Eenzaam maar niet alleen
(1959)– Wilhelmina, prinses der Nederlanden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Mijn jeugdjarenIk wil beginnen bij de tijd, waarin ik de gezellige uurtjes naast de stoel van moeder aan het raam op het Noordeinde beleefde. Ik was toen op de leeftijd, dat men gaat nadenken, kinderlijke maar rake gevolgtrekkingen gaat maken op het terrein, dat een heel jong kind overziet en daarover als het ware hardop gaat denken. Uit het kinderleven straalt de voldoening en het frisse verblijden over de ontdekking, dat dat kleine verstand een soepel en gehoorzaam werktuig is, waarover naar welgevallen kan worden beschikt. Deze ontdekking staat voor de jonge wereldburger op één lijn met de vele voorafgaande, zoals het zien, het horen, het spreken, het lopen en het grijpen naar voorwerpen. | |
[pagina 46]
| |
Hier moet ik mij verbeteren, want het kinderverstand is een groot verstand, het is nuchter en ziet snel, ja, als het ware met één oogopslag waar het om gaat. Alleen het terrein waarop het werken kan is beperkt, omdat het kind nog niet in het volle leven staat en de jonge geest nog niet is getraind. Voor ouderen is het een genot de ontwikkeling van dat jonge denken gade te slaan. Ik beleefde deze vreugde eerst bij mijn dochter, en later opnieuw bij mijn vier kleinkinderen. Ieder kind is ook op dit gebied anders; het ene kind wordt door dìt bijzonder geboeid en is daar dus sterk mee bezig, het andere kind wordt door dàt aangetrokken en gaat daarin op. Het jonge leven heeft bewust of onbewust soms een ware zin voor humor. Ik herinner mij duidelijk mijn liefhebberij om voor grote mensen bijnamen te bedenken en deze te gebruiken op ogenblikken, die de grote mensen ongepast vinden. Soms was het de gelijkenis met een aardig dier, soms de overeenkomst van de naam met een bepaald woord of begrip, die mij inspireerde. De lezer zal begrijpen, dat het milieu van mijn ouders - hoeveel mensen waren er niet om hen heen - mij wel heel veel mogelijkheden bood om in dezen mijn fantasie te laten gaan. In die tijd zag ik in iedereen altijd ‘iets’, een voorwerp, een plant of een dier. Er viel zeer veel aan mij te corrigeren. Een tweede eigenschap van mij, die ik mij uit deze tijd herinner was, dat ik nooit verlegen was om een antwoord. ‘Avoir la langue bien pendue’, zo zegt het de Fransman. | |
[pagina 47]
| |
Wij hebben hier geen zuivere vertaling voor, want: niet op z'n mondje gevallen, vrijpostig, daar zit niet de humor in, die in de Franse uitdrukking is ingevlochten, als het ware het vrijpostige ietwat neutraliserend. Tegen een volle nicht, die echter ouder was dan mijn moeder, antwoordde ik eens op haar terechtwijzing, dat ik niet om een antwoord verlegen bleek te zijn: ‘Wat wij je, het is een familiekwaal’. Ik was toen ongeveer zes à zeven jaar.
Het Loo heb ik altijd als mijn thuis beschouwd.
Elk heeft een plekje op aarde,
Hem dierbaar bovenal.
Een landstreek of een gaarde,
Een dorpje of een dal,
zegt de dichter. Voor mij was dit plekje: Het Loo. Wat gaat er van Het Loo veel uit en wat weet dat je aan zich te binden: het huis, het geboomte, de pelouse. Mede om eentonigheid te vermijden, beperk ik mij tot het aangeven van enkele trekken van Het Loo met voorbijgaan van hetgeen ik van mijn indrukken als kind van het paleis op de Dam te Amsterdam, van het Noordeinde en Huis ten Bosch te Den Haag, Soestdijk, Luxemburg en Oranje-Nassau's Oord zou kunnen vertellen. Het Oude Loo behoorde reeds tot de bezittingen van Stadhouder Willem III, die zich daar terugtrok, niet alleen om te jagen, doch ook om in deze volkomen rust on- | |
[pagina 48]
| |
gestoord zijn grote plannen voor te bereiden. Weldra bleek dat oude slot echter te klein voor zijn grote huishouden en begon hij het tegenwoordige paleis te bouwen. Zijn werkkamer daar is onveranderd bewaard gebleven, evenals de door hem gebouwde kapel en de grote zaal. In het nieuwe Loo ontstond zijn plan over te steken naar Engeland en aldaar met kracht op te treden, zulks ter voorkoming van de gevolgen die de Alliantie tussen Jacobus II en Lodewijk XIV anders voor Europa gehad zou hebben. De volwassene bemerkt duidelijk, dat huis en park, alle veranderingen ten spijt, het stempel van de stichter hebben behouden; een kind echter ziet en denkt niet zó ver terug. Wèl zag ik op Het Loo de overblijfselen van een tijd, die ik niet meer gekend heb, overblijfselen die dagtekenden van de tijd toen mijn vader nog jong was of misschien van nog eerder. Daar stond nog de houten stal met bijgebouwen voor de renpaarden van mijn oudste broer en van mijn oom Alexander (broer van mijn vader). En dan was er verderop de renbaan en de trainingsbaan. Op het Oude Loo waren de zogenaamde Clubkamer van de Valkenjacht van mijn vader en verschillende grappige logeerkamers uit zijn jonge dagen. En in ons Loo trof ik vele gezelschapsspelen, die herinnerden aan tijden van druk komen en gaan van gasten, aan gezellig bijeenzijn na welbestede dagen aan de jacht gewijd. Het was aardig die oude vergeten spelen weer eens te spelen. Vlak achter de voordeur in de vestibule stond een tafel van reusachtige afmeting, waarop een ganzenbord was geschilderd, voorstellend een ‘steeple-chase’-terrein. Er werd gegooid | |
[pagina 49]
| |
met dobbelstenen en de worpen werden aangegeven met kleine loden renpaarden. Het stijlloze interieur van het huis zou de tegenwoordige mens de haren te berge hebben doen rijzen; wat stonden er veel lelijke meubels van voor mijn tijd en wat was het verder een allegaar: herinneringen en trofeeën van mijn vader naast wangedrochten uit de jaren van Louis Philippe, enzovoort. Behangsels en gordijnen met grote bloemmotieven om van te dromen en op het Oude Loo papieren gordijnen, tot om de bedden toe. Bedden met grote hemels, geheel ingesloten. Daarop werden de gasten getrakteerd. Natuurlijk was er wat meer vooruitstrevendheid te bespeuren in de kamers van moeder, die in 1878, vlak voor haar huwelijk, voor haar waren ingericht en ook in mijn kinderslaap- en speelkamer. Deze vertrekken voldeden aan redelijke eisen wat licht en lucht betreft en droegen alleen het stempel van de slechte smaak van toen, waren niet erfelijk belast met hetgeen het voorgeslacht in dezen had misdreven. Moeder heeft uit Arolsen voor die tijd zeer moderne denkbeelden omtrent gezondheid en opvoeding meegebracht, maar daarover later meer. Zij bracht na vaders overlijden vele verbeteringen in de inrichting van het huis aan.
Mijn eerste verzorgsters herinner ik mij niet, evenmin de komst van de freule Van Heemstra - door mij altijd Bruinoog genoemd - en die van mijn Franse speelgenoot, | |
[pagina 50]
| |
die zelf pas volwassen was. Deze moest mij Frans leren. Ook kan ik mij niet meer de eerste ontmoeting herinneren met de freule De Kock, die steeds bereid was mijn Bruinoog te vervangen, als deze met vacantie ging. Ik herinner mij een zeer vroege treinreis met haar en dat zij mij toen bezighield door van haar reizen te vertellen. Ze speelden allemaal prettig met mij en ik voelde het ontbreken van omgang met kinderen helemaal niet als een gemis, integendeel, ik verheugde mij erin enig kind te zijn en dat dus mijn ouders voor mij alleen waren. Ik was een echt poppenmoedertje en werd nooit moe met mijn poppen te spelen. Moeder had overal waar we woonden een poppenkamer voor mij ingericht of een poppenhoek, die met schermen afgeschut was, waardoor het een huis leek. Later, toen vader mij de vier Shetland pony's gegeven had en ik daar veel mee omging, kon ik natuurlijk niet buiten een hoekje met een stal met toebehoren, speelpaarden en een hobbelpaard.
Mademoiselle Liotard ging weg toen ik ongeveer vijf en een half was en werd opgevolgd door miss Winter. Deze kwam niet alleen om mij Engels te leren spreken, maar voornamelijk als gouvernante. Spoedig daarna ging ook de freule Van Heemstra weg. In de jaren dat wij door de ziekte van mijn vader aan Het Loo gekluisterd waren was miss Winter mijn enige gezelschap. Gelukkig had zij een opgewekte natuur en kon zij bijzonder aardig en met een onuitputtelijke vindingrijkheid met mij spelen. | |
[pagina 51]
| |
Toen ik begon te leren was zij altijd bij de lessen. Zij paste er streng voor op, dat mijn gedrag gedurende het onderwijs niets te wensen overliet. Hier past een woord van hulde aan mijn eerste onderwijzer, de heer Gediking, hoofd ener school in Den Haag, die de grote verdienste had, dat hij de leerling leerde zich te concentreren. Zodra mijn gedachten ook maar een ogenblik wegdwaalden, had hij dit door en riep hij mij er weer bij. Een veelbetekenende frons van miss Winter onderstreepte dan zijn woorden. Rekenen was zijn lievelingsvak. Dat was fijn, want in die tijd hield ik ook van rekenen, met name van het uitpuzzelen van allerhande problemen. In mijn vrije tijd en soms ook in de vacantie ging ik vraagstukken overdenken, die de heer Gediking mij opgegeven had en als hij dan weer terugkwam, kon ik hem verrassen met de uitkomsten. In het begin had ik niet zoveel plezier in leren en gaf ik mij niet veel moeite. Pas later, zo ongeveer met mijn achtste jaar, vond ik, dat ik nu toch werkelijk moest proberen ‘knap’ te worden en ik herinner mij duidelijk, dat ik toen het besluit nam voortaan aan te pakken. Ik kreeg toen een prachtig schrift met leren kaft, nu, en daar kon je toch alleen maar als ‘groot kind’ in schrijven! Wat kunnen zulke dingen toch gewichtig zijn op die leeftijd! Ik genoot van mijn eerste lessen in vaderlandse geschiedenis met al de mooie verhalen van de Graven van Holland. Floris V sprak sterk tot mijn verbeelding: de afschaffing van de lijfeigenschap, het verlenen van privilegiën aan steden en corporaties, waardoor hij de derde stand in | |
[pagina 52]
| |
het leven riep, al wat hij deed voor eenvoudigen en misdeelden, een leven dat hem de erenaam ‘der keerlen God’ deed verwerven. En vooral greep het mij aan, dat hij het goede dat hij deed, met de dood moest bekopen! Met terzijdelating van andere facetten werd deze figuur zó voor mij geschetst en zó, als een held, leefde hij in mijn gedachten voort.
