Eenzaam maar niet alleen
(1959)– Wilhelmina, prinses der Nederlanden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Het begin van de nieuwe eeuwIn 1900 reisden wij, na ons bezoek aan Amsterdam, door naar Arolsen voor het huwelijk van mijn jongste tante. Aan de vooravond van de huwelijksdag werd overeenkomstig de oude gebruiken van Arolsen de bruidskrans aan de bruid gebracht door jonge meisjes, die het lied uit ‘Der Freischütz’ zongen: ‘Wir winden dir den Jungfernkranz
Mit veilchenblauer Seide;
Wir führen dich zu Spiel und Tanz,
Zu Glück und Liebesfreude!
Schöner grüner, schöner grüner Jungfernkranz!
Veilchenblaue Seide! Veilchenblaue Seide!’
| |
[pagina 96]
| |
Het verhaal deed de ronde, dat na het vertrek van het jonge paar de meisjesgasten zich in een kring zouden scharen om een oudere, die geblinddoekt zou zijn. Deze zou de bruidskrans krijgen om die op het hoofd te plaatsen van één van de meisjes, die onder een vrolijk wijsje hand in hand om haar heen zouden dansen. Degene wier hoofd met de krans gesierd werd, was voorbestemd de volgende bruid te zijn. Gelukkig gebeurde dit zo niet, want ik was erg bang, dat, tot algemeen vermaak der omstanders, de krans op mijn hoofd terecht zou komen. Geen prettige ondervinding! Ik had een sterk voorgevoel, dat ik ook zonder deze ceremonie wel de volgende bruid zou zijn en zó kwam het uit ook! Van Arolsen gingen wij, om uit te rusten en van de berglucht te genieten en ... voor kennismaking met Hendrik, gelijk later bleek, naar Schwarzburg in Thüringen. Dit was eigenlijk geen plaatsje, maar een hotel, gelegen op de nek van een schiereiland, dat gevormd wordt door een rotsmassief en omspoeld wordt door de Schwarza. Boven op het schiereiland ligt het oude slot van de Vorst van Schwarzburg-Rudolstadt. De familie placht hier de zomer en de herfst door te brengen. Het vorstendom, dat hij bestuurde, was onveranderd en onaangetast gebleven sedert de middeleeuwen en werd al die tijd door één Huis geregeerd. Thüringen is een bergachtig land. Het is overdekt met bossen en in de ravijnen liggen sappige weitjes, waarop het grof wild gaarne komt grazen. Alles staat er in het teken van de jacht. De Vorst en zijn vrouw waren toen wij | |
[pagina 97]
| |
Schwarzburg bezochten afwezig; op het slot verbleven de grootmoeder van mijn latere man en haar ongetrouwde dochter Theckla. De dochter van eerstgenoemde was mijn latere schoonmoeder, een Schwarzburgse Prinses. Op een mooie dag hoorden we, dat haar jongste kleinzoon, Hertog Hendrik van Mecklenburg, was aangekomen voor een bezoek aan zijn grootmoeder. Na één of twee dagen kwam hij zijn opwachting bij ons maken. Wij waren een tegenbezoek schuldig aan de oude Prinses en Theckla en brachten dit spoedig daarna, waarbij wij Hendrik van Mecklenburg weer ontmoetten. Theckla vroeg hem en mij op een picknick op hun Fasanerie. Die wandeling daarheen en de picknick bevielen hem en mij zó uitstekend, dat wij ons begonnen af te vragen of een wandeling hand in hand door het leven aan te bevelen ware. Na zijn vertrek, kort hierna, waren wij ten eten bij grootmoeder Schwarzburg. Ik miste hem toen erg, maar toch was het een aardig diner. Dit vond plaats in de oude middeleeuwse eetkamer en daarbij werden tal van oude gebruiken in ere gehouden. Men waande zich geheel in vervlogen eeuwen. Als er gasten waren verschenen er reusachtige trompetglazen van meer dan een meter hoogte voor de champagne, terwijl degene die er voor het eerst kwam een zwaar middeleeuws houten blok om de hals kreeg, waarop een grote gouden hen kwam te staan. Dit goud was afkomstig van de rivier de Schwarza, die onderlangs het kasteel stroomt. Nadat de kop van de hen verwijderd was, moest de nieuweling-gast deze aan de mond | |
[pagina 98]
| |
zetten en liefst uitdrinken. Gelukkig werd dit laatste niet van mij verwacht. Na tafel volgde het tekenen in het historische boek van de Schwarza-hen. Na afloop van onze vacantie keerden wij naar huis, naar Soestdijk, terug. Het werd een spannende zomer van afwachten, want Hendrik van Mecklenburg liet lang niets van zich horen. Maar niet alleen van afwachten. Het was ook een tijd van een groeiend verantwoordelijkheidsbesef voor een door mij te nemen beslissing, die niet alleen mij gold, maar ook haar betekenis voor mijn volk zou hebben. Eindelijk kwam zijn verzoek in de gelegenheid gesteld te worden voor een nadere kennismaking. Daarop werd ingegaan en wel ten huize van tante Lily, de jongste zuster van moeder, in König in het Odenwald, groothertogdom Hessen. Na de opening der Staten-Generaal reisden wij daarheen. Enkele kilometers verder, in Höchst had mijn toekomstige man kamers genomen. Wij zagen en spraken elkander rustig een paar dagen. Toen werd hij opgeschrikt door journalisten, die alles trachtten te weten te komen, ondanks zijn streng incognito. Hij meende, dat hij niet langer in Höchst kon blijven; anders zou binnenkort het verhaal van onze verloving de wereld rondgaan vóórdat ik een beslissing had genomen, en dat moest tot elke prijs vermeden worden. Hertog Hendrik werd door de Erbachs uitgenodigd op König te komen logeren, waar ons gelegenheid zou worden gegeven tot een gesprek onder vier ogen. Het was de twaalfde oktober. Wij ontmoetten elkaar voor het noenmaal. Toen dit geëindigd was, trokken de anderen | |
[pagina 99]
| |
zich terug en lieten ons alleen. We werden het in zeer korte tijd eens en binnen tien minuten verschenen we bij de anderen als verloofd paar. De kogel was door de kerk. Wat een opluchting is dat bij ieder engagement! De vreugde duurde maar kort, want de officiële verloving moest thuis geschieden. De vijftiende, kort na het vertrek van Hendrik, reisden moeder en ik terug naar Nederland, aant. | |
[pagina 100]
| |
want de zestiende zou hij al op Het Loo aankomen. Hij werd daar plechtig van de trein gehaald door de generaal Dumonceau. Een heerlijk najaar volgde. We onderbraken dit verblijf op Het Loo voor onze intocht in Den Haag. Naar Schwerin mocht ik niet vóór ons huwelijk. Het was daar gebruik, dat de Hertogen hun feestelijke intocht deden met hun jonge vrouw. Dus dat wachtte mij later. Intussen moest mijn aanstaande man mij voorstellen aan zijn moeder. Om haar de lange reis naar hier te besparen, werd overeengekomen elkaar te ontmoeten in Lensahn in Holstein, één der goederen van de Groothertog van Oldenburg, echtgenoot van Hendriks zuster Elisabeth. Hier vond een grote familiebijeenkomst plaats, want velen namen deze gelegenheid waar kennis te maken met het nieuwe familielid. Deze ontmoetingen waren een belevenis voor mij. Met Kerstmis kwam Hendrik weer over. Wij vierden samen oud en nieuw; de overgang tot de nieuwe eeuw. Wat zou deze ons brengen? Toen Hendrik weer in Nederland kwam, was hij bruidegom, dat was enkele dagen vóór ons huwelijk op 7 februari 1901. Het was een feestelijke en luisterrijke bruiloft. Veel familieleden waren overgekomen en heel het land leefde met ons mee. Prachtige geschenken mochten we in ontvangst nemen. Eén daarvan was de nu gereed gekomen gouden koets, die mij in 1898 werd aangeboden door Amsterdam. | |
[pagina 101]
| |
Mijn man was goeddeels opgegroeid op Steinfeld en vertoefde alleen 's winters in Schwerin. Hij was van jongsafaan volop buitenman. Als jongen roeide hij veel, schoot hij futen en zaagbek-eenden op het meer en reed zelf van het zadel het vierspan voor de boerenwagen om de oogst binnen te halen. Toen hij groot genoeg was, kreeg hij verlof op jacht te gaan in de eindeloze bossen. In het najaar na zijn bevestiging mocht hij zijn eerste hert schieten. Hierop zijn er vele gevolgd. Groot was zijn liefde voor het bos en wat hield hij veel van de herten die daarin leven en van de reeën die zich in het veld ophouden. Hij was
aant. | |
[pagina 102]
| |
