Eenzaam maar niet alleen
(1959)– Wilhelmina, prinses der Nederlanden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Vader en moederVaderLaat ik beginnen met te vertellen, dat ik nòg de wandelstok van vader bezit, waarmee ik altijd mocht spelen als wij samen kuierden. Wandelen is wel een te groot woord voor het gedribbel van een drie- of vierjarig kind. Thans speelt Marijke met zijn mooie dominospel, dat ik in hoge ere houd, in dezelfde kamer en op dezelfde plaats waar wij dit samen deden. Wij gebruikten de dominostenen eerst voor het maken van primitieve bouwsels; later, bij het rijpen van mijn bevattingsvermogen, legden wij de stenen heel echt, zoals dat in het spel moet. Een waar feest was het, als we gingen spelen met zijn groot zinken bad, dat - o wonder voor die tijd - reeds kranen voor warm en koud water had. Wij maakten dan | |
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
van papier van zijn schrijftafel scheepjes en lieten die varen. Ik had een vast speeluurtje bij vader; ik meen mij te herinneren, dat het om vijf uur begon. Ik kreeg dan een mooie jurk aan met open hals en zonder mouwen, met een grote ceintuur en strikken van dezelfde kleur op m'n schouders. Als dit toilet voltooid was, werd ik via de grote trap en de grote zaal in de werkkamer van mijn vader geleid en daar begon dan de pret!! Nauwelijks herinner ik mij hem te paard; éénmaal slechts zag ik hem uitrijden, op een zeer grote zware koolvos, Pantalon genaamd. Vader was heel groot en fors gebouwd. Ook bleef de voorstelling mij bij van zijn vertrek voor de jacht in arren, bij prachtige sneeuw. Hier bij ons op Het Loo valt vaak meer sneeuw dan in de Hollanden. Moeder en ik arden soms ook in haar mooie oude kleine ar; dat was me een feest! Wij zaten knus gehuld in bontmantels, die vader ons gegeven had, beide precies hetzelfde, behalve natuurlijk de afmeting. Veel eerder dan ik mij herinneren kan, was er in het park een chaletje voor mij opgetrokken. Vlak daarbij had ik een duiventil, een eendenvijver, schommel en wip en een pomp. Ik hield konijnen en kippen en niet te vergeten was er voor mij de ezel Grisette, waar ik veel mee reed. Ook had ik verscheidene jaren één of meer geitjes als speelkameraden. Ik herinner mij het huppelen met hen over de paden van het park. Langs de Koningslaan was de hertenkamp met witte damherten, die uit de hand aten en hun haver uit voerbak- | |
[pagina 20]
| |
ken kwamen halen; zij werden daar naartoe geroepen door een hoornsignaal van de oude Peters, die, behalve voor de herten, ook voor de jachthonden zorgde. Soms ging ik met deze honden wandelen; als zij een nest met jongen hadden stonden zij natuurlijk in het middelpunt van mijn belangstelling. Aan de Koningslaan woonde mijn vaders eerste jachtopziener, Peters, die altijd voor vader persoonlijk dienst deed als hij op jacht ging. Niet alleen Peters was voor ons belangrijk, maar ook zijn gezin. Wij kwamen vaak bij hen aan huis, ik vond daar leeftijdsgenoten, die met mij speelden. Het was een patriarchale tijd, althans hier op de Veluwe. Er was een aantal oude geslachten, dat sedert onheuglijke tijden, van generatie op generatie, werk bij ons vond. Dit gaf een bijzondere band en bijzondere relaties tussen de leden daarvan en ons, Oranjes. Voor mij als kind speelde ook de oude geweermaker Overdijking een grote rol, want als er iets stuk was aan mijn speelgoed was hij de goede ‘fee’ die het herstelde. Hoeveel zwijgende apen, clowns, enzovoort, hij wel niet weer tot muzikanten herschapen heeft!! Laat ik ook niet de oude tuinbaas Kraaijenbrink vergeten, met wie vader alles besprak wat bloemen en planten aanging, want op de tuin was hij erg gesteld. Ook voor mijn tuintje - ik had een eigen tuintje - bestelde hij alle bloeiende planten, onder andere een hele beplanting van dwergroosjes (Perle d'Or) langs het pad daar doorheen. Ook de kassen en kasplanten hadden vaders belangstel- | |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