Ik geloof, dat niemand precies weet te zeggen, wanneer zijn geloofsleven is begonnen. Het geestelijke groeit zo ongemerkt, opeens is het er en meteen zijn wij er ons van bewust. Bij kinderen, die zo spontaan zijn, leeft het het ene ogenblik, maar het volgende zijn zij weer met heel iets anders bezig. Bij hen kan men zeker hiervan niet spreken als van een draad die door het leven loopt. Het bijbelonderwijs brengt het kind een Godsbegrip bij; maar zou dit verstandelijke opnemen wel altijd innerlijk contact krijgen met wat wij met een groot woord noemen geloofsleven of bij een kind de onbewuste achtergrond voor wat eens bewust geloofsleven kan worden? Ditzelfde geldt ook voor het gebed, dat moeder het kind leert. Opeens, maar wanneer, wordt het zich bewust dat ‘iets’ in zijn binnenste werkelijk bidt en dan wil dat ‘iets’ zelfstandig zijn, het weet intuïtief dat het een eigen binding heeft met God. Uit het bovenstaande zult gij begrijpen, dat het mij onmogelijk is het aanvangspunt van mijn geloofsleven aan te geven. Tijdens de ziekte van vader moet dit ontstaan zijn, want ik herinner mij de innerlijke reactie van dat ‘iets’, toen ik na zijn overlijden | |
[pagina 53]
| |
het vers: ‘Jezus leeft, en wij met Hem: dood, waar is uw schrik gebleven?’ moest leren, met andere woorden, ik kon moeder daarin innerlijk geheel volgen, en ik geloof, op kinderlijke wijze begrijpen. Toen ik zeven jaar was, werd ik voor het eerst mee naar de kerk genomen, maar die dienst ging boven mijn bevattingsvermogen. Moeder liet, wanneer wij lang op Het Loo bleven, geregeld preken in de kapel en nodigde dominees uit verschillende plaatsen daartoe uit. Ik herinner mij, dat ik af en toe meer van de preken ging begrijpen en erover nadacht. Onverbiddelijk was ik als miss Winter, wanneer moeder door haar werk niet kon, met mij wilde bidden. Als zij het dan niet laten wilde, verklaarde ik het gebed voor ongeldig en zei, dat ik het wel alleen zou overdoen, wat ik dan ook deed. Dit is een staaltje hoezeer een kind zijn geloofsleven als zijn eigen Heiligdom beschouwt en hoe ontoegankelijk en gesloten het is. Later stond ik al niet anders tegenover de catechisatie. Deze beschouwde ik als bemoeizucht met mijn geloofsleven; ik ondergíng haar; innerlijk sloot ik mij geheel af voor haar invloed. Een uitdrukking van iemand uit onze omgeving dat ik toch moest ‘leren’ hoe te gaan geloven, droeg er niet toe bij mij tot andere gedachten te brengen.
Miss Winter was een sterke persoonlijkheid, open, oprecht: ‘to train your character, to make a bold and a noble woman out of you, unflinching and strong’. Ook een ‘bold’ handschrift moest daarvan de uitdrukking zijn. Zij- | |
[pagina 54]
| |
zelf kroop voor niemand in haar schulp of ging voor wie ook uit de weg. Zij was een ‘bold woman’. Zij had alle deugden, die het Engelse volk kenmerken en daar bij een ieder worden aangekweekt. Deze deugden vormen de kracht van de Britse natie. Ik kreeg uitlatingen, die dit onderstreepten, dikwijls van miss Winter te horen. Moeder en ook vader wensten voor hun kind een degelijke opvoeding, zoveel mogelijk gelijk aan die van ieder ander kind, en meenden terecht dat bij miss Winter deze taak in goede handen was. Zij waren van oordeel, dat deze opdracht gemakkelijker te vervullen was voor een vreemde dan voor een gouvernante uit het eigen land. Antecedenten in de familie - er was wel eens te veel toegegeven aan de grillen en zwakheden van een kind, met als gevolg, dat het niet voldoende weerstandsvermogen kreeg tegen verlokking van gemakzucht en egoïsme - waarvan een herhaling tot elke prijs vermeden moest worden, hebben hun invloed doen gelden op mijn vorming. Dit heb ik steeds duidelijk beseft. Ieder slap toegeven van mij werd dadelijk streng aangepakt, soms zelfs met verwijzing naar het bedoelde antecedent. Miss Winter las mij vaak voor. Zij deed dit zeer dramatisch en daar genoot ik van. Als Engelse was zij een grote dierenvriend. Deze vriendschap kwam steeds geestdriftig aan de dag en ik nam, wat dit betreft, nogal wat van haar over, maar zonder zoveel drukte! Later, toen ik op de leeftijd kwam, dat men o zo bang is uitgelachen te worden, paste ik er wel voor op mij als een warme dierenvriend te gedragen. Deze vrees, mij | |
[pagina 55]
| |
bespottelijk te maken als ik vriendschap toonde voor dieren, is mij bijgebleven en gaf mij een zekere terughoudendheid ten opzichte van hen, ook al mocht ik ze graag. Bij mijn kind, wier gevoelsleven zich geheel zelfstandig kon ontwikkelen, kwam een veel natuurlijker liefde voor haar huisdieren tot stand en ontstond een omgang met hen, die haar meer ongedwongen vreugde geeft dan ik gesmaakt heb. Ik had veel belangstelling voor paarden en ging als kind nogal eens paardje spelen op de wandeling. Moeder en miss Winter hielden er de hand aan, dat ik geregeld wandelde en buiten speelde en alle lichaamsoefening kreeg die een buitenkind vanzelf krijgt. - De koude winters gedurende vaders laatste levensjaren boden de gelegenheid mij het schaatsenrijden te leren. Dit had echter nog wel wat voeten in de aarde. Vader was nog uit de tijd, dat het voor jonge meisjes onbetamelijk werd geacht deze sport te beoefenen, en bepaald hiertegen gekant, en de wetenschap dat ik dit deed zou hem dusdanig geprikkeld hebben, dat dit zijn toestand zou hebben verergerd. Moeder wist echter raad! Heel ongemerkt en zonder dat iemand het vader zei, kreeg ik les. Wat herinner ik mij nog duidelijk die eerste keer op het kleine vijvertje in de bloementuin, hoe ik daar stuurloos bengelde aan de handen van een adjudant van vader en daarna achter een slee de grote vijver op ging. Spoedig vond ik schaatsenrijden heerlijk. Natuurlijk zag ik niet één, twee, drie kans deze sport onder de knie te krijgen, en dat ijs behalve glad ook hard is heb ik wel ontdekt. | |
[pagina 56]
| |
Vanaf de winter 1890-1891 reed ik op de gracht die de oostzijde van het Huis ten Bosch afsluit. Later ondernam ik tochten op het ijs en ik liet toen ook wedstrijden houden voor het garnizoen. De ijstijd bracht steeds veel fleur en vrolijkheid voor ons mee. Later volbracht Juliana op dezelfde gracht haar eerste heldenfeiten op de schaats. Ook zij ging spoedig van deze sport houden en was blij, wanneer er weer een tocht te maken viel. Eén winter togen wij zelfs naar Friesland om daar aan het ijsvermaak deel te nemen. Ik herinner me, dat we toen na afloop van de pret op het ijs op een houten vloer de Skotse trije zagen dansen - een mooi oud-Fries gebruik.
Na vaders overlijden ging moeder ieder jaar een maand of iets langer met mij naar het buitenland om uit te rusten in hogere lucht. Dan ging ook mijn leraar mee, teneinde het onderwijs niet te onderbreken. Moeder wilde, dat ik mijn vacanties zou doorbrengen in Nederland. Ik moest prettige herinneringen hebben aan vacanties in eigen land. Er bleef echter wel tijd over om met moeder tochtjes of kortere rijtoeren te maken. Haar gezelschap en ik wandelden dan hele einden. Voor tochten was ik nog te klein. Tot ik meerderjarig was wilde moeder hier niet van weten - het ondernemen van die tochten werd toen te zwaar geacht voor jonge mensen van mijn leeftijd. Echter al wat een kind met normale inspanning kan doen, was mij toegestaan. Moeder werd op reis altijd vergezeld door de generaal | |
[pagina 57]
| |
Dumonceau, die een trouwe vriend van vader was geweest, een groot liefhebber van de natuur, die geheel opging in het mooie landschap waar we waren. Hij was een onvermoeibaar wandelaar, die er steeds maar weer op uit ging en alle paadjes en wegen verkende. Hij was altijd vriendelijk en opgewekt. Als hij met mij meeging, mocht ik op stenen en rotsen klauteren zoveel ik wilde om de alpenbloemen te bemachtigen, waarvan hij evenveel hield als ik. Ik zie nog voor mij de tijgerlelies en de wilde cyclamens, die altijd op moeilijk bereikbare plaatsen groeien. Ik klom van rots tot rots of van steen tot steen, terwijl hij mij aan de haak van vaders vermaarde stok, die hij door mijn brede ceintuur stak, stevig vast had, zodat ik niet wegglijden kon. Deze klimpartijen gaven veel fleur aan de wandelingen en al hield ik niet bar veel van reizen, toch beleefde ik menig prettig uur. Generaal Dumonceau maakte altijd voor wij op reis gingen een verkenningstocht om enkele vredige, mooie dorpjes te vinden, die als vacantieoord geschikt waren. Dan bracht hij rapport uit aan moeder en zij besliste waar ditmaal de reis heen zou gaan. In Zwitserland reisde men toen per postwagen. De postiljon had een hoorn, waarmee hij de komst van de wagen in de dorpen aankondigde. Van auto's was toen gelukkig nog geen sprake. Mijn eerste kennismaking met dit vervoermiddel was in Mecklenburg tijdens ons eerste bezoek aldaar, maar daarover straks meer. Moeder was op reis, behalve door mij, steeds vergezeld van een dame, een adjudant en een referendaris van het | |
[pagina 58]
| |
Kabinet van de Koningin voor de regeringsstukken; dan ging de generaal mee, miss Winter en de freule Van de Poll.
Toen ik groter werd, kreeg ik een dubbele pony om op te rijden en reed ik in groter gezelschap de bossen in. In de winter ging ik in Den Haag, als het weer het toeliet, aan het strand rijden; was het slecht weer, dan trok ik naar de manege. Ik heb paardgereden tot ik ongeveer vijftig jaar was; de grote pony werd later een arabiertje en daarna een groot paard, ja, bij de troep een heel groot generaalspaard, dat voor mij als amazone uiteraard allesbehalve prettig was om te berijden. Toen ik er de leeftijd voor had, leerde miss Winter mij tennissen. - Al jong moest en zou ik pianoles hebben. Daar ik onmuzikaal was, werden deze lessen gelukkig niet lang voortgezet. Ik kreeg dansles met één kennisje en ook tekenles. Ook deze lessen vielen niet in mijn smaak. Het leren tekenen is aanvankelijk voor iedereen vervelend en het is moeilijk daarin verandering te brengen. Mijn lesjaren vielen in een tijd, dat weinigen de kunst van tekenen werkelijk verstonden; ik heb toen dan ook weinig geleerd. Verder had ik niet veel op met al die aanwijzingen, hoe ik het nu precies moest doen. Ik zocht liever een eigen methode, die natuurlijk naar niets leek. Ik was en bleef altijd slecht van aannemen en een ongezeglijke leerling! Toen ik groter werd tekende ik veel uit liefhebberij, ik schetste buiten en tekende 's winters naar voorbeelden | |
[pagina 59]
| |
paarden en honden. Maar daar het onderlegd zijn ontbrak, was het niet veel bijzonders. Ik ging er te hooi en te gras als dilettant mee door tot na de eerste wereldoorlog. Na al het minder vleiende, dat ik over deze lessen heb gezegd, moet toch nog even naar voren worden gebracht, dat ik toen aquarelleren als vak heb geleerd, dit in tegenstelling tot olieverf en pastel, waarvoor ik alleen aanwijzingen kreeg. Wat deze laatste twee betreft ben ik autodidact. Na de eerste wereldoorlog leerde ik tekenen als vak. Toen ik veel ouder was, kreeg ik tot mijn vreugde van mijn opeenvolgende leraren de verzekering, dat men maar eigen wegen moet gaan en dat heel wat dingen geen zaak van leren, maar van aanvoelen zijn. Zo mocht ik het horen. Intussen, dat wassen in aquarel heb ik later niet veel meer gedaan, omdat het een moeizaam proces is, dat veel tijd vordert.
Vader heeft nog net met moeder mijn leraar in het Frans aan kunnen wijzen, Dr. Salverda de Grave, die later alle lessen van de heer Gediking heeft voortgezet met uitzondering van die in wiskunde. Dit laatste vak nam de heer Gediking nog lange tijd, de laatste jaren op mijn eigen verzoek, voor zijn rekening. Ook heeft hij mij het begin van natuurkunde gegeven. Verder heeft vader met moeder de freule Van de Poll nog kunnen aanwijzen als Nederlands medewerkster aan mijn opvoeding. De heer Salverda de Grave gaf mij behalve middelbaar Frans ook het andere middelbaar onderwijs, of liever, een korte samenvatting daarvan, omdat ik vroeg met hoger | |
[pagina 60]
| |
onderwijs moest beginnen, wilde ik met mijn achttiende jaar het program hebben afgewerkt, dat door moeder en haar raadgevers als minimum voor de vervulling van mijn taak werd beschouwd. Miss Winter gaf mij Engels, zowel de taal als de letterkunde. Een grote complicatie bij mijn onderwijs - dit mocht hier niet onder lijden en heeft hier ook niet onder geleden - was mijn altijd gereed moeten zijn voor officieel optreden. Voor dit optreden is een kind niet steeds klaar. Er kan zoveel voorkomen bij een kind dat, wat dit betreft, belemmerend werkt. Al spoedig merkte ik terdege, al poogde men nog zo dit voor mij te verbergen, dat, wanneer ik ondeugend was, er rekening mee werd gehouden dat ik wellicht officieel zou moeten optreden. De mogelijkheden van correctie waren daardoor beperkt.
Ik ben ver vooruitgelopen op mijn elfde jaar en moet nu naar die tijd terugkeren om te vertellen hoe mijn leven na vaders heengaan veranderde. Dit veranderde dadelijk door de overgang van buiten naar de stad met alle vrijheidsbeperking die dit meebracht, welke heel wat groter was dan tegenwoordig het geval zou zijn geweest. Ofschoon het moeder was, die de kern vormde waaromheen het hof leefde en zich bewoog, ondervond ik toch daarvan de sfeer en invloed. Oude verhalen, die op toestanden sloegen van voor mijn tijd, hebben bij mij de indruk gevestigd, dat er onder mijn vader een periode is geweest, waarin een duidelijk onderscheid bestond tussen officieel | |
[pagina 61]
| |
optreden en het gewone leven. In het tweede geval was men geheel vrij het leven naar eigen keuze in te richten. Hoe dit ook zij, in mijn tijd was dit anders; alleen in de intimiteit met moeder kon ik gewoon mens zijn. De omgeving van toen was geheel ingesteld op wat ik zou willen noemen een permanent semi-officieel leven voor ons; dit wil zeggen, dat wij voortdurend in het gewone leven paraat moesten zijn voor de stap naar het streng officiële. Ook de paleizen droegen dit stempel. Maar een enkel hoekje was gewoon gezellig menselijk en vrij van die druk. Speelde ik in het hooi, kookte ik, rooide ik aardappelen in mijn tuin, kwam ik thuis van paardrijden enzovoort, dan was het niet alleen de gewone huishoudelijke schoonmaakbeurt die mij wachtte, maar ook de plicht mij op te trekken tot de sfeer, die dank zij de omgeving ons omgaf. Onnodig te zeggen, dat deze ons veel beperkingen oplegde en onschuldige genoegens ontzegde. Wat ik hier beschrijf zal ik voortaan kortheidshalve en voor de duidelijkheid de ‘kooi’ noemen. Deze benaming spreekt voor zichzelf. Wie zich in een kooi voelt, voelt zich opgesloten en verlangt naar vrijheid.
Zodra de rouw het toeliet, ging moeder dapper aan de slag. Na de lange ziekte van vader was het ook erg nodig contacten te leggen en door onder de mensen te komen en in het publiek op te treden, te tonen, dat wij er nog waren! Onder andere vroeg zij mensen te eten; dit ging in destijl van de bovenomschreven sfeer. Moeder zat in het midden van de tafel en ik tegenover haar met de hoogste | |
[pagina 62]
| |
gasten naast ons. Was de maaltijd afgelopen, dan onderhielden wij ons lange tijd met de gasten. De eerste keren dat dit gebeurde, ging de freule Van de Poll met mij rond en bracht mij in gesprek met enkelen van hen; later sprak ik met allen. Dat was meteen mijn leerschool voor het voeren van een gesprek. Spoedig begonnen wij officiële bezoeken af te leggen aan steden en provincies, maar altijd zó, dat mijn onderwijs er niet onder leed. De eerste jaren was ik sterk onder de indruk van deze gebeurtenissen, niet op het ogenblik zelf, maar de tijd, die er onmiddellijk aan voorafging. Ik wond me er erg over op, met het gevolg dat ik, terwijl ik kerngezond was, er bij het bezoek zelf bleek en moe uitzag en op het publiek de indruk maakte een zwak kind te zijn. Dit was niet prettig voor moeder. Aan het officiële optreden zelf raakte ik spoedig gewend; moeder zorgde ervoor, dat ik het gemakkelijk had. In 1891, nadat wij voor de eerste keer Amsterdam bezocht hadden, bracht de Duitse Keizer, vergezeld van de Keizerin, moeder een officieel bezoek. Bij deze ontvangst moest ik, zowel buiten als in huis, optreden als gastvrouwtje voor de Keizerin. Zij was erg vriendelijk en moederlijk. We reden achter moeder en de Keizer, in een rood rijtuig. Aan het grote feestmaal moest ik ook aanzitten. Wat had ik die dagen veel te kijken en in mij op te nemen. Na onze rusttijd in de bergen in 1892 bracht moeder hen een tegenbezoek, waarbij ik haar vergezelde. Er vonden parades plaats in Berlijn en in Potsdam; naar de laat- | |
[pagina 63]
| |
ste werd ik meegenomen. Ik verheugde mij op het ogenblik, dat de prinsjes, evenals de garde in witte pantalons, met hun korte beentjes in de pas van de lange garde-benen voorbij zouden trekken. Het was een mooi gezicht: twee à drie passen konden zij mee, dan moesten zij huppelend en springend het gelid inhalen. Ik mocht spelen met de jongens van de Keizer, waarvan de oudste maar twee jaar met mij verschilde. Ze waren heel aardig voor mij en schonken mij enkele van hun jongenskostbaarheden. Voor de officiële reizen en bezoeken van deze jaren verwijs ik naar de gedenkboeken, waarin alles uitvoerig beschreven is. De gewone omgang met kinderen was in de kooisfeer ondenkbaar; ik heb deze dan ook nooit gekend en schier geen mogelijkheid gehad tot het aanknopen van vriendschapsbanden. Uit mijn kinderjaren heb ik bijna geen vriendinnen, vrijwel alleen kennissen. Moeder liet mij al jong met kinderen spelen en na vaders overlijden vroeg zij geregeld kinderen, meest een aanzienlijk aantal tegelijk. Er werd gelopen, gestoeid en gespeeld in één der zalen, waar dus nooit de huiselijke sfeer aanwezig kon zijn.
Een korte tijd - ik ben vergeten of dit vóór vaders ziekte dan wel na zijn dood was - is er gepoogd kinderen in mijn speelkamer te laten spelen met mijn speelgoed. Als enig kind bleek ik daarmee echter niet toeschietelijk te zijn en er helemaal niet op gesteld! Er is toen helaas niet | |
[pagina 64]
| |
doorgezet. Voor mijn karaktervorming was het beter geweest als men dit wèl gedaan had. Zo zie ik het nu. Toen juichte ik over de verplaatsing van het speelterrein naar elders. Bij het uitnodigen moest rekening gehouden worden met alle kinderen die ervoor in aanmerking kwamen en met het aantal keren, dat zij per winter gevraagd werden. Men zal begrijpen, hoe alles daardoor verstarde. Het billijkheidsbeginsel was intussen verstandig, ter voorkoming van afgunst. Ik speelde met gelijken in leeftijd, en met jongeren op wie ik ‘passen’ moest. Deze werden samen op een partijtje gevraagd. Men zal begrijpen hoe gróót en belangrijk ik mij voelde temidden van deze schaar kleintjes. Misschien genoot ik wel het meest van het samenzijn met hen; ik had er echt plezier in voor hen te zorgen. In de tijd dat mijn grootouders nog leefden vond in Arolsen telkens een familiereünie plaats, waaraan ook wij deelnamen. Het was dan voor mij een bijzondere gebeurtenis om als gelijke om te gaan met neefjes en nichtjes. Dáár vochten we om ons speelgoed, zoals het nu eenmaal hoort! Een hoogst enkele keer mocht ik mij thuis daarin oefenen, namelijk als wij familie van mijn leeftijd te logeren kregen.
In de herfst van 1892 waren mijn tante Sophie, de zuster van mijn vader, en oom Karel van Saksen-Weimar vijftig jaar getrouwd. Ter gelegenheid hiervan werd er een druk bezochte reünie gehouden, waar moeder en ik ook heengingen. Tante kwam ieder jaar bij ons logeren en genoot | |
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
er dan bijzonder van weer in haar oude vaderland te zijn. Tante was voor mij het laatst overgeblevene van vader, wat een bijzondere band gaf, en zij zou mijn opvolgster zijn ingeval mij iets zou overkomen. Reeds als kind woog dit laatste, de gedachte dat zij het was aan wie ik het vaderland zou achterlaten, bij mij heel zwaar. Er bestond een grote vriendschap en een sterke onderlinge waardering tussen tante Sophie en moeder. Tante, die zo goed met het leven hier te lande op de hoogte was gebleven, was voor moeder een gesprekspartner als geen ander. Met haar kon moeder over alles spreken. Tante had bijzondere gaven en was begiftigd met een scherp en groot verstand. Ook tante en ik waren grote vrienden en ik herinner mij nog levendig de vertrouwelijke praatuurtjes op haar kamer. Het waren uurtjes waar ik veel aan heb gehad. Tante was erg knap en heeft ontzaglijk veel voor Weimar gedaan. Landsvrouwe in grote stijl! Ook op oom was ik zeer gesteld. Ik maakte in Weimar alle feesten mee, behalve de zeer late, en was, op de speeluurtjes met de kleinkinderen van oom en tante na, geheel in mijn rol van groot mens! Als naaste familie van de bruid werden moeder en mij plaatsen aangewezen tussen de hoogste gasten; dat ik mij daar niet altijd op mijn gemak voelde spreekt vanzelf. Een aardige bijzonderheid is nog, dat tantes schoonzoon, Hertog Johann Albrecht zu Mecklenburg, die met haar jongste dochter, mijn nicht Elsi, getrouwd was, aan mij als kind van twaalf jaar zijn beide ‘broertjes’, Adolf, de oudste, ternauwernood volwassen, en Hendrik, zestien jaar oud, | |
[pagina 67]
| |
mijn latere man, voorstelde. Dit was dus onze eerste kennismaking. Ik behoef hier wel niet te vermelden, dat alles wat ik hier beleefde een bijzondere indruk op mij maakte: mensen en feesten, de pracht en de praal, de grote hartelijkheid van oom en tante. Ons vaderland liet zich niet onbetuigd en zond tante als bewijs van aanhankelijkheid een aanzienlijke som waarmee zij doen kon wat haar het beste voorkwam. Later bepaalde zij, dat ik na haar dood de opbrengsten van dit bedrag een bestemming zou geven, waarbij deze het Nederlandse volk ten goede zouden komen.
Thans keer ik terug tot het gewone leven. De freule Van de Poll heeft meer invloed gehad op mijn vorming dan men aanvankelijk zou menen van iemand, die zó bescheiden was en zich zozeer op de achtergrond hield als zij. Zij legde steeds bij wie het horen wilde er de nadruk op, hoezeer zij de leiding van miss Winter bij mijn opvoeding waardeerde en gaf de eer daarvan geheel aan haar. Zij deed dit ook steeds tegenover mij. Deze bescheidenheid en opofferingsgezindheid maakten diepe indruk op mij, ja bewonderde ik. Door dit voorbeeld alleen reeds was zij een opvoedend element. Net als alle kinderen heb ik een tijd gehad, dat ik mijn gouvernante napraatte in alles en het in alles met haar eens was. Toen de freule Van de Poll bij mij kwam, stelde zij bij voorkomende gelegenheden haar oordeel rustig en voorzichtig naast dat van miss Winter, als zij een zaak an- | |
[pagina 68]
| |
ders zag dan deze. Dit gaf mij te denken en allengs kwam er een kentering bij mij en begon ik te twijfelen aan de onfeilbaarheid van het oordeel van miss Winter. Natuurlijk droeg het veelvuldiger contact met moeder het zijne daartoe bij. Langzamerhand begon ik mij bewust te worden een eigen persoonlijkheid te hebben, althans op weg te zijn die te krijgen. Van toen af keerde ik mij innerlijk geheel tot moeder en nam ik geheel uit eigen beweging háár leiding aan. Het was van toen aan, dat ik zelfstandig beschikte over mijn persoon, hoe jong ik ook was. Dit was een keerpunt in mijn bestaan. Het morele gezag van mijn gouvernante over mij had afgedaan. Met nadruk zeg ik hier gouvernante, want ik bleef van miss Winter houden en later, toen er geen strubbelingen meer konden zijn, omdat zij mijn gouvernante niet meer was, ontstond er een hechte vriendschap. Toen, op dat keerpunt, trok ik de lijn door en nam mij vast voor te pogen ook haar feitelijk gezag af te schudden. Er was echter een grens, die ik mij voornam niet te overschrijden omdat dit de zorgen van moeder, die toch al zo vele waren, nog groter zou maken. Dat was een eventueel uitvoeren van het dreigement van de zijde van mijn gouvernante om heen te gaan; menigmaal heb ik mij vlak langs die grens bewogen! Het merkwaardige was, dat ik, wat de gevolgen voor mijzelf betreft, niet altijd gerust was. Moeder verklaarde mij nadrukkelijk, dat zij mijn dagelijkse opvoeding niet op zich kon nemen bij al haar drukke werk en vermaande mij het gezag van miss | |
[pagina 69]
| |
Winter te blijven erkennen. Ofschoon mijn besluit vast en onveranderlijk bleef en ik er naar handelde, vroeg ik mij zo nu en dan af of ik iets onmisbaars voor het verdere leven had weggeworpen. Achteraf geloof ik, dat een stelselmatige onafgebroken opvoedkundige leiding mij een verder ontwikkeld begrip van zelf-discipline had gegeven. Hoe dit ook zij, na mijn twaalfde jaar hield deze ‘training’ zo ongeveer op. Bij de conflicten die er kwamen, moest ik veel zelfbeheersing hebben, om moeder niet te plaatsen voor de moeilijkheid van het zoeken van een plaatsvervangster, doch mijn liefde voor haar won het uiteindelijk en zo bleef miss Winter tot mijn bevestiging in oktober 1896. Ook de freule Van de Poll verliet mij toen.
Toen ik dertien jaar was, beleefde ik iets, dat op mijn geestelijke ontwikkeling van grote invloed is geweest. Ik kreeg op die leeftijd mijn eerste lessen over ons zonnestelsel. Een voorstelling van zon, aarde en maan waaraan ik draaien kon, moest mij een denkbeeld geven van de wenteling van de aarde om zichzelf en om de zon. Tijdens één van deze lessen werd de proef van Plateau behandeld. Of ik deze zag nemen, herinner ik mij niet meer. Een bak met een as middenin, welke men kon doen wentelen, werd met water gevuld. Dan werd er olie in gegoten, de as werd gedraaid en er vormde zich om de as een bol: de zon; deze werd steeds platter tot zich daaruit een kring vormde; deze splitste zich weer in bollen: de planeten en de aarde; voortgaande ontstonden weer zo de manen om | |
[pagina 70]
| |
de planeten. Over deze proef was ik zeer ontsteld, want met één slag lag daarmee het scheppingsverhaal in mijn gedachte tegen de grond. Ik vond dit alles zó vreselijk, dat ik er niet over dorst te.spreken. Moeder, die mij het scheppingsverhaal gedaan had, durfde ik er geen vraag over te stellen. Het bleef mij echter hoog zitten en zo ontviel mij toch een woord hierover, natuurlijk tegenover een volwassene. Ik zei, dat de bewuste proefniet in overeenstemming was met de Bijbel en mij veel hoofdbrekens gaf. Daarop kreeg ik de schampere opmerking ten antwoord: ‘Je hebt toch niet werkelijk geloofd, dat de wereld in een week geschapen is!’, een opmerking, die mijn twijfel en vraagtekens alleen maar groter kon maken. Wat was het toen somber in mijn zieleleven. Niemand bevroedde deze nacht van twijfel. De God van het scheppingsverhaal, de trouwe God waarop ik zo vast gebouwd had, bestond misschien helemaal niet, ik kon dus eigenlijk ook niet meer bidden. Ik stond geheel alleen voor ditraadsel; er was niemand die mij had kunnen helpen. Voor mijn gevoel duurde het lang tot die donkere schaduwen verdwenen, tot ik had doorstreden en ik mij weer van Gods nabijheid bewust werd, en de schok over het scheppingsverhaal te boven was. Zó groot was mijn nood geweest zonder God en zó had die vreselijke twijfel mij gemarteld, dat mijn toen genomen besluit: ‘dat nooit meer’ zó vast stond, dat ik, op één kortstondige uitzondering na, die niet minder pijngevend was en mij diep ongelukkig maakte, in mijn verdere leven geen tijd van zogenaamde Godverlatenheid en twijfel en strijd daartegen | |
[pagina 71]
| |
heb gekend. Door het doorgemaakte heb ik leren inzien hoe onvruchtbaar en niet-verhelderend twijfel, bespiegelen zonder een keus te doen en aarzelen is. Dit ‘nooit meer’ is de kurk geweest, waarop ik mij drijvende heb gehouden bij persoonlijk leed en beproeving en onder vele moeilijke omstandigheden. Deze smartelijke ondervinding heeft ook een ander gevolg gehad, namelijk dat ik, zo jong als ik toen was, innerlijk de oorlog verklaarde aan de wetenschap, aan dat menselijk denken, dat zulk een rampspoed over mij had kunnen brengen. Ik keerde mij ijzende van hen af, die de wetenschap als het hoogste huldigden en nam mij voor mijn geliefd, mijn heiligst geloof, het gezag over mijn levensscheepje toe te vertrouwen, de voorrang te geven aan ziel en hart en de tweede plaats, die van hun gewillige dienaar, toe te kennen aan mijn verstand. De vrede met God, die alle verstand te boven gaat, maar ook alle verstand verlicht, in mijn hart toe te laten. Gelijk het zien van het oog en het horen van het oor een belangrijke taak vervullen, maar geregeerd worden door de wil, zo moet ook het verstand aan Gods wil onderworpen zijn en niet de aanmatiging koesteren, tot heersen bevoegd te zijn. Die laatste is de toelichting op een op rijpere leeftijd onstane overtuiging. Ook leerden latere ervaringen mij, dat de Godverlatenheid er slechts een in schijn is, want God verlaat ons nooit. Ik ging toen ook beseffen, dat het diepe wijsheid van Zijn bestier was mij zo jong reeds kennis te doen maken met de twijfel, opdat mijn geloof daaruit sterker te voorschijn | |
[pagina 72]
| |
zou komen en ik er daardoor meer kracht aan zou kunnen ontlenen tegen de tijd dat ik mijn taak op mij moest nemen.
De jaren die ik thans wil behandelen, dus beginnend vanaf mijn dertiende jaar, geven een besliste groei te zien in mijn geloof en het uitleven daarvan naar buiten. Mijn geloofsleven was in wording. Het is alles zo anders bij een kind dan bij een volwassen mens en het is daarom zo moeilijk er een concreet beeld van te geven, zo niet onmogelijk. Alles is in wording, ook de diepste innerlijkheid en tegelijkertijd onstaat er een sterke vrees voor aanraking van buitenaf met het heiligste. Vandaar die hermetische geslotenheid en de onmogelijkheid over deze dingen te spreken. Tegelijk met mijn persoonlijkheid ontwikkelde zich diep in mijn wezen een besef van de alomheerschappij van God, van een almachtig God, van wie men àf moest blijven. Zoude men Hem te na gekomen zijn, zo zoude ik mij met alle kracht daartegen te weer gesteld hebben. Wat ik nu heb beschreven, leefde in mijn onderbewustzijn, trad niet aan de oppervlakte. Men zou van een diepe onderstroming in mijn bestaan kunnen spreken.
Ik kom thans tot het onderwijs. De lezer geve zich rekenschap van het tijdsgewricht. Het was de laatste periode van het geestelijk liberalisme, dat meende, dat langs de weg van de wetenschap alles kon worden bereikt. De jaren, waarin de aanhangers ervan alle andere richtingen | |
[pagina 73]
| |
als onbelangrijk terugwezen, en die ook geen kans boden zich te ontplooien. De kundige mannen van andere geestesstructuur, die er zeker waren, kwamen vrijwel niet aan bod. De rede had het laatste woord en in laatste instantie stond men in een houding van negatie tegenover God en het geloof in Hem. Wat het ontleedmes, het vergrootglas, de sterrekijker niet als vaststaand verklaarde, werd ontkend en terzijde geschoven. Deze tijdgeest vormde de achtergrond van veler denken, zonder natuurlijk zich overal te openbaren zoals ik geschetst heb. Je voelde, je proefde die geest achter de gehele samenleving. Bewust en onbewust kreeg ik in mijn onderwijs met deze geest te maken, bij de een meer, bij de ander minder; soms gelukkig echter niet. Kwam bij mijn onderwijs Gods Leiding (bijvoorbeeld in de geschiedenis) of Gods Almacht voor mij in het gedrang, dan deed dit mij pijn en nàm ik het niet en stelde mij innerlijk te weer. Dit heeft grote invloed gehad op mijn vorming. Natuurlijk moest ik toch het onderwijs, waarmede ik het niet eens was, ondergaan, maar ik legde het naast mij neer, nam die gedeelten niet verder in mij op. Uiteraard waren er verschillende vakken waarbij van deze voorvallen geen sprake was. Over het algemeen was het onderwijs zakelijk. De overgrote meerderheid van vakken had mijn belangstelling en kostte mij weinig moeite. Achteraf bezien was het wel een goed leventje, rustig te zitten op mijn stoel met hoge rechte rugleuning en rieten zitting, voor de tafel waarop mijn lessenaar stond met zijn klep, waarin ik mijn benodigdheden borg; | |
[pagina 74]
| |
en maar in mij opnemen wat mij werd geleerd. De lessen waren meestal interessant en voor rust op het juiste ogenblik werd gezorgd - die begon dus juist, als ik op het punt stond vermoeid te worden. Hoger en middelbaar onderwijs liepen door elkaar heen. De exacte vakken gingen niet verder dan middelbaar, de talen dito, behalve Nederlands. Deze talen waren Frans, Engels en later Duits. Het literatuuronderwijs omvatte wel eens hoger onderwijsstof. Mijn uitgesproken voorkeur hadden Nederlands en geschiedenis. De vaderlandse geschiedenis kreeg ik drie keer; de laatste ronde hoger onderwijs. De algemene geschiedenis twee keer, de eerste keer met Dr. Salverda de Grave, de laatste met Prof. Krämer. De derde cursus vaderlandse geschiedenis werd door Prof. Blok gegeven. Krämer begon, toen ik ongeveer dertien jaar was. In dit verband zou ik willen vermelden, dat moeder en ik tijdens mijn vaste uurtje bij haar - 's avonds als zij vrij was - vaak bespiegelingen hielden over de grote figuren uit de geschiedenis. Ik leerde veel van haar kijk op hen en deze is mij altijd bij gebleven. Vooral opende zij mijn ogen voor datgene, wat hun grootheid uitmaakte. Deze besprekingen vonden vooral plaats bij de tweede ommegang door de vaderlandse en de eerste door de algemene geschiedenis. Blok, die ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk’ schreef, had een zienswijze op onze historie, met name op de tachtigjarige oorlog, die ik voor mij niet kon aanvaarden. Blok en Krämer waren zoveel ik weet volgelingen van Ranke en voorstanders van diens methode van | |
[pagina 75]
| |
bronnenonderzoek, die versnippering tengevolge had en het hogere verband der dingen in de geschiedenis, dat mijns inziens in Gods leiding ligt, voor een deel verloren deed gaan, althans niet tot zijn recht deed komen. Krämer gaf mij herhaaldelijk, teneinde mijn denkvermogen te scherpen, enkele historische feiten en situaties en vroeg mij dan mijn conclusies daaruit te trekken. Zó ging hij alle eeuwen door, van de oudste tijd tot op het ogenblik dat ik dit onderwijs genoot. Ongeveer tegelijk met Krämers lessen begon mijn tweede ronde aardrijkskunde - de heer Gediking en Dr. Salverda de Grave gaven de eerste. Deze tweede ronde werd op academisch niveau gegeven door Prof. Kan; dit waren bepaald boeiende voordrachten. Hierna behandelde Prof. de Louter het Regeringsreglement van Indië en wat zich daaromheen groepeerde. Na afloop van deze cursus gaf hij mij de Nederlandse Grondwet en ons Staatsrecht. Deze voordrachten waren afgelopen vóór ik meerderjarig werd. Zowel voor- als nadien doceerde hij economie. Met deze studie ging ik tot veertien dagen voor mijn huwelijk door. Land- en volkenkunde van Nederlands-Indië werden mij later gegeven door Prof. De Groot. Hem wees ik zelf aan, want toen was ik volwassen. Ook moet ik nog melding maken van mijn lessen in de kunstgeschiedenis. Deze kreeg ik van Dr. Hofstede de Groot. Een ontspanning temidden van zoveel denkwerk bij de andere vakken. Deze les bestond in het bekijken van afbeeldingen van kunstwerken. | |
[pagina 76]
| |
Moeder was aanwezig bij de cursussen, die onmiddellijk met mijn toekomstige taak verband hielden, alsmede bij de catechisatie. Zij maakte de aantekeningen voor mij en heeft op het laatst, namelijk het laatste jaar voor mijn meerderjarigheid, ongeveer vier uur per dag geluisterd en geschreven, en dit bij haar drukke regeringstaak!
Al vroeg begon ik te dromen van grote daden. Ik herinner mij duidelijk dat de begeerte die te verrichten bij mij gewekt werd, toen ik op een avond in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Den Haag de herdenking bijwoonde van hen, die bij de Lombokexpeditie gevallen waren. Het hoogtepunt van deze bijeenkomst was wel het voor deze gelegenheid getoonzette gedicht van de luitenant Alting van Geusau, dat deze kort voor zijn sneuvelen schreef. Dit werd die avond gezongen en door alle aanwezigen staande aangehoord. Het maakte niet alleen diepe indruk op mij, maar het wekte ook mijn verlangen op zelf iets, ‘wat dan ook’, te presteren. Toen reeds was er in mijn onderbewustzijn een onbevredigdheid over de onmacht, die het in een kooi opgesloten zitten meebracht, waardoor het nemen van een initiatief, welk dan ook, onmogelijk was. En een niet geringere onbevredigdheid had bij mij de slappe tijdgeest van die dagen gewekt. Die avond versterkte deze gevoelens van onbehagen. In dezelfde tijd vielen de uitvoerige gesprekken met moeder over de toestand van dat ogenblik in Nederlands-Indië en het door de gouverneur-generaal gevoerde be- | |
[pagina 77]
| |
leid, waarbij zij mij inzage gaf van de rapporten over de krijgsverrichtingen van het Nederlands-Indische leger op Lombok en in Atjeh en in andere delen van de Archipel. Ook hierdoor werd mijn drang tot daden sterk gestimuleerd. Niet minder geschiedde dit, nadat ik aan de regering gekomen was, door de aanbevelingen die de voordrachten voor onderscheiding van hen, die door moed hadden uitgeblonken, vergezelden. Met name door die, waarin de verlening van de Militaire Willemsorde of een eervolle vermelding werd voorgesteld.
Ik moet even terugkomen op de voordrachten van Prof. De Groot, omdat deze in mij de bodem bereidden voor mijn belangstelling voor de zending. Dit gebeurde zijns ondanks, want hij was een exponent van de tendens in mijn onderwijs, die voor mij onaanvaardbaar was. Het beeld, dat hij mij gaf van de adat en de godsdiensten van de Indische volken, maakte diepe indruk op mij. Ik had erg te doen met al die mensen, die in een angstpsychose verkeerden tengevolge van hun godsvoorstelling en geloof aan boze geesten en natuurverschijnselen. En mijn bijzondere deernis werd gewekt door wat mij werd verteld over de mensenoffers, die gebracht werden om de geesten te bezweren. Zó ontstond mijn warme belangstelling voor de Evangelieverkondiging onder deze arme mensen. | |
[pagina 78]
| |
In mei 1895 ging moeder voor een tiental dagen - of misschien was het iets langer - met mij naar Engeland voor mijn opvoeding en ontwikkeling. Prof. Krämer ging ook mee om mij rond te leiden in het British Museum, waar ik de Assyrische, Egyptische en Griekse oudheidkundige schatten zou zien. Het bezoek aan dit museum was het minder aangename gedeelte van de reis, de rest vond ik bijzonder boeiend. Wat een belevenis: Londen te zien en zijn omstreken, in lentepracht, en dan al wat je zo onverwachts meemaakte. Ik vermoed, dat moeder ook wilde dat ik, met het oog op later, contact kreeg met de grote familie van Koningin Victoria, want moeder nam mij herhaaldelijk mee op bezoek en ook mocht ik haar naar verschillende dejeuners vergezellen. De reis werd even officieel, toen wij onze opwachting gingen maken bij de oude Koningin in Windsor, maar verder waren wij vrij in onze bewegingen. We bezochten natuurlijk de zuster van moeder, tante Helena, in Claremont, waar ik speelde met mijn neefje en nichtje. Ook noenmaalden wij bij de latere Koning Edward VII op Marlborough House. We bezochten ook zijn schoondochter, de latere Koningin Mary; dat was in St. James' Palace. Haar eerste kind kon toen nog niet lopen. De onlangs overleden Koning was nog niet geboren. Wat een tijd geleden! We gingen over aan boord van het oude jacht ‘De Valk’, dat nog een raderstoomschip was. Dit was de laatste reis van dit schip. ‘De Valk’ had een lange staat van dienst bij mijn vader achter de rug. (Ik vergezelde mijn | |
[pagina 79]
| |
ouders toen zij met dit jacht overstaken in 1883 of '84.)
Te beginnen met 1892 brachten we de zomers van de even jaren op Soestdijk door. Toen mijn ouders Soestdijk voor het eerst bewoonden, dat was in 1887, was ik er ook geweest. Ik kan niet zeggen, dat het verblijf daar mij erg beviel, want vergelijkt men huis en park met Het Loo, dan valt de vergelijking ten gunste van Het Loo uit. Bovendien voelde ik Het Loo als mijn thuis en Soestdijk niet. De oneven jaren waren wij 's zomers in ons lieve Gelderse thuis en verder ook ieder najaar na de opening der Staten-Generaal. Vanuit Soestdijk bezochten wij de lustrumfeesten te Utrecht in 1896, met name het steekspel. Spoedig zou ik de leerkamer voorgoed vaarwel zeggen en kreeg ik vertrekken van een ‘groot mens’ met een werkkamer, waar mijn verdere studie voltooid moest worden. In oktober trokken wij voor korte tijd naar Den Haag, waar ik aangenomen en bevestigd ben. Uit vrees voor een te grote toeloop van mensen indien dit, als bij een ander, in de kerk gebeurde, besloot moeder dat de plechtigheid in het paleis zou plaats hebben. Natuurlijk werd het nodige decorum in acht genomen, veel personen van het hof kwamen als genodigden daarbij te pas. De combinatie: voor God een plechtige gelofte afleggen en dit decorum, leek mij ten enenmale tegenstrijdig en ik nam mij daarom voor, als het zó moest, niet onder de indruk te komen van het ogenblik van mijn bevestiging. Het op mijn bevestiging volgend Heilig Avondmaal vond plaats | |
[pagina 80]
| |
aant. in de Kloosterkerk en daar werden wij natuurlijk als alle anderen behandeld. Het catechetisch onderwijs, dat het aannemen en de bevestiging voorafging, had geen antwoord gegeven op het grote vraagteken, dat in mijn geloofsleven bestond: Wie is Christus, wat is Zijn betekenis voor mijn leven? De kennismaking met de theologie over Christus had een averechtse uitwerking gehad op het begrijpen en kennen van Hem. Hem, op Wie het tenslotte in een mensenleven aan- | |
[pagina 81]
| |
komt, was beslist niet de plaats en de aandacht gegeven die Hem toekomt. Later, toen de Grote Onbekende voor mij de Grote Bekende werd, heeft Hij Zelf die leegte, die geestelijke armoede, omgezet in een rijke Volheid, ja meer nog: toen ik op rijpe leeftijd was gekomen, gaf Hij mij te verstaan, dat Hij en God Een en Dezelfde is. Vele plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament getuigen hiervan, mits men ze juist wil begrijpen. Dit is geen theologie, maar een heerlijk beleven voor mij. De lezer beseffe, dat deze gedachte dit boek beheerst. Hij zal opmerken, dat hierin weinig gewag gemaakt wordt van de kerken. Zij hebben geen rol van betekenis vervuld in mijn leven. Zij stonden daarvoor te ver af van mijn persoonlijke binding met Christus en Zijn Leiding met mij. Dit is mijn ervaring geweest; daarmee vallen zij buiten de sfeer van mijn boek. In de latere jaren van mijn leven laaide bij het toen jongere geslacht een bezieling op voor een vernieuwde kerk. Onmiddelijk voelde ik mij verbonden met deze jongeren door de waarachtigheid, eerlijkheid en oprechtheid die in hun geloof en leven klopten. Immers, de eenheid en verbroedering in Christus - voor ieder één en hetzelfde Heilig Avondmaal - de wil om Christus te dienen, vormen de inhoud van mijn getuigenis. De vorm, waarin ik dit breng, poog ik zoveel in mijn vermogen ligt aan te passen aan het karakter en de geestelijke behoeften van enkelingen en volkeren. Van heler harte juich ik het streven toe van al die- | |
[pagina 82]
| |
genen, die het bewijs leveren de geestelijke noden van onze tijd te verstaan en het hunne doen om die te lenigen en van al die jonge levens, die wachten op de gemeente die eenmaal doortrokken zal zijn van wat zij verwezenlijkt willen zien, de gemeente die zal tonen, dat zij zich ervan bewust is er alleen te zijn om Christus en die Hem wil volgen en dienen in gehoorzaamheid en liefde. Met die gemeente der toekomst zeg ik: ‘vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus’.
Met zekere schroom aanvaardde ik in die oktobermaand mijn zelfstandigheid als volwassen mens; zou ik het wel aan kunnen? Ik was geheel vrij, uitgezonderd de collegeuren. Daarnaast, ik kan het niet ontkennen, was er jeugdige trots nu eindelijk ‘groot’ te zijn, eindelijk vrij in zekere zin. Zo voelde ik het korte tijd aan en het sprak sterk tot mijn verbeelding. We gingen in het late najaar boven Aix-les-Bains de bergen in en daarna naar Italië voor de kunstschatten. Moeder was zeldzaam knap in het bestuderen van de Baedeker en wist altijd, voordat wij ergens kwamen welke schilderijen, beelden, kerken en kerkhoven er te zien waren en zo zagen we veel. In december in Den Haag begon de drukte voor mij. Eindeloze defilés 's middags en 's avonds. In januari kwam het galabal met al zijn vormelijkheid en zijn verplichting om al maar te praten. En verder waren er in die | |
[pagina 83]
| |
tijd de diners, grote en kleinere, comedie en concerten, in één woord: het was de tijd van uitgaan. En toch vond ik deze tijd wel prettig; ik was nu helemaal groot mens. Wat was ik overtuigd van de gewichtigheid daarvan!
Moeder begon mij in te leiden in de regeringstaak en liet mij haar optreden als Regentes van nabij meemaken. Ik vergezelde haar bij de opening van de Staten-Generaal en was tegenwoordig bij verschillende conferenties en audiënties. Ook gaf zij mij belangrijke rapporten te lezen. Hierbij een program van een officieel bezoek, dat wij aan Amsterdam brachten. De opsomming, die U hierin aantreft, geeft er maar nauwelijks een beeld van hoe vol en vermoeiend deze dagen waren, overbezet met audiënties, het brengen van bezoeken, diners en avondfeesten.
Zaterdag: 6 uur namiddag. Aankomst aan het Centraal Station. - 7.30 uur. Diner in de Mozeszaal. - 8.30 uur. Aankomst van een delegatie uit Mecklenburg-Schwerin, die het overlijden bekend komt maken van de Groothertog van Mecklenburg-Schwerin en de aanvaarding van het regentschap door Hertog Johann Albrecht van Mecklenburg-Schwerin. Zondag: 10 uur. Godsdienstoefening in de Nieuwe Kerk. - 1.30 uur. Bezoek aan het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura artis magistra’. - 7 uur. Diner in de Mozeszaal. Maandag: 10.30 uur. Audiëntie aan militaire en civiele autorieiten. - 1.30 uur. Audiëntie aan commissies. - | |
[pagina 84]
| |
4.30 uur. Rijtoer door de stad. - 7 uur. Diner in de Mozeszaal. - 9.30 uur. Ontvangst van dames, die daartoe aanvrage hebben gedaan. Dinsdag: 10 uur. Audiëntie aan particulieren.-1.30 uur. Bezoek per stoomboot aan het fort Pampus. - 7 uur. Diner in de Galerijzaal. - 9.30 uur. Plechtige ontvangst in de Troonzaal van drie Borneose Prinsen, die namens hun vader de Sultan van Koetei geschenken komen aanbieden. Woensdag: 10.30 uur. Bezoek aan het schilderkunstgegenootschap ‘Arti et Amicitiae’ en aan de Nederlandse Bank. - 2 uur. Bezoek aan het Binnengasthuis en aan het Museum Six. - 7 uur. Diner in de Galerijzaal. - 9.30 uur. Ontvangst van dames, die daartoe aanvrage hebben gedaan. Donderdag: 10.30 uur. Bezoek aan het Oude mannen en vrouwenhuis. Bezichtiging van het Panorama en het Diorama. - 2 uur. Bezoek aan het Kinderziekenhuis en aan een steendrukkerij. - 7 uur. Diner in de Galerijzaal. Vrijdag: 9 uur. Vertrek uit Amsterdam.
Op het einde van die eerste drukke winter, de drieëntwintigste maart, kregen wij het bericht van het plotseling overlijden van tante Sophie. Midden in haar arbeid zakte zij ineen en overleed binnen enkele uren. Wij waren diep bedroefd dit laatste van vader te moeten missen, ook om al de liefde die wij van haar ondervonden en omdat zij altijd met haar heldere verstand met raad en daad voor ons klaar stond. Zoals ik reeds vermeld heb, was zij mijn opvolgster | |
[pagina 85]
| |
voor het geval mij iets mocht gebeuren. Haar heengaan was een stuk werkelijk leven dat ik ondervond en dat mij rijper maakte. Het versterkte nog mijn verantwoordelijkheidsbesef tegenover mijn toekomstige taak. Na de eerste weken van rouw gingen wij voor ons jaarlijks bezoek naar Amsterdam en vandaar op reis, eerst naar Wenen voor mijn ontwikkeling, daarna naar de bergen. Op de terugreis deden wij Weimar aan om mijn oude oom in zijn verdriet wat op te beuren. Dit was inderdaad een verdrietig bezoek en wij beleefden toen als het ware nogmaals het heengaan van onze geliefde tante. Natuurlijk was ons verblijf in Wenen voor mij een ware belevenis. Ons hotel, aan de Ring gelegen, gaf gelegenheid het echte Weense leven te zien: de ruiters, de rijtuigen met juckers bespannen, met hun eigenaardige tuigen; dan op het drukke uur het Prater met zijn vele verkeer en vrolijk en opgewekt publiek, gekleed naar de nieuwste mode. We bezochten de prachtige musea, de Albertina met haar vele etsen en tekeningen van de oude meesters, en natuurlijk Schönbrunn en de Burg. Wat viel er binnen de muren daarvan veel te bewonderen. We maakten zelfs een uitstapje naar Budapest. Keizer Franz Joseph bracht ons een bezoek. Ons voornemen dit bezoek te beantwoorden - de Keizerin had ons voor het noenmaal genodigd - kon niet worden uitgevoerd. Het keizerpaar werd in diepe rouw gedompeld. door het bericht, dat de Hertogin van Allançon, de zuster van de Keizerin, rampzalig was omgekomen bij een brand op een liefdadigheidsfeest. | |
[pagina 86]
| |
In Alt-Aussee aangekomen voegde zich bij ons Ada de Joannis, die moeder had aangenomen als tijdelijk gezelschap voor mij, teneinde mij te oefenen in het gebruik van de Franse taal. Onze omgang bleef niet tot enkele maanden in 1897 beperkt. Omdat zij aangenaam en opgewekt gezelschap was, werd zij herhaaldelijk teruggevraagd. Zij werd toen een vriendin van mij. Ada was Alsacienne. Voordat zij bij mij kwam, was zij bij de zuster van mijn latere man geweest en had vele maanden doorgebracht in zijn ouderlijk huis. Zo kende zij het gehele gezin van mijn latere schoonmoeder. Onwillekeurig vertelde zij me veel van mijn latere familie en legde als het ware daardoor reeds een band tussen mijn latere man en mij, nog voor wij elkaar weerzagen na de eerste ontmoeting als kinderen in Weimar. In de winter van 1898 begonnen de voorbereidingen voor mijn inhuldiging. Ik toog aan het werk aan mijn inhuldigingsrede, die ik geheel zelf maakte.
In het voorjaar gingen wij op reis, eerst naar Parijs, weer voor mijn ontwikkeling. Ik genoot zeer van al wat me getoond werd, te veel om te beschrijven, eindigde met angina en kwam in Cannes aan met negenendertig graden koorts. Mijn herinnering aan Cannes is die aan de vier muren van mijn kamer en aan de muziek van de kikvorsen, die daar in de bomen zaten, vlak naast mijn raam. Na een dag of zes is men beter van de angina en daarna begint het weer met koorts en keelpijn. Zo gaat het spelletje voort, soms tot zes weken toe. In een van de pauzes be- | |
[pagina 87]
| |
zochten we de Koningin Victoria in Menton, die daar ook van haar vacantie genoot, zeker meer dan ik! In Cannes was heel wat te doen. Er was bruiloft in grote stijl: Adini Mecklenburg trouwde met Christiaan van Denemarken, die later als Koning beroemd werd om zijn dapper lijdelijk verzet tegen de Duitse bezetting. Zowat alle leden en verwanten van het huis Mecklenburg waren aanwezig en die waren toen talrijk! Onder hen bevonden zich mijn latere man en zijn broer Adolf. Ik zag niemand. Daarna gingen we naar Italië, waar we vele oude monumenten en andere kunstschatten bewonderden en een rondreis maakten langs verschillende steden. En ik in die tijd maar voortsukkelen met mijn angina. Moeder was natuurlijk ongerust en vroeg onze dokter over te komen, maar dat bleek niet gemakkelijk te zijn, want in verschillende delen van Italië was een oproer uitgebroken. Oorzaak was de broodprijs, dat was althans de oorzaak in Florence. We waren daar juist toen het begon. Moeder bezorgd; ik vond het een belevenis en genoot met volle teugen. Stormenderwijs gingen alle deuren en luiken voor de aangolvende massa dicht. Wij waren die middag uit en wisten nog juist een Palazzo binnen te komen, voordat de woedende menigte ervoor kwam. Nog net bijtijds werd het hek van de poort gesloten. Daar zaten we! De achterkant van het Palazzo grensde aan een straat waar de mensenstroom nog niet aangekomen was. Wij daar de uitgang uit en met omzichtigheid naar ons hotel. Ik was die avond diep teleurgesteld, toen mij gezegd werd, dat ik geen kijkje mocht nemen hoe het in de stad toeging. De | |
[pagina 88]
| |
heren van ons gezelschap kwamen met verhalen thuis, dat er werd geschoten en dat de bevolking riep ‘fuero, fuero’. De stad zag er uitgestorven uit en alle huizen zaten potdicht. De volgende dag hadden wij natuurlijk grote belangstelling voor de plaatselijke bladen met alle berichten. Onze dokter zat belegerd en opgesloten in Milaan. Wij konden niet op hem wachten en vertrokken naar Zwitserland voor een rustpoos in de bergen. Teneinde door gebieden te reizen waar het absoluut rustig was, moesten we over Innsbruck gaan en dus een grote omweg maken. Ik werd zonder dokter beter en deze kon, na dit in Zwitserland vastgesteld te hebben, vertrekken.
Het was op Soestdijk een bijzonder drukke zomer met al de voorbereidingen. Voor 31 augustus gingen wij naar Den Haag, waar ik juist op het ogenblik van het voleindigen van mijn achttiende levensjaar 's middags om half zes in vol ornaat voor het galamaal mijn eerste stukken tekende, en met die daad de regering aanvaardde. Mijn eerste handtekeningen plaatste ik onder de besluiten, waarbij mijn moeder het Grootkruis van de Orde van de Nederlandse Leeuw en het Grootkruis van de Orde van Oranje-Nassau werd verleend.
5 September: intocht in Amsterdam. Overweldigende hartelijkheid. 6 September: inhuldiging. Feest's nachts, ook op de Dam. Geen oog dicht. Moeder vroeg vriendelijk aan mijn nachtrust te denken. Volgende avond alles op kousen. | |
[pagina 89]
| |
Hoe zal ik mijn innerlijke bewogenheid van die dag, waarvan zoals altijd uiterlijk niets viel waar te nemen, beschrijven? Ik laat het aan de lezer over, zich die in te denken en voor te stellen. Ik weet zeker, dat deze bewogenheid op die dag schuilging onder - met vol bewustzijn zeg ik niet achter, maar onder - de indrukken van al het gebeuren van die morgen. Terwijl ik mij gereed maakte voor de plechtigheid, indrukwekkend op zichzelf, wist ik, dat het gehele paleis zich vulde, Staten-Generaal, ministers, omgeving, alle gedienstigen. Daarna kwam het vertrek van velen naar de Nieuwe Kerk. Plechtig weerklonk onder mijn ramen het ‘Wien Neerlands bloed’, toen de leden van de Staten-Generaal en de ministers, gevolgd door vele anderen, het paleis verlieten. Het laatst vertrok mijn familie en het allerlaatst moeder. Nu waren er alleen nog de gedienstigen, die ik zou begroeten op mijn lange tocht door alle zalen en galerijen van het paleis en de stoet die mij zou vergezellen. Een gevoel van leegte en volkomen eenzaamheid maakte zich van mij meester. Eindelijk was het ogenblik gekomen, waarop ik mijn vertrekken moest verlaten. De grote koningsmantel, welbekend van de inhuldiging van mijn dochter, werd opgenomen door de adjudanten. Alle vaandels van het leger, die mij vooraf zouden gaan, neigden zich. Overweldigend ogenblik voor mij, aan wie dit saluut voor het eerst werd gebracht. Toen namen allen hun plaats in en schreden wij lang- | |
[pagina 90]
| |
zaam voort tussen de rijen gedienstigen, zovele oude trouwe gezichten, die bewogen waren. Mij leek deze ommegang een eeuwigheid in die doodse stilte en in dat ogenblik van eenzaamheid en verlatenheid. aant. | |
[pagina 91]
| |
Toen kwamen de hoge treden van de trap naar beneden. Zou ik nog een woord kunnen uitbrengen daar straks in de kerk? Zou ik nog stem hebben? Even proberen! In die stilte, waarin men een speld had kunnen horen vallen, vroeg ik aan de dichtstbijzijnde adjudant: ‘Gaat het zo goed, mijnheer Grovestins?’ Gelukkig, mijn stem was er nog! Het antwoord was ‘Uitstekend’. Toen wij de trap afgegaan waren, kwam de ontspanning, de verdere tocht leverde geen moeilijkheden op en in de kerk viel het gevoel van eenzaamheid van mij af en maakte de actie weer een mens van mij. Ik zal, waar er zoveel beschrijvingen bestaan van mijn inhuldiging en de daarop gevolgde feesten en intochten, hierop niet verder ingaan. Overal viel grote hartelijkheid en een geestdriftige ontvangst mij ten deel. Er was geen twijfel aan, dat de banden tussen volk en kroon sterk en krachtig waren.
Na een onvergetelijke zes weken, waarbinnen ook de eerste opening van de Staten-Generaal door mij viel, vonden moeder en ik rust op Het Loo en begon ik ernstig aan mijn regeringstaak. Het was een rustige tijd. Er gebeurde zowat niets. Moeder had zich plichtmatig stipt van al wat regeren was teruggetrokken. Maar verder veranderde er niets. Dezelfde omgeving, dezelfde geest, dezelfde kooi. Leefde men geheel overeenkomstig wat deze omgeving eiste, dan had men het gemakkelijk en was er geen vuiltje aan de lucht. Zelfs als ik het gepoogd had, zou ik hier niets aan hebben kunnen veranderen. | |
[pagina 92]
| |
Volgzaam deed ik wat er van mij verlangd werd. Ik luisterde altijd naar de raad van moeder, natuurlijk uitgezonderd in regeringsaangelegenheden. Haar sterke persoonlijkheid en haar reeds eerder door mij beschreven praktische instelling ten aanzien van alle levensraagstukken, maakten dit vanzelfsprekend. Het inzicht van anderen, ook het mijne, was altijd één slag achter bij het hare. Volwassen doen, de regering aanvaarden, betekent nog niet: tot volle wasdom zijn gekomen. Was er enerzijds de illusie van volwassen te zijn, anderzijds was ik mij bewust van een leemte in mijn bestaan, een zeker vacuüm, dat zich heel langzaam, vakje bij vakje en beetje bij beetje, zou vullen. Wat mij nog ontbrak, was levenservaring, levenswijsheid en een visie op de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van Nederland in de naaste toekomst.
Uit de zomer van 1898 valt nog te vermelden de tentoonstelling ‘De Vrouw’ die, mede naar aanleiding van mijn meerderjarig worden, plaats had. De vrouwenbeweging was toen in volle gang. Ik herinner mij nog, dat de aanhangsters ervan zeer actief waren bij de vredesconferenties, vooral bij de eerste, die in 1899 gehouden werd. Op deze conferenties ga ik hier niet verder in; dit ligt buiten mijn bestek. Wel wil ik nog opmerken, dat Prof. Asser zo vriendelijk was enige voordrachten voor mij te houden over de volkenrechtelijke onderwerpen, die op het program van deze conferentie stonden, voordrachten waarvan ik zeer genoot. | |
[pagina 93]
| |
Aan het einde van oktober 1898 reisden wij naar Stuttgart om het huwelijk bij te wonen van mijn nicht Pauline van Württemberg met Fritz Wied, de oudste zoon van mijn vaders oude nicht Marie Wied. Pauline was de dochter van moeders jong gestorven zuster Marie, die de toenmalige Prins Willem van Württemberg getrouwd had. Marie was de zuster van moeder, die geheel gelijk opgegaan was met haar en in haar jeugd alles met haar gedeeld had. Voor Pauline, die haar moeder slechts zo kort mocht behouden, had moeder een bijzonder zwak en Pauline kwam dikwijls bij ons logeren. De drie jaren verschil in leeftijd tussen haar en mij verdwenen naar gelang ik ouder werd en, naar het voorbeeld van de moeders, ontstond er een grote vriendschap tussen ons. Ondanks al de etiquette en het officieel gedoe waren voor ons jongeren dergelijke bruiloften wel aardig en genoeglijk. Wat konden we een pret maken over dingen en mensen! Een andere zeer welkome logée was de jongste zuster van moeder, tante Lily, die slechts zeven jaar ouder was dan ik. Deze was in die tijd heerlijk speels en bereid in alles met mij mee te doen. Ook zij was een vriendin voor mij. Moeder liet haar vaak komen na het overlijden van mijn grootmoeder en het tweede huwelijk van mijn grootvader. Zij verloofde zich in 1899 met Alexander Erbach-Schönberg. Dat was een grote vreugde. Het verloofde paar was in het najaar een hele poos onze gast. Pauline en Fritz Wied vroegen mij peet te staan over hun zoon Hermann, die in het najaar van 1899 in Potsdam, alwaar Fritz toen als officier diende, gedoopt werd. | |
[pagina 94]
| |
Wij trokken daarheen en woonden de plechtigheid bij.
Wanneer mij gevraagd zou worden een beeld te geven van de laatste jaren van de vorige eeuw, dan zou ik hiertoe niet in staat zijn, omdat ik altijd opgesloten leefde en zelden een blik kon slaan in de maatschappij. Zo nu en dan bereikte mij door het om mij heen bestaande luchtledig een enkel geluid uit het volle leven, meer niet. Wellicht is wat ik hier schrijf een stukje van het tijdsbeeld. Toch was ik mij bewust van de twijfel en het ongeloof, die het geestelijk leven van vele intellectuelen beheersten en het denken vergiftigden. Het geloofin Christus was nauwelijks een kracht in de samenleving. Er viel haast niet op te tornen tegen de tijdgeest, die in het teken van de negatie stond. Ook herinner ik mij, dat wij toen leefden in een tijd, waarin men zich vaak afvroeg: waarom en waarvoor leef en werk ik eigenlijk, er gebeurt feitelijk niets. (Men begrijpe goed, dit was een oppervlakkige beschouwing; wie door kon dringen in het wezen der dingen bespeurde, dat de ontwikkeling naar een geheel andere tijd gaande was.) Men vroeg zich af: hoe moet het in de toekomst, als het heden zo onbelangrijk en eentonig is. Tot handelen, tot het nemen van initiatieven kwam men niet, men leefde bij het al maar beschouwen en bediscussiëren en nog eens beschouwen en bediscussiëren van standpunten en het eindeloos opwerpen van bezwaren tegen alles en nog wat. Een ingeslapen tijd. Welk een tegenstelling tot de wereld van daarna en het huidige tijdsgewricht! |
|