zeker geen jager, omdat hij zo graag schoot. Dè grote vreugde voor zijn jagershart was het om lang in het bos bij de herten te vertoeven en hun leven en gewoonten gade te slaan. Ofschoon hij wel paard reed, was hij bij uitstek koetsier. Als jong officier was hij bekend om zijn schimmels, die hij altijd zelf als vierspan reed. Het waren meestentijds ‘juckers’, ‘Lippizaner’, die zeer snel zijn. Toen hij oud genoeg was voor het gymnasium zond men hem naar Dresden en kwam hij alleen bij zijn moeder voor de vacanties. Zijn vader, Groothertog Friedrich Franz II, was gestorven toen hij nog klein was en werd opgevolgd door de oudste zoon uit zijn vaders eerste huwelijk, Friedrich Franz III, de vader weer van Fritzi. Mijn man was de benjamin van de kinderen van mijn schoonouders. Na zijn eindexamen volgde zijn bevestiging en daarna maakte hij op zeventienjarige leeftijd een grote reis naar Griekenland, het Nabije Oosten en Brits-Indië, daarbij vergezeld door zijn mentor. Daarop volgde zijn voorbereiding voor het officiersexamen en zijn benoeming tot luitenant bij de ‘Garde Jäger’. Om de groene uniform en de traditionele verbinding van dat korps met bos en jacht was dit zijn keus. In Potsdam richtte hij zich in een eigen villa heel genoeglijk en stijlvol in, met al de van zijn reis meegebrachte trofeeën. Zijn huis stond onder zijn kameraden bekend als het ‘Rüsselpalais’, zo door hen genoemd naar de olifantssnuiten, die hij uit het oosten had meegebracht. | |
[pagina 103]
| |
Groot was de verrassing en bewondering toen alles later hier aankwam en er plaats voor moest gevonden worden in zijn kamer. Al deze trofeeën maakten deze heel bijzonder en gezellig. Nadat hij bij het ministerie van financiën in Mecklenburg geplaatst was - het was de bedoeling dat hij Fritzi wat zou bijstaan in de eerste tijd na diens regeringsaanvaarding - verhuisde hij naar Green House in Schwerin. De schets die ik van zijn jeugd gaf zal de lezer duidelijk gemaakt hebben op welke gebieden hij zich hier te lande dadelijk thuis voelde en aan de slag kon gaan. Onze bossen in Gelderland en hun uitbreiding tot een veel groter bezit, ontginning van de toen nog grote uitgestrektheden heide in den lande en het werk van de Heidemaatschappij hadden zijn belangstelling. Zijn ijveren voor ontginnen heeft het zijne ertoe bijgedragen, dat veel heide in bos werd omgezet. Voorts hervormde hij onze koetsstal, voerde een betere rijmethode in en zat ook veel op de bok les te geven. Wij brachten ook verbeteringen aan in het park. Hij wist veel af van herbebossing en in 't algemeen van bosbouwkunde. Vanzelfsprekend genoot hij erg van het verblijf in onze bossen en van de jacht, in de zin als boven omschreven. Hij was tegenover iedereen open en hartelijk en steeds bereid te helpen. Eenvoud kenmerkte hem. Hij was eenvoudig in zijn optreden, eenvoudig in zijn smaak, eenvoudig van karakter. | |
[pagina 104]
| |
Bij ons vertrek voor onze wittebroodsweken deden onze beide moeders ons uitgeleide tot aan de ingang van het Noordeinde en bleven even hun stralende kinderen nastaren. Voor haar was dat gelukkig ogenblik er ook één vol van tragiek. Zij moesten zich losscheuren van hun kind en dit zonder haar bescherming de wijde wereld in zien gaan. Op zo'n ogenblik kan een kind bijna wreed zijn tegenover de moeder, die het met zoveel zorg en liefde heeft omringd, en uiterst zelfzuchtig optreden, vergetend wat het de moeder aandoet. De wittebroodsweken brachten wij op Het Loo door. Wat was dat een gelukkige tijd! De gezellige drukte met het inrichten van onze kamers, het er samen, ondanks de koude, op uit trekken in de natuur. Ik herinner mij een wandeling over de heide, waarbij wij met de heer Tutein Nolthenius, toenmaals rentmeester van het Kroondomein, het tracé van de wegen vaststelden, die afgeplagd moesten worden over het Hoog-Soerense veld. En ook Hendriks uitgaan op het grof wild, waarbij hij mij vaak meenam, vooral als het alleen het bespieden van de herten gold. Een enkele keer echter schoot hij ook, doch dan bleef ik op een afstand op de wagen zitten. Natuurlijk kwamen niet alleen zijn meubels en trofeeën mee, maar ook zijn paarden: de schimmels en de rijpaarden. Wat waren die eerste rijtoeren een belevenis voor mij! Eigenlijk verloren de tochten, waarbij hij zelf zijn schimmels reed, al de drieëndertig jaar dat wij getrouwd waren, nimmer hun bekoring. Het was zo enig en er viel steeds wat te beleven. | |
[pagina 105]
| |
aant. Waar Hendrik zo'n groot liefhebber van het bos was, reden we ook als hij niet jaagde veel door de bossen en over de heide. Dan bleven wij niet altijd op de wegen en ging het vaak dwars door het terrein, recht op het doel af. Hij was zo'n vertrouwde koetsier, dat het altijd goed afliep. Hij eiste absolute gehoorzaamheid van zijn schimmels, die dan ook een oefenschool doorliepen, die daarop gericht was.
Dezeherinneringen neerschrijvend, komen mij latere tochten met Hendrik en Juliana voor de geest. Wij waren dan soms hele middagen in de natuur; ik nam dan de picknick mee. Wat was het gezellig en welk een verpozing voor ons alle drie, na inspannend werk. Een hoogtepunt hier op Het Loo was voor mij een rij- | |
[pagina 106]
| |
toer, waarbij ieder van ons een vierspan mende; Hendrik schimmels en ik vossen. Wij reden toen naast elkaar de Wiesselse grintweg op; het was een trots gezicht. Hij was mijn leermeester geweest in zijn rijmethode, die veel efficiënter bleek te zijn dan degene die ik eerst geleerd had. Verschillende vierspannen zijn mij geschonken; de laatste waren de vossen. 's Winters in Den Haag reed hij mij dagelijks naar de Horsten, waar wij vrij konden wandelen. Ik behoef wel niet te vermelden hoe onvergetelijk gezellig de uren waren, die ik 's avonds na volbrachte dagtaak met hem doorbracht in zijn kamers. Nu ik hier over mijn man vertel, mag ik zijn trouwe tackeltje Helga niet vergeten, die hem volgde als zijn schaduw. Mocht zij, wat zelden voorkwam, op eigen gelegenheid op jacht gaan, zó ver dat ze verdwaalde, dan bewees hij wederkerig zijn trouw aan haar door net zo lang op zoek te gaan tot hij haar vond, of het nu dag of nacht was. Af en toe nodigde Hendrik jachtgasten uit. Dan beperkte mijn rol zich meestal tot die van gastvrouw bij de diners. Deze hadden steeds een eigen sfeer; vermakelijk waren daarbij de ‘sterke’ jachtverhalen, die men te horen kreeg. Soms maakte ik bij drijfjachten op klein wild deze voor korte tijd op zijn post mee. Nooit heb ik evenwel een schot afgegeven, zelfs niet op de schijf! Natuurlijk hadden wij vele verplichtingen: audiënties, diners, enzovoort. Deze gingen het gehele jaar door. | |
[pagina 107]
| |
aant. Het ligt in de natuur der dingen, dat een jonge vrouw, nadat zij het ouderlijk huis verlaten heeft, een zelfstandige vrouw wordt en zich onafhankelijk wil maken ten op- | |
[pagina 108]
| |
aant. zichte van dat ouderlijke huis. Daarbij is zij vervuld van de wens het leven van haar man geheel te delen en alles te doen wat zij kan om zijn leven aangenaam te maken en tegemoet te komen aan al zijn wensen, liefhebberijen en genoegens. Ik werd daarbij in hoge mate belemmerd door wat ik de kooi genoemd heb, die niet alleen bestond uit verboden en het onmogelijk maken van alles wat het leven gezellig en genoeglijk maakt, doch ook een sfeer was, | |
[pagina 109]
| |
waarin moeilijk te leven viel en wij het toch uithouden moesten. De worsteling was dus heviger en de bezwaren waren veel groter dan bij een ander. En toch, mijn man moèst en zoù het goed en naar zijn zin hebben. De confrontatie met dit vraagstuk betekende een keerpunt in mijn leven. Ik zocht en vond, niet altijd langs de weg der geleidelijkheid, mijn vrijheid van handelen. De innerlijke vrijheid was mij al eerder geleerd en geschonken. Wij stoorden ons steeds minder aan de enge voorschriften van de kooi en gingen onze eigen weg, hetgeen niet weinig kritiek en onaangenaamheden met zich bracht. Vroeg in het jaar deden wij, begroet door een geestdriftige bevolking, onze intocht in een feestvierend Amsterdam. Hierop volgde in mei onze feestelijke intocht in Schwerin. Onze verwelkoming daar was de eerste daad van onze jonge neef Friedrich Franz IV, in de familie Fritzi genaamd, na zijn meerderjarig worden. De feestelijkheden golden zowel ons bezoek als zijn regeringsaanvaarding. Mecklenburg verschilt veel van ons land. Het is een dunbevolkt land van heuvels en meren, korenvelden en bossen. De bewoners waren zeer gehecht aan de Mecklenburgse zelfstandigheid en moesten niets hebben van Pruisische overheersing. Een trouw, goedig volk. Schwerin is prachtig gelegen aan het meer van die naam en telt verscheidene andere kleine meren, meer of minder buiten en in het hart van de stad. Het slot lag vlak aan het water op een schiereiland. Aan de landzijde werd het in een wijde kring omgeven door officiële gebouwen, die | |
[pagina 110]
| |
van de regering, de komedie, enzovoort. Deze laatste behoorde toe aan de Groothertog, die een eigen troep had, zowel voor het toneel als voor de opera. Hij bezat ook een eigen orkest. Daardoor kon op ieder gebied voldaan worden aan verlangens of eisen van het ogenblik, dus ook bij feesten. Van Schwerin reden wij per rijtuig langs een weg, die vaak het meer volgde, naar het ouderlijk huis van mijn man voor een langer verblijf bij mijn schoonmoeder. De rit van Schwerin naar Rabensteinfeld, of, zoals wij het noemden, Steinfeld, duurde een uur. Steinfeld lag op een hoge heuvel boven het meer, die steil afliep; vanuit de kamer van mama kon men heel in de verte het slot van Schwerin zien liggen. De heuvels aan het meer strekten zich ver uit en waren bedekt met een prachtig oud beukenbos. De landzijde van Steinfeld was ook heuvelachtig en begroeid met gras met hier en daar een oude eik. Enkele huisjes vormden het gehucht, dat bij de plaats hoorde; daar woonden de arbeiders van het bedrijf, een grote boerderij. Steinfeld zelf was oorspronkelijk een ‘Inspektors’ (opzichters) woning geweest, die tot een ruim herenhuis was verbouwd. Het stond aan het uiteinde van het gehucht, zoals in Mecklenburg gewoonte was. Mama liet altijd iedereen geheel vrij en Steinfeld had dan ook de roep, dat men er kon doen en laten wat men wilde. De kinderen van mama vonden het daar dan ook altijd heerlijk. Welk een belevenis voor mij: kunnen doen en laten wat je wilt! Ik genoot met volle teugen van alles. Mijn man bracht mij op al zijn lievelingsplekjes. Wij re- | |
[pagina 111]
| |
den veel te paard en brachten soms op deze wijze bezoeken bij kennissen. Ook maakten wij grote toeren per rijtuig. Grote afstanden waren daar geen bezwaar voor de paarden, bijna alle wegen waren zandwegen. Soms gingen wij per boot het meer op en zagen dan prachtige zonsondergangen. Het was alles nieuw en heerlijk. Af en toe verraste Fritzi mama en ons met zijn komst in een geheel nieuw vervoermiddel: een auto. De zijne was de eerste die we zagen en ik hield mijn hart vast, toen mijn man zijn uitnodiging aannam om even mee te rijden. Het was allemaal zo vreemd en Fritzi was natuurlijk ook nog niet erg bedreven in de kunst van besturen, bovendien reed hij niet erg voorzichtig! Pas later drong dit vervoermiddel bij ons door. Wij brachten vanuit Steinfeld een kort bezoek aan de Keizer en Keizerin in Potsdam en Berlijn en keerden toen huiswaarts, na een onvergetelijke zes weken te hebben doorgebracht bij mama, die voor mij zo'n lieve moeder werd. Daar wachtten mij de verkiezingen en de ministeriële crisis. Mijn eerste! Het ministerie Pierson werd opgevolgd door een kabinet, dat gevormd was door Kuyper. Hier wil ik even opmerken, dat ik niet voornemens ben verder de wisseling van ministeries te vermelden, of in te gaan op de verkiezingen en ook achterwege zal laten wat er te zeggen zou zijn over de moeilijkheden van mijn taak in dezen. Deze onderwerpen vallen buiten het bestek van dit boek. Ik wil hier slechts vermelden, dat ik zowel toen als later, heel in stilte, Gods hulp inriep voor de vervulling van deze taak. | |
[pagina 112]
| |
Uit dit volle jaar 1901 valt nog een belangrijk feit te vermelden, namelijk een kort verlof in Nederland van de generaal Van Heutsz, die zóver gevorderd was met de pacificatie van Atjeh, dat hij het mogelijk achtte zijn post enige tijd te verlaten. Ik vermeldde reeds eerder, dat moeder in de tijd van het regentschap mij inzage gaf van belangrijke rapporten. Met name waren dit rapporten omtrent het verloop der verschillende expedities in het toenmalige Nederlands-Indië. Deze brachten mij op de hoogte van de verschillende fases van de Atjeh-oorlog en van het optreden van de generaal Van Heutsz. Ik had tot in bijzonderheden de beschrijving van de tochten die onder zijn bevelvoering plaats hadden gehad, gelezen, en vernomen welk een bezieling er van hem uitging op zijn officieren en op de troep; met welk een wilskracht en taaie volharding hij zich inzette, waardoor hij kwam daar waar hij komen wilde, en met hoeveel talent hij zich als bestuurder wijdde aan de pacificatie en de economische ontwikkeling van Atjeh. Nu kwam deze man zelf bij mij en kon hij mij zelf een beeld van zijn arbeid en van het bereikte geven. Dit was een belevenis op zichzelf. Hij kwam niet alleen, doch bracht enkele officieren van zijn staf mee. Zij waren onze gasten op Het Loo. Later werd Van Heutsz benoemd tot gouverneur-generaal. Na zijn beëdiging sprak ik met hem af, dat hij mij bericht zou zenden, wanneer officieren met verlof gingen, die tot zijn bijzondere tevredenheid hadden gediend. Deze officieren werden door ons ontvangen. Wat ging er | |
[pagina 113]
| |
veel uit van deze mannen, die door Van Heutsz waren geschoold. De oorlogvoering in de tropen had hen een praktische instelling en een grote vastberadenheid geleerd; daarenboven bezaten zij de moed om verantwoordelijkheid te dragen of op zich te nemen. Zij hadden een open oog voor de belangen van de bevolking, waarover zij doorgaans ook als civiele gezagsdragers gesteld waren. Zij behartigden deze, gesteund door een grote kennis van plaatselijke toestanden en personen en gedreven door een sterke rechtvaardigheidszin.
In 1899 en 1907 vonden te Den Haag de zogenaamde vredesconferenties plaats, de eerste op voorstel van Tsaar Nicolaas van Rusland. Ik had weinig illusies, dat men zich bij voorkomende ernstige conflicten aan de tijdens deze vredesconferenties opgestelde conventies zou houden, al had ik mij toen nog geen voorstelling gemaakt, hoe zeer deze in de naaste toekomst zouden worden genegeerd! Het enige wat in feite van deze conferenties is overgebleven is het Permanente Hof van Arbitrage, dat in het Vredespaleis te Den Haag is gehuisvest. In 1913 vond de opening van het Vredespaleis plaats en de installatie van het Permanente Hof van Arbitrage in deze woning. Wij waren bij deze plechtigheid tegenwoordig en bezichtigden vervolgens het nieuwe gebouw. Dit was geschonken door Andrew Carnegie. Vele kostbare geschenken, voor de inrichting bestemd, waren door verschillende landen en personen aangeboden. Onder die landen was Argentinië. Dit schonk een afgietsel in | |
[pagina 114]
| |
het klein van ‘Le Christ des Andes’, een vredesteken, opgericht op de bergketen van die naam, nadat een ernstig geschil tussen Argentinië en Chili zonder bloedvergieten werd beslecht. Bij de rondgang trof ik dit beeld aan op de as van de trap op de derde verdieping. De andere waardevolle geschenken hadden een plaats gekregen op de beletage. Toen ik om een verklaring hiervan vroeg, kreeg ik ten antwoord, dat men niet-christelijke landen als Japan en ook anderen moest ontzien. Het Vredespaleis was nu eenmaal het eigendom van alle volken en het Permanente Hof was internationaal. Ik was en ben nog altijd niet te spreken over deze laffe neutraliteit, die oorzaak geweest is van de miskenning van de verheven bedoeling en symboliek van dit geschenk. Er bestonden twee mogelijkheden voor de ontvangers: of het een ereplaats geven, overwegend dat het Vredespaleis in een land stond dat in grote meerderheid bewoond werd door christenen en dat het geschenk zulk een grote symbolische betekenis had, of het niet aanvaarden wegens het internationale karakter van het paleis. Men had noch de moed tot het één, noch de moed tot het ander en zo belandde het geschenk ergens achteraf. Enige Argentijnse dames waren overgekomen om het geschenk aan te bieden. Bij de velen die ik toentertijd ontving, behoorden ook zij. Zij vroegen mij bij die gelegenheid om mijn portret met handtekening. Ik schreef daarop: ‘Christ avant tout’, overtuigd, dat wij althans elkaar begrepen. Waarschijnlijk hebben deze dames dit portret aan de | |
[pagina 115]
| |
pers laten zien. Later werden deze woorden bekend, zonder dat iemand hun werkelijke oorsprong wist.
Moeder, die in Arolsen reeds vertrouwd was met hetgeen men thans ‘sociaal werk’ noemt, was aanstonds na haar huwelijk begonnen op Het Loo haar zorgende hand uit te breiden over hen, die in dienst van mijn vader waren, en hun gezinnen. Zij liet door de echtgenote van de intendant de gezinnen bezoeken en zich op de hoogte houden van hun toestand. Zij hielp daar waar het nodig was; ieder geval afzonderlijk beschouwend en zich persoonlijk in elk geval erop beradend, welke hulp het meest doeltreffend zou zijn. Natuurlijk hoorde ik reeds als kind hiervan. Toen moeder Het Loo voorgoed verliet, nam ik deze taak van haar over. Na de grote aankopen van bos en heide, die enige tijd na ons huwelijk plaatsvonden, onderging het werk onder de mensen grote uitbreiding, want er kwamen veel werknemers bij. Niet alleen kreeg ik de zorg voor meer gezinnen, doch ook het onderhoud van meer huizen. De woningen op de Hoge Veluwe muntten toenmaals niet uit door hygiëne. Reeds spoedig besefte ik, dat het werk door moeder begonnen een tegenwicht behoorde te vormen tegenover de gestie van hen, die voor ons de functie van werkgever vervulden. Dat er naar gestreefd moest worden het juiste evenwicht te bereiken tussen de belangen van de bevolking der dorpjes, die toenmaals op ons als werkgever waren aangewezen en het belang van de boseigenaar-werkgever. | |
[pagina 116]
| |
In de persoon van de tweede echtgenote van de intendant - de eerste mevrouw Van Steyn was overleden - kwam er de instantie, die namens mij de helpende hand bood, de noden en behoeften van de mensen met mij besprak en hun wensen aan mij overbracht. Zij was er geheel voor het welzijn der bevolking. Na haar heengaan werd zij opgevolgd door mejuffrouw Anna Schoch. Teneinde de hygiënische toestanden te verbeteren en de gezinnen op een hoger peil te brengen, de zieken te verzorgen en allen tot geestelijke steun te zijn, werden in de verschillende ressorten geleidelijk zusterhuizen gesticht en zusters aangesteld, of beter gezegd, gekozen. Want een eerste vereiste was, dat zij het vertrouwen hadden van de bewoners van hun dorp, niet in de laatste plaats op geestelijk gebied. De opzet was aanvankelijk nog primitief, want zij moesten de pioniers zijn voor al hetgeen dat tot de bevordering van de gezondheid, de eerste ontwikkeling en tot de versterking van het gemeenschapsbesef kon bijdragen. Nadat het zusterhuis er was, volgde de opening van een lokaal, dat het centrum kon worden voor het dorpsleven. Het bood onder andere gelegenheid tot het houden van cursussen van allerlei aard, cursussen waar de mensen zelf om vroegen. Dit geschiedde, wat de meisjes betreft, bij de zusters, die naast hun gewone taak het ontwikkelingswerk onder het vrouwelijk gedeelte van de bevolking leidden. Al was dit alles oorspronkelijk eenvoudiger dan het later bij de opbouw van Drente door de Commissaris der Koningin, Mr. Linthorst Homan, opgezette sociale | |
[pagina 117]
| |
werk, het had er toch veel overeenkomst mee. Ook bij ons werd er steeds meer naar gestreefd eigen zeggenschap over het werk aan de betrokkenen te geven, dus zelfbestuur. Aanvankelijk financierde ik de hele zaak, doch later werd ter verhoging van hun belangstelling een bijdrage van de belanghebbenden gevraagd. Er moest veel opgeknapt worden aan de huizen. Ik liet ze geschikt maken voor het gezin dat er in woonde en de inrichting en omvang aan de samenstelling hiervan aanpassen. Als de kinderen opgroeiden of het gezin talrijker werd, kwamen er kamers bij. Was er een t.b.-patiënt, dan werd er in het boerenhuisje een zolderkamer getimmerd waar het zonlicht en de buitenlucht ruime toegang hadden. Zo werd isolatie van het overige gezin mogelijk. De zuster van het betrokken ressort had daarbij de deskundige leiding. Dit werk leerde mij in het klein problemen kennen, die overal in de maatschappij, maar dan met een veel groter omvang, aan de orde waren. Van veel ging ik mij persoonlijk overtuigen. Al spoedig kwam ik bij mijn bezoeken aan huis bij zieken en hulpbehoevenden tot de overtuiging, dat, hoezeer ook stoffelijke hulp in allerlei vorm nodig en geboden was, de geestelijke steun voor velen van nog méér belang was. Deze bracht iets blijvends, waaraan ze vaak zo'n behoefte hadden. Voor mijzelf heb ik veel te danken aan het geduld en het geloofsvertrouwen en de overgave, die mij tegemoet kwamen bij die bezoeken en in de gesprekken die wij | |
[pagina 118]
| |
voerden. Het ging mij gelijk menig ander, die bij het verlaten van een zieke of anderszins zwaar getroffene innerlijk rijker wegging dan zij kwam. Zoals ik reeds vermeldde waren wij ieder jaar van eind november tot april of mei in Den Haag. Ik ondervond het steeds weer als een gemis, geen gelegenheid te hebben deze bezoeken in de wintermaanden voort te zetten.
Waar ik het zojuist had over Het Loo, wil ik hier vermelden, dat ik in 1898 begonnen ben met de inwendige restauratie van het huis. Deze beoogde de toestand te herstellen zoals deze was ten tijde van Stadhouder Willem III. Ik maakte daarbij druk gebruik van het boek van Daniël Marot, de bouwmeester van Het Loo, een uitgeweken Hugenoot, die Willem III in zijn dienst had genomen. Ik vond een schilder die bereid en in staat was om zich door schilderstudies in Versailles zowel de vormen maar vooral de kleuren van die tijd eigen te maken. Dit was de heer Fabry uit Rotterdam. Eerst moest steeds een laag verf verwijderd worden, die de oorspronkelijke schilderingen bedekte. Groot was de opwinding, iedere keer als er een hoofd of een figuur te voorschijn kwam, wanneer weer een ontwerp uit het boek van Marot levende werkelijkheid voor ons werd. Dit was niet minder boeiend als het opgraven van oude voorwerpen kan zijn. Daarover gesproken, in het begin van deze eeuw deed Prof. Holwerda onderzoekingen in onze omgeving in bos en heide, in de hoop herinneringen aan de praehistorische tijd te ontdekken. Hij heeft toen | |
[pagina 119]
| |
inderdaad nogal veel gevonden op ons terrein. Het spreekt vanzelf, dat wij zeer benieuwd waren naar zijn vondsten. Op een mooie zomerse dag namen we zelf een schop en begonnen het Oude Loo te ontgraven. De oorspronkelijke gracht was door de Fransen dichtgegooid en na die tijd liep er slechts een bescheiden sprengetje om het kasteel. Anderen zetten ons graafwerk voort en zo werd de oude gracht hersteld zoals hij ongeveer geweest was. Maar er moest veel meer gebeuren: de muren en ook het in wendige vroegen om herstel. Wij droegen de restauratie op aan de bekende bouwmeester Cuypers Sr. Dit bleek een werk van jaren te zijn en het is nog niet gereed gekomen! Het kasteel wacht nog op de meubilering in middeleeuwse stijl. Het spreekt vanzelf dat deze werkzaamheden, die geleid hebben tot de ontdekking van overblijfselen van zestiende eeuwse fresco's in het Oude Loo, een zeldzame vondst in ons land, onze belangstelling voor de stijl van lang vervlogen eeuwen nog hebben verhevigd.
Waar de spoorwegstaking van 1903 buiten het bestek van dit boek valt, ga ik daarop niet in als feit. Deze gebeurtenis heeft echter diep ingegrepen in de gang mijner innerlijke ontplooiing, want de Leiding in mijn leven heeft juist door dit gebeuren mij tot het inzicht gebracht, dat heel het leven in al zijn vormen en geledingen alleen dan bewaard wordt voor rampen, indien het in Gods licht gezien wordt. De bij mij toen nog ontbrekende vastheid van overtuiging in dezen kwam. De lijn was getrokken, die | |
[pagina 120]
| |
van toen aan door heel mijn denken, spreken en handelen gelopen heeft.
Uit de tijd tussen 1902 en 1914 zouden nog veel feiten en gebeurtenissen te vermelden zijn, maar de opsomming ervan zou de lezer gaan vervelen. Wij reisden veel door het land, brachten bij allerlei belangrijke gebeurtenissen bezoeken aan de Hoofdstad, aan de andere steden en aan kleinere plaatsen, bezochten belangrijke bedrijven, instellingen, enzovoorts. Wij ontvingen thuis veel mensen en brachten in het buitenland officiële bezoeken. Kortom, wij hadden aan bezigheden geen gebrek. Mijn redevoeringen maakte ik zelf. Ik poogde daarin raak te zijn en mij in te stellen op degenen tot wie ik ze richtte. Voor machinaal bij de el vervaardigde toespraken, met steeds weer dezelfde inhoud, voelde ik niets. De indeling van het jaar en ons verdere programma verschilde het ene jaar maar heel weinig met het andere.
Waren de eerste jaren van de nieuwe eeuw kalm, zij waren voor ons toch bepaald niet gemakkelijk. De tijd van de moederlijke bescherming was voor mij voorbij; het leven kwam nu in al zijn hardheid op ons af. Het was een tijd van pijnlijke ervaringen die mij gereed maakten voor de taak, die het leven mij later zou brengen; ervaringen waaraan ook Hendrik veel heeft gehad. | |
[pagina 121]
| |
Onze vacantie namen wij meestal in het najaar. We gingen dan naar Steinfeld. Ik bleef daar dan de gehele tijd, mijn man trok er nogal eens een dag op uit om herten te schieten in de omgeving van Ludwigslust. Later, toen hij het buitengoed Dobbin gekocht had, brachten wij een deel van onze vacantie aldaar door en verdeelden onze tijd tussen mama en Dobbin. In Dobbin trachtten wij altijd een familiebijeenkomst te hebben. Er hoorden veel bossen bij waar door familie en anderen veel gejaagd werd. Dobbin was, zoals ieder Mecklenburgs herenhuis, gelegen aan de korte zijde van het erf; aan de lange zijden stonden al de gebouwen van het grote boerenbedrijf. In dat bedrijf in Dobbin ging nogal wat om, er waren een paar honderd koeien, verscheidene kudden schapen, tientallen paarden en wel een veertig à zeventig veulens. De omgeving van het huis was bijzonder mooi: een klein park dat overging in de velden en met gras begroeide heuvels, waarop hier en daar prachtige oude eiken stonden. En in de verte het meer met zijn eilanden waarheen ons vee 's zomers al wadende en zwemmende zijn weg zocht om er te grazen. Een hele uitgestrektheid van dit meer behoorde tot Dobbin; het was wel twintig minuten in de motorboot tot we de watergrens van Dobbin bereikt hadden. Op het landgoed lag een dorpje, dat door onze mensen bewoond werd, en een landelijk kerkje. Wij kozen als reisgezelschap personen uit onze omgeving, die onze genoegens en smaak konden delen. Allen waren we toen meer of minder jong en wij genoten bij- | |
[pagina 122]
| |
zonder op deze reizen. Zeer prettige herinneringen heb ik behouden aan het opgewekte gezelschap van mijn jeugdige dames. Hoeveel pret hebben wij niet samen gehad. In 1907 gebeurde er iets, dat mijn man in een geheel andere verhouding bracht tot ons volk. Het was de stranding en het in tweeën breken bij zwaar stormweer van de lijnboot op Harwich, de ‘Berlin’, op de pier bij Hoek van Holland. Hendrik begaf zich er onmiddellijk heen om te zien of hij helpen kon en vond daar een eigen taak. Aan het technische reddingswerk nam hij niet deel, maar hij was een morele kracht en steun voor de anderen. Tot toen was zijn ware aard en inborst nog weinig bekend, aant. | |
[pagina 123]
| |
hij was zo bescheiden en drong zich nooit op de voorgrond. Maar toen wist het volk ineens welk karakter hij had en bij zijn terugkeer van de redding viel hem een geestdriftige ontvangst ten deel. Hij werd een warme vriend van de redders en het reddingwezen in het algemeen en is dit tot zijn dood gebleven. Toen het voorzitterschap van ‘Het Nederlandsche Roode Kruis’ vacant werd, benoemde ik hem tot voorzitter. Hij werkte er als zodanig hard aan mee dit gereed te maken voor de vervulling van zijn taak in oorlogstijd en deed alles wat in zijn vermogen lag om het tot groei en ontwikkeling te brengen. Op zijn bureau op het Rode Kruis ontving hij zeer velen en had een ieder gelegenheid hem met zijn belangen te benaderen. Daarvan werd steeds een druk gebruik gemaakt. Met een onuitputtelijk geduld en vervuld van de bereidheid tot helpen en ondersteunen, hoorde hij er de noden van elkeen aan. Deze werkkring had tot zijn dood zijn gehele hart; hij had zo'n intense behoefte om leed te helpen verzachten. Ook kwam hij in de padvindersbeweging, waaraan hij eveneens actief meedeed. De buitenman in hem bleef weliswaar bestaan, doch hij had in de stad zoveel voor de nieuwe belangen te doen, er was zóveel in te werken en zóveel arbeid te verzetten, dat hij toch veel in de stad vertoefde. Menig bejaard Hagenaar herinnert zich hem 's morgens wandelend naar het bureau van het Rode Kruis over het Voorhout, door de Vos-in-Tuinstraat naar de Prinsessegracht, waar het gebouw van het Rode Kruis zich be- | |
[pagina 124]
| |
aant. vindt, steeds vergezeld van ons huisvriendje, zijn tackel Helga. Aan deze tackel was hij zeer gehecht. Dat blijkt wel uit de woorden, die hij later op de grafsteen van Helga liet beitelen:
Hier ligt mijn trouwe hond begraven,
die alle deugden in zich vereend.
Kon men met dieren vriendschap hebben,
zo ligt hier wel mijn trouwste vriend.
| |
[pagina 125]
| |
Eindelijk schreven wij 1909, het geboortejaar van onze dochter, Juliana. Hoe wij aan haar naam kwamen? Wel, dat ging zo. Enkele jaren voor haar geboorte kwam een mijner oud-speelgenoten na een lange omzwerving van garnizoen naar garnizoen met haar man terug in Den Haag. Zij hadden een huis gehuurd in een geheel nieuw stadsgedeelte, de rij huizen was nog niet eens voltooid. Benieuwd kennis te maken met hun nieuwe huis, bracht ik ze aldaar een bezoek. Ik zag toen, dat de nieuwe laan waar zij woonden Juliana van Stolberglaan genoemd was en dit bracht mij aan het denken over deze voorzate. Sedert ik geschiedenis leerde, waren jaren verlopen en de herinnering aan Juliana van Stolberg was bij mij wat verflauwd; dit bezoek bracht haar weer helder in mijn gedachtenwereld terug. Ik herinnerde mij toen weer duidelijk wat moeder mij over haar gezegd had in de tijd toen wij onze lange gesprekken voerden over de invloedrijke persoonlijkheden die hun stempel hadden gezet op hun tijd en voor mijn geest zag ik weer al hetgeen de moeder van de Vader des Vaderlands voor de zaak des Vaderlands gedaan heeft. En zo kwam het, dat toen wij in de eerste maanden van 1909 ons ernstig moesten gaan bezinnen op namen voor ons kind er bij ons geen ogenblik twijfel was, dat het naar deze voorzate zou heten wanneer het een meisje was. Indien het een jongen zou zijn, dan maakte Willem, zonder meer, weinig kans, omdat zo velen in onze familie deze naam gedragen hadden. Voor Lodewijk van Nassau, de derde zoon van Juliana en de rechterhand van Oranje, had ik altijd bewondering gehad om zijn of- | |
[pagina 126]
| |
fervaardig karakter en zijn bijzondere verhouding tot zijn moeder. Wij zetten dan ook Willem Lodewijk op het lijstje voor geval het een jongen zou zijn. Natuurlijk herinnerden wij ons daarbij, dat de bekende Stadhouder van Friesland ten tijde van Maurits, die met Maurits alle veldtochtsplannen voorbereidde, deze namen droeg en dat hij ‘us heit’ (onze vader) genoemd werd. Dit inspireerde ons tot het besluit onze zoon in het gewone leven ook ‘us heit’ te noemen. Het werd Juliana. Er was grote verbazing in den lande, toen mijn man haar zo aangaf. Wij hoopten haar als verjaardagsgeschenk voor hem te kunnen verwelkomen, dus op 19 april. Doch wij moesten geduld hebben tot de dertigste van die maand. Tot na haar doop in de Willemskerk bleven wij in Den Haag. Groot genoegen deed mij de brief, die ik die winter ontving, waarbij een lichtblauwe ceintuur voor de luiermand werd aangeboden, die geborduurd was met oranjeappels. In deze brief werd de figuur van Juliana van Stolberg sterk naar voren gebracht en al wat zij voor het vaderland gedaan had dankbaar herdacht. Juliana Jr. heeft deze ceintuur dikwijls gedragen. Ze was een sterk en gezond kind en de kleintjes van haar leeftijd geregeld een eindje voor in ontwikkeling en in begripsvermogen. Ik laat aan de lezer over zich onze ouderblijdschap voor te stellen na acht jaar op haar komst te hebben gewacht. Groot was natuurlijk de verandering die deze voor ons leven met zich meebracht. Ik achtte mij in de zomer en de herfst van veel verplichtingen, die niet | |
[pagina 127]
| |
[pagina 128]
| |
aant. onmiddellijk met mijn regeertaak samenhingen, ontslagen. Zodra ik vrij was, was ik één en al kind. Over de eerste levensjaren van Juliana valt niet veel te vertellen dat de lezer belangstelling kan inboezemen. | |
[pagina 129]
| |
Voor een moeder zijn zij vol aardige herinneringen. De opvoeding en verzorging was in die dagen min der eenvoudig dan later; er kwam veel meer omhaal bij te pas. Voor moeder betekende dit kleinkind een bron van vreugde. Voor haar herleefde de tijd toen ik net zo klein was. Zij heeft Juliana steeds met een ongelooflijk grote liefde omringd en tot haar dood met bijzondere aandacht gevolgd. Van de zijde van het kind was er een sterke wederliefde. 1913 was een herdenkingsjaar. In het gehele land werd toen met geestdrift het eeuwfeest van de bevrijding van het Franse juk gevierd. Het hoogtepunt was wel de herdenking in Scheveningen, waar een reprise werd gegeven van de landing van mijn overgrootvader. Voor ons persoonlijk was het het jaar, waarin wij dankbaar konden terugzien op onze twaalf en half-jarige echtverbintenis. Wij huisden die zevende augustus in een villa van mij aan de Waldeck Pyrmontlaan in Apeldoorn. Het Loo was onbewoonbaar, omdat daar een groots opgezette verbouwing en vergroting aan de gang was. Helaas, deze bracht geen verbetering van de stijl. Wat kan ik soms naar de oude verhouding in de afmetingen van het gebouw en de indeling, zoals die in de tijd van mijn jeugd was, terugverlangen! Het was weer iets anders dan gewoon, feest te vieren in een klein particulier huis. Voor Juliana en al onze gedienstigen met hun kinderen lieten wij een circusvertoning geven op de afrijbaan bij de stal. Na afloop werden er spelletjes gedaan. Het gezelschap schaarde zich in een grote kring om het koperen paar, waarop Juliana in het mid- | |
[pagina 130]
| |
den gezet werd, omdat zij bij het - de lezer zeker bekende - ‘zo zijn onze manieren’-spel zou aangeven wat de kring moest doen. Nog zie ik haar met veel animo en volkomen op haar gemak, zonder enig teken van verlegenheid, de kring de manieren voordoen. Het geheel heeft een onvergetelijke herinnering bij mij achtergelaten.
In datzelfde jaar bewoonden wij voor de eerste keer het Huis ten Bosch tijdens ons verblijf in Den Haag voor de opening van de Staten-Generaal. Het was echter meer kamperen dan wonen! Het oude gebouw had leeggestaan sedert de Koningin Sophie, eerste vrouw van mijn vader, ten grave gedragen was in 1877. In welk een verval en staat van ontreddering troffen we het aan. En welk een stijlloze tijd had in dit mooie huis zijn sporen achtergelaten! We waren gelukkig als wij per kamer één olielamp bemachtigen konden. Men denke zich deze kamer behangen met een donkere stoffige wol. In een hele vleugel was de stof op de muren gecapitonneerd, gelijk eertijds de meubels waren. Het geheel in donkere kleuren, rood of blauw. Van dit alles rezen je de haren te berge! In de winter van 1913 op 1914 lieten wij het huis naar onze wensen inrichten. Weinig konden wij toen vermoeden, dat het Huis ten Bosch spoedig voor zo lange tijd onze woning zou zijn. Van het oude historische gebouw en de grote tuin die er bij hoort gaat een bijzondere bekoring uit. Zij vormen een geheel en vullen elkaar volkomen aan. Wie er langer | |
[pagina 131]
| |
[pagina 132]
| |
vertoeft, komt iedere dag tot nieuwe ontdekkingen van bouwkundig schoon, of ziet door zijn raam een mooi stukje natuur dat hem boeit. Niemand ontsnapt aan de wondere sfeer van het oude, die over het geheel ligt uitgespreid. De tuin is omgeven door grachten, en bruggen in oude stijl geven er toegang toe. Men woont dus op een eiland, wat op zichzelf al op de verbeelding werkt. In de tuin tierde welig de plantengroei, die de zo vruchtbare veengrond kenmerkt en vooral in de lente was deze een lust voor het oog. Dan lag rond het huis een onafzienbaar tapijt van anemonen en andere wilde bloemen. Wij hadden toen roeiboten en ik cirkelde vaak door het water om ons eiland. Ook maakten wij boottochten naar onze buitens ‘de Horsten’. Een tocht van minstens ander-half uur roeien; deze ging over plassen en sloten, te beginnen met de verlenging van de Schenk. Ieder zal zich kunnen voorstellen, hoezeer mij als slotvrouwe dat oude boeide. Ik was dankbaar in deze historische omgeving te leven, maar ook dat ik nu de zorg ervoor had, dat zoveel schoons in stand bleef. Bijzondere ogenblikken waren het, wanneer ik weer een oud detail of een kunstvoorwerp ontdekte, dat in ere hersteld moest worden. Dan had het oude mij helemaal in zijn ban. Ik zal nooit de tijd daar doorgebracht vergeten. Het was onder zeer verschillende omstandigheden en in zeer verschillende perioden, soms ver uit elkaar gelegen, dat het Huis ten Bosch mijn thuis geweest is. Deze perioden waren verspreid over een tijdperk van vijfendertig jaar, | |
[pagina 133]
| |
van 1913 tot 1948. Het Huis ten Bosch was dan niet alleen de plaats waar ik streed en volstreed, maar ook een element in die strijd zelf. Door de sfeer die dit huis vervulde, werd ik niet zelden positief beïnvloed.
Ik zou nu het een en ander willen zeggen over wat naar mijn besef de Hogere Leiding de eerste veertien jaar van de nieuwe eeuw met mijn leven deed om mij beter uit te rusten voor mijn taak. Alvorens dit te doen, zou ik willen opmerken, dat ik zelf een aanhangster van de constitutionele regeringsvorm was en ben, en dat ik alle waarborgen van vrijheid die de constitutie biedt van harte was en ben toegedaan. Wanneer ik nu melding ga maken van de ontwikkeling van mijn persoonlijkheid, dan heb ik het oog op mijn ontwikkeling als mens en niet als constitutioneel vorst. Dit is een ontwikkeling, die de grondwet toelaat, ja verwacht. Willen de politieke en constitutionele plichten goed worden vervuld, dan moet deze er zijn. Indien ik poog mijzelf te zien als een buitenstaander, van wie ik de innerlijke drijfveren ken, om zodoende tot een zo objectief mogelijk beeld te komen, voor anderen en ook voor mijzelf, dan word ik stil van eerbied en bewondering voor Gods wijsheid. Het is om het even of we een stukje natuur beschouwen en verzinkend in zijn schoonheid hierin het wondere werk van zijn Schepper herkennen, dan wel stilstaan bij hetzelfde werk, waar het gaat om de vorming van een persoonlijkheid. Beide spreken van een groei, die de Goddelijke | |
[pagina 134]
| |
uitvoering is van een Goddelijk plan. In het tijdperk dat thans aan de orde is, zie ik enkele grote lijnen, waarlangs zich het plan van God voor mijn leven en Zijn beleid ten opzichte van mij aftekent. Kort samengevat zijn zij: In de eerste plaats het mij ervan bewust worden, in en door Christus Gods kind te zijn. In de tweede plaats de groei van mijn zedelijke moed en het tot inzicht komen van het juiste gebruik daartoe van mijn wilskracht. En tenslotte mijn zoeken en vinden van een methode om uit te breken uit de kooi, waarin wij leefden. Wat dit laatste betreft, moet gezegd worden, dat de tijd er nog niet rijp voor was om deze methode ook volledig toe te passen.