ling; hij schonk moeder vele mooie uitheemse planten van allerlei soort en herkomst. Moeder droeg er zorg voor, dat ik het hele jaar door vaders kamer van bloemen voorzag. Eerst plukken en dan schikken, dat was mijn taak. Wat was hij er altijd blij mee! Natuurlijk kreeg moeder ook haar deel. Mijn eerste pony en de eerste ponywagen, waarin ik door het park gereden werd, herinner ik mij haast niet meer, maar des te levendiger zie ik voor mij de dolle vreugde en opwinding bij het vooruitzicht op Shetland pony's. Op een dag, laat in het najaar, beloofde vader mij deze opeens, nog wel vier Shetlands. Eindelijk zouden zij komen. Het was al donker, toen moeder en ik ze tegemoet gingen, steeds luisterend of wij hun hoeven op de weg reeds hoorden. Wat duurde dat wachten lang! Eindelijk, daar kwamen zij. Ze werden meteen in de stal gebracht, waar een warm bed van stro op ze wachtte. De volgende dag moest ik ze namen geven. De roodschimmel met bruin er door heen noemde ik Brownie, de moorkop Puck, het zwartje Blackie en zijn kameraad, het vosje, Baby. Baby werd mijn eerste rijpaardje. Het heeft een hoge ouderdom bereikt. Ik kreeg een panier, waar de nieuwelingen voor gespannen werden en reed daar veel mee. Deze namaak-mandenwagen was al lang niet meer uit tenen gevlochten, maar hij had de oude vorm, alsmede het geschilderde mandenmotief van de paniers. Toen ik ongeveer zestien was, kreeg ik van onze oude koetsier-majoor les in het mennen met dit vierspan, om het geleerde later toe te passen op een vierspan grote | |
[pagina 23]
| |
paarden, dat moeder mij toen gaf. Baby ging altijd mee op de wandeling, zoals vroeger Grisette; duurde deze lang, dan werd ik op haar gehesen en oefende een drafje of galopje, terwijl de man er naast liep. Verder kreeg ik op kinderlijke wijze rijles in de buitenmanege. Toen dat te eentonig werd, ging één van de heren van de omgeving naast mij rijden op de reusachtige oude Pantalon (laatste rijpaard van mijn vader); hij had mij daarbij aan de longe, maar Baby, die niet van zin voor humor ontbloot was, manoeuvreerde zó, dat zij mét haar ruiter steeds onder het hoofd van Pantalon doorschoot. Het longeren werd hierdoor volkomen onmogelijk gemaakt en er moest een klein paard - een ‘cob’ - worden gekocht, dat dit spelletje niet kon uithalen.
Zolang mijn vader van een goede gezondheid genoot, trokken wij nogal wat op en neer. Tussen Kerstmis en Nieuwjaar vond de grote verhuizing van Het Loo naar Den Haag plaats. Daar bleven wij tot enkele weken na Pasen om vervolgens naar Amsterdam te gaan voor het officiële zesdaagse bezoek. Dan kwam Het Loo weer aan de beurt. Het verblijf daar werd onderbroken door een reis naar Arolsen, naar mijn grootouders, waar meestal een grote familie-reünie werd gehouden, waaraan ook de kleinkinderen deelnamen. Na dit bezoek ging vader kuren. Soms kuurde moeder ook, doch dit was niet dezelfde kuur. Daarna kwam er een toegiftje voor het plezier. Vervolgens keerden we terug naar Het Loo tot midden september, om dan naar Den Haag te gaan voor de ope- | |
[pagina 24]
| |
ning van de Staten-Generaal. Hierna vertrokken wij naar Het Loo om te genieten van het herfsttij, dat daar zo prachtig kan zijn met zijn opwekkende lucht en schitterende kleuren. Men ