dan voor '14. De beste gelegenheid om hierover na te denken, vond ik gedurende mijn militaire inspectietochten, tijdens rustpauzes in de trein - dáár bereikten mij maar zelden berichten van de regering of van anderen. Vooral's nachts was de rust en de zekerheid niet gestoord te worden volkomen! Ik verdiepte mij dan in het boekje van de bekende Wilfred Monod ‘Il a souffert’, dat hij voor zijn gemeente schreef voor de stille week. Het is lang geleden geschreven en draagt het stempel van zijn tijd, doch de inhoud blijft levend en spreekt ook tot ons. Toen ik het nog eens doorlas na de tweede wereldoorlog, bewonderde ik weer zijn diepte en zijn juist aanvoelen van menselijke problemen en menselijk lijden! Wat kon een mens in die dagen beter opheffen tot een hoge, niet door het gebeuren om hem heen bezoedelde sfeer, dan deze beschouwing van het lijden, gezien in het Licht van het Hoogste Lijden. En zich daarbij laten door- | |
[pagina 191]
| |
dringen van de Blijdschap van Hem die het op Zich nam, ‘la joie redemptrice’. Dit op al wat er toen geleden werd, en ook op mijzelve toe te passen, was een helende bezigheid.
Ondanks alle oorlogsbeslommeringen losten zich in die jaren mijn persoonlijke problemen geleidelijk op; meestal ging dit voor mij ongemerkt of, juister gezegd, ik merkte opeens dat zij opgehouden hadden problemen te zijn! Zo was het einde van de eerste wereldoorlog óók het einde van een tijdperk in mijn leven. |
|