Om nu nader op het eerste punt in te gaan: ik vertelde reeds van het ontwaken van mijn kindergeloof en de strijd die spoedig daarop volgde als reactie op de proef van Plateau en van het herkrijgen van het geloof daarna. Wat bij velen op latere leeftijd tot klaarheid komt en tot levende werkelijkheid wordt, heeft God mij aanvankelijk op kinderlijke manier door strijd en verzet tegen het onaanvaardbare doen bereiken, zonder hulp van mensen, heel alleen, maar toch niet alleen, want het ging alles met Zijn machtige, onzienlijke bijstand. Hij was er, zag ik later, altijd om de wacht over mij te houden en mij te beschermen. Er ontbrak mij nog veel. De twijfel had ten gevolge gehad een krachtig besluit: ‘dat nooit meer’, maar een positieve richtlijn voor het geestelijk leven was er nog niet. De geloofsinhoud kon en moest nog zoveel rijker wor- | |
[pagina 135]
| |
den. Dit zou heel geleidelijk geschieden, langs de weg van de ene levenservaring na de andere. Ik geloofde in God en had mij een vaderlijke voorstelling van Hem gevormd, zoals zovelen. Van Christus had ik evenwel nog geen voorstelling en groot was mijn twijfel of ik Hem wel kon naderen op de weg die mij gewezen was, die van het menselijk denken. Later mocht ik inzien, dat Hij daarlangs niet te vinden is, dat men Hem alleen ontmoeten kan langs de weg van het Hem beleven. De grote mijlpaal in die jaren, de allesbeslissende, was de ontdekking van het beeld van Hem, dat, zij het zeer flauw, in ieder mens schuilgaat en dus ook in mij. De ontdekking, dat er een heilige vonk in ons is, die teruggaat op Hem. Een zwaar gewicht viel van mij af toen ik dit alles gewaar werd. De weg was nu open voor Zijn intrede in mijn leven als de Leidsman. In deze jaren werd voldaan aan de ernstig gevoelde behoefte aan vastheid, aan dieper geestelijk leven, aan een bewuste verbondenheid met God in Christus. Deze behoefte was zo groot, dat het mij onmogelijk toescheen mijn taak te volbrengen, wanneer zij niet vervuld werd. Zodra ik maar even tijd had om tot mijzelf te komen, vlogen mijn gedachten naar deze dingen. Ook werden ze daarheen geleid door mijn geestelijke lectuur. Het was een oude gewoonte iedere winter in Den Haag naar de Waalse kerk te gaan. Gelukkig werd het meer en meer gebruik daar predikanten uit Frankrijk, Zwitserland en Italië te laten spreken. Zo ging daar ook voor Frank Thomas, de bekende prediker uit Genève, die aldaar in | |
[pagina 136]
| |
een grote concertzaal het Evangelie uitdroeg en er tallozen om zich verenigde, die van hun ankers losgeslagen op de levenszee ronddreven. Mensen van vele nationaliteiten en uit de meest uiteenlopende kringen, tot anarchisten toe. Ik kwam diep onder de indruk van hetgeen hij zei, zowel op de kansel als op zijn ‘conférences’ en in zijn persoonlijke gesprekken met ons. Hij kwam jaar op jaar, wel zes of zeven jaar achtereen. Hij bracht het christendom van de daad, door zijn levenshouding, zijn stralend geloof en zijn volkomen toewijding aan Christus, door zijn hele persoon. Dit was levend christendom, omdat het geheel gedragen werd door eigen Christuservaring, omdat men aan alles merkte, dat hij Christus persoonlijk kende. Van zijn bezieling droeg hij iets op mij over; het ging mij boeien op deze wijze Christus te volgen en te trachten te doen wat Hij wilde. Hij was voortaan hèt Doel voor mij. Hoe begon met name wat Christus ons zegt in Zijn Bergrede nu voor mij te leven. Hij had nu de bakens gezet en het lag aan mijn besluitvaardigheid en wil om Zijn koers te volgen. De weg met Hem was er een van veel vallen en opstaan, maar langzaam aan begon zich een nieuw leven te ontwikkelen. Naast Thomas waren er ook anderen die voor mijn geestelijk leven van betekenis waren, onder hen Balmas van de Waldenzen en Saillens, de grijze Baptist uit Parijs. Ik verdiepte mij in die tijd veel in de boeken van Thomas en van bekende Franse predikers. Bij de preken die ik hier te lande beluisterde, hoe boeiend ze ook van inhoud waren en hoe welsprekend ze ook | |
[pagina 137]
| |
werden voorgedragen, proefde ik telkens de richtingen, hetgeen volgens mij een beperking inhield van de diepte en de volheid van het persoonlijk contact met God en van het feit, dat wij ons allen scharen om Zijn Persoon. Mijn trouw en liefde jegens Christus werden mijn gehele leven door getoetst. De eerste toetsing was voor de latere beslissend. In moeilijke omstandigheden werd ik voor een onontkoombare keus gesteld: trouw blijven aan Hem juist waar het offers vroeg, of even, maar heel even, toegeven aan de verzoeking, het verlokkende. Helder stond voor mijn geest, dat het een schande was Hem bij voorspoed te volgen en Hem temidden van de moeilijkheden te verloochenen. Dat het een schande was niet meer trouw te zijn, wanneer die trouw zelfverloochening eiste; om dan te redeneren: zó heb ik die belofte U te volgen niet bedoeld. Dit was het hoogste en het beste in ons, de waarachtigheid breken, ja onherstelbaar breken, en wat er dan van een mens zou overblijven, daaraan dorst ik niet eens te denken. Na strijd bracht ik het offer en koos ik Christus' wil te doen. Het was een grote les geweest. Deze ervaring, deze beslissing werd de stille kracht die voortaan achter alles stond en werkte. Vrede, blijdschap en voldoening waren er de vrucht van. Het waren niet alleen de predikers en hun geschriften, die invloed hadden op mijn geestelijke vorming. Machtig was de drang naar geestelijke groei en de behoefte aan geestelijk voedsel en zo kon het wel niet anders of ik haalde alles naar mij toe, waar ik geestelijke verrijking van | |
[pagina 138]
| |
verwachtte. Eén ervaring in dezen wil ik nog vertellen. Hóe herinner ik mij niet meer, maar ik kreeg in mijn bezit een boekje met een kort verslag van een reveil, een ontwaken in Noorwegen, dat voornamelijk in de gevangenissen met grote kracht doorbrak en daar een algehele ommekeer in de houding en de stemming der gevangenen teweegbracht. Van cel tot cel spraken zij samen over hun nieuwe leven en de gevangenis daverde van hun lied:
De zon schijnt in mijn ziel vandaag,
Het donker is gezwicht,
En aard' en hemel lacht mij toe,
Want Jezus is mijn licht.
Er is zonneschijn, zomerzonneschijn,
Al de uren van de dag zijn blij;
Zie ik in Jezus' aangezicht,
Is er hemelgloed in mij.
Er is lofzang in mijn ziel vandaag,
En jubel voor de Heer,
En zo vol is daarvan nu mijn hart,
Ik kan 't niet uiten meer.
Er is zonneschijn, zomerzonneschijn,
Al de uren van de dag zijn blij;
Zie ik in Jezus' aangezicht,
Is er hemelgloed in mij.
(Vertaling uit het Noors van Juliana, gemaakt toen zij studente was.) | |
[pagina 139]
| |
De lezing van dit geschrift bracht mij ertoe mij met grote ernst te verdiepen in het negentiende-eeuws Reveil in ons eigen land. Natuurlijk ontging mij niet, dat de vormen die dit Reveil aannam, verouderd waren, maar het geloof dat van ons gevraagd werd, was hetzelfde dat in deze mensen brandde. Deze studie verschafte mij een niet onbelangrijke aanvulling op mijn onderwijs en liet mij aspecten van het leven zien, die mij tot toen onbekend waren. Het was, zoals de lezer begrijpen zal, een studie van jaren, want mijn regeertaak liet mij weinig tijd daarvoor. Roep ik nu het beeld van die tijd voor mijn geest terug, dan zie ik wel in, dat mijn geloof in die dagen door een smalle bedding ging. Ik had er toen nog geen oog voor, dat Christus universeel is, dus ook onophoudelijk universeel arbeidt aan Zijn mensheid, zonder Zich ooit te storen aan menselijke stelsels of grenzen. Tot dat inzicht zou ik eerst veel later geraken. Datgene wat mij verhinderde tot die ruime visie op te stijgen, was intussen van andere aard dan de weerstand daartegen bij zovele kerkmensen. Ik had andere, eigen beperkingen. Natuurlijk herkende ik die toen niet als tekortkomingen, anders had ik ze zeker gecorrigeerd. Later werd ik mij sterk bewust van mijn kleine kijk op de Bijbel, maar ook weer op een andere wijze dan bij vele kerkelijken het geval was. De zending, ruim en breed opgevat, trok mij veel meer aan dan het kerkelijk verband, stemde ook veel meer overeen met wat ik zelf geestelijk ervaren had. Haar grote mogelijkheden en grote problemen spraken mij in bijzondere mate toe. Prof. De Groot heeft zeker nooit gedacht, dat | |
[pagina 140]
| |
zijn voordrachten mij tot een voorstandster van de zending zouden maken, en dat zijn cursus de grondslagen voor een sterk besef van verbondenheid met de zending zou leggen. Natuurlijk alleen strikt persoonlijk, volgde ik met belangstelling haar verrichtingen. Jong reeds was ik ervan overtuigd, dat het geloof geen landsgrenzen kent. Dit gold dus ook voor de zending. Ik zag haar niet in vakjes verdeeld, doch als Christus' Pinksteropdracht over de gehele wereld. De berichten over de conferentie van Edinburgh deden mijn ogen open gaan voor het belangrijke perspectief dat zij ontsloten had en voor de grote problemen waarvoor het christendom zich geplaatst zag. Toen het Continuation Committee, dat uit haar ontstaan was, op ‘Oud-Wassenaar’ samenkwam, nodigden wij enige vooraanstaande personen ervan uit ons hier op Het Loo te bezoeken. Onder hen waren John Mott, de ziel van alles, Söderblom uit Zweden, Temple uit Engeland en Gunning uit ons eigen land. Van toen dagtekenen de relaties met de wereldzending. Ik werd sindsdien steeds op de hoogte gehouden van de besluiten die werden genomen en van de grote vraagstukken, waar de zending mee worstelde. Uiteraard was ik een warm voorstandster van de aansluiting van onze zending bij de wereldzending. De internationale zendingsconferenties zijn mijns inziens van grote betekenis geweest en niet alleen voor de ontwikkeling van het zendingswerk zelf. Zij hebben een aanzienlijke rol gespeeld in het grote proces van de bewustwording van de eenheid die alle christenen teza- | |
[pagina 141]
| |
menbindt. Men bedenke in dit verband, dat in die tijd internationale bijeenkomsten niet zoveel plaatsvonden als nu en dat het zoeken naar de eenheid der christenen nog lang niet zo in het middelpunt der belangstelling stond. Op die conferenties werd men zich die eenheid bewust en gezamenlijk beleefde men daar de tegenwoordigheid van Christus. Het was de droom van Mott en zijn vrienden, dat als sluitstuk op de in het leven geroepen oecumenische organisaties de eenheid der kerken verwezenlijkt zou worden. Met levendige belangstelling volgde ik wat er gedaan werd om die droom gestalte te geven. Eindelijk, in 1948, werd te Amsterdam de Wereldraad van Kerken opgericht. Evenwel: niet alle kerken deden mee en ook is de eenheid nog lang niet bereikt, maar een eerste schrede op die weg is tenminste gezet.
Ik kom thans tot het tweede punt: het ontstaan van de zedelijke moed. Reeds vertelde ik, dat ik jong was in een slappe tijd, een tijd zó slap, dat de tegenwoordige mens zich deze gewoonweg niet in kan denken. Het gehele leven was een rimpelloze vijver en alles wat van ons verwacht werd, was er voor te zorgen, dat deze rimpelloos bleef. Ons werd geen enkele gelegenheid geboden om flink en moedig te zijn en we zagen ook geen voorbeelden daarvan, die tot navolgen noodden. Het waren de gesprekken met moeder, die de eerste grondslagen voor mijn zedelijke moed legden. Zij wees mij er op, van hoe grote waarde en hoe onontbeerlijk deze is. Maar de tijd was er nog niet rijp voor, dat ik deze les | |
[pagina 142]
| |
in toepassing kon brengen. Later werd hierop voortgebouwd door het lezen van de Atjeh-rapporten en de andere expeditierapporten, die de moed van de krijgsman illustreerden en zijn daden tot in bijzonderheden beschreven. Ik kreeg deze van moeder juist op de leeftijd, dat het heldhaftige, het fiere, zo sterk tot de verbeelding spreekt. Daarna kwam het bezoek van Van Heutsz en zijn staf - dit was voor mij de ontmoeting met een sterk reëel leven. Daarginds werd een waarlijk groots werk verricht; er was dus groot werk in de wereld te doen, er waren taken die meer vroegen dan stiptheid en toewijding. Een nieuwe wereld ging bij dit bezoek voor mij open. Maar wat moest ìk met deze inspiratie doen? De weg van deze mannen kon niet de mijne zijn. Toen verscheen mij de gedachte, dat ik de eigenschappen, die zij op het strijdtoneel ten toon spreidden, moest transponeren in dezulke, die op mijn terrein bruikbaar waren en mèt de gedachte was er eigenlijk tevens het besluit al dit te doen: voortaan iemand te zijn die met zedelijke moed haar taak verrichtte en daartoe haar wilskracht aanwendde. Voorgoed was toen weggevaagd het gevoel van onzekerheid en de gedachte, dat er niets te preseteren viel. Ik kon ook binnen de door de constitutie gestelde grenzen iets wezenlijks doen, als ik dit maar werkelijk wilde en moedig volhield. Als een zuurdesem werkte dit besef van toen aan door. Mijn wil moest nu een oefenschool doorlopen en geleerd worden in het kleine en het grote werktuig te zijn van het Hoge, zonder zich in eigenmachtigheid te verliezen. Hij moest leren in het span te lopen met zedelijke moed. | |
[pagina 143]
| |
Thans kom ik tot het derde punt: het zoeken en vinden van de weg om de ‘kooi’ te verbreken. Reeds eerder deelde ik mee, dat ik bij het zelfstandig worden dikwijls botste tegen de weerstand van leden van onze omgeving, een lot, dat natuurlijk mijn man steeds met mij gedeeld heeft. Het waren aanvankelijk schermutselingen aan de oppervlakte. Wij lieten ons niet veel gelegen liggen aan de diepere oorzaken. Wat niet verwonderlijk is, wanneer men denkt aan onze leeftijden van toen. De bezinning op de oorzaken kwam eerst later. Degenen die de kooisfeer wensten te handhaven, gaven ons alleen de berichten door, waarvan zij meenden dat wij ze kennen moesten. De andere, hoe belangrijk ook, werden ons onthouden. Achter dit alles zat de wens ons te isoleren van wat er werkelijk in het volk omging, een geest van afweren en gedurig afstand scheppen. Dit was voor mij onaanvaardbaar. Intussen begon ik mij steeds meer de eenzaamheid van de kooi bewust te worden en ontstond een hunkering naar de mensen. Ik verlangde ernaar ze te ontmoeten zoals zij werkelijk zijn, en niet opgeschikt voor een bezoek ten paleize. Een werkelijke omgang van mens tot mens stond mij voor ogen. Tot benauwens toe werd mij die eenzaamheid. Toen overwoog ik wel degelijk bovengenoemde diepere oorzaken en langzaam ontstond door het half-duister van de kooi heen een helder beeld bij mij van hoe het anders kon, zonder dat ik nog de kans zag dit beeld te verwezenlijken. In een enkel bijzonder geval is mij dit toen gelukt. | |
[pagina 144]
| |
Bij officiële bezoeken ben ik er soms in geslaagd een enkel uur afgezonderd te krijgen voor meer ongedwongen omgang met de mensen. Bijvoorbeeld wanneer ik de uitbreiding van een stad of dorp in ogenschouw ging nemen. Ik vertelde dan de autoriteiten, dat ik gaarne enige nieuwe woningen en als tegenstelling enige verouderde van binnen zou willen zien en stelde de voorwaarde, dat wij dit bezoek alleen zouden brengen en de ons vergezellenden ons buiten zouden opwachten. Mijn bedoeling hierbij was in de eerste plaats om in een werkelijk gesprek te komen met de bewoners. Bij de watersnoden en andere rampen zijn wij altijd eenvoudig bij de mensen binnengegaan en hebben hen ons hun noden en behoeften laten vertellen. Wij hadden ons dan geheel aangepast aan de omstandigheden. Een andere weg die ik insloeg om ons volk werkelijk te leren kennen, was het organiseren van samenkomsten met personen uit allerlei kringen en beroepen. Ik verzocht de deelnemers dan uitdrukkelijk hun kijk op verhoudingen en toestanden openhartig mede te delen. Vóór 1914 was het bezwaar tegen de verwezenlijking van het beeld, dat mij voor de geest zweefde, dat in een tijd, die iedereen kende als een rimpelloos watervlak, mijn denkbeeld deining zou veroorzaakt hebben, ja, soms zelfs stormen! En dat juist niet gestoord willen worden in deze dommeligheid, hield de deur op slot voor een nieuwe koers. De mensen en de tijd waren er nog niet rijp voor. Zodra mijn medemensen vertrouwd geraakt waren met de gedachte, dat alles niet altijd bij het oude kon blijven, | |
[pagina 145]
| |
zodra, tijdens en na de eerste wereldoorlog de gehele maatschappij aan het evolueren was, kwam er begrip en waardering voor onze aanpassing aan het nieuwe. Die tijd moest worden afgewacht, hoe moeilijk dit soms ook viel. De lezer zal aangevoeld hebben, dat een drang naar eerlijkheid, oprechtheid en waarachtigheid in de verhouding van mens tot mens, in één woord naar een omgang sàmen, zoals God dit bedoelt, aan mijn streven ten grondslag lag. Waarheid wint het tenslotte altijd, tevergeefs stelt zich menselijk verzet op den duur in haar weg. Die waarheid had het in beginsel al gewonnen en de kooi had zijn tijd al gehad, voordat de eerste wereldoorlog begon; gelijk wij dit dikwijls zien, zou evenwel later eerst die overwinning aan de dag treden. Tenslotte veranderde God menselijke weerstand in zegen, omdat de starre houding van mijn omgeving mijn hunkering naar en liefde voor mijn volk nog ging versterken. Die liefde deed de wens ontstaan het, voor zover ik dit kon, werkelijk gelukkig te maken en maakte mij bereid mij aan te passen aan zijn behoeften, ontwikkeling en nieuw opgekomen wensen, daarvoor open te staan en er belangstelling voor te tonen; om mee te gaan met de tijd en zelf op de achtergrond blijvend, alles te doen om zijn ontwikkeling in vrijheid te bevorderen. Hier wil ik hulde en warme dank brengen aan degenen in onze omgeving die ons begrepen en die mij geholpen hebben om mijn doel te bereiken. Ik denk met eerbied aan deze sterken, die steeds zichzelf bleven, terug. Zij heb- | |
[pagina 146]
| |
ben ons naar waarheid ingelicht over veel wat gebeurde in en buiten de kooi, zij hebben ons steeds de waarheid gezegd, ook waar zij wisten, dat het aanhoren ervan ons bepaald onaangenaam zou zijn. Maar juist daardoor verwierven zij mijn vertrouwen en erkentelijkheid, werden zij ware vriendinnen en vrienden. Men vergete niet, dat het algemeen menselijk is de hoger geplaatste maar naar de mond te praten. Ontmoetingen in de jaren na 1914 overtuigden mij ervan, dat om een hooggeplaatste steeds een kooisfeer ontstaat. Ook dàt is mij gebleken een algemeen menselijke trek te zijn. Ik heb mij vaak hierover vermaakt. Graag wil ik aan dit alles nog toevoegen dat, naar gelang de jaren voortschreden, de ons omgevenden geleidelijk meegingen. Dit heeft mijn taak aanzienlijk verlicht. Het uitbreken uit de kooi heeft voor mij betekend de bevrijding van die sferen van invloed, die slechts verlammend en verderfelijk hadden kunnen inwerken op mijn initiatief en durf, ja op heel mijn arbeid. In dit verband wil ik nog opmerken, dat ik in de eerste tijd van mijn regering de ceremoniële en officiële zijden van mijn taak beschouwde als hol en zonder ziel. De schuld hiervan gaf ik aan de kooi. Later leerde ik inzien, dat ik door mijn houding en gesprekken deze ceremonies een wezenlijke inhoud kon geven en ze dienstbaar kon maken aan de opdracht die ik ten behoeve van mijn volk moest vervullen. |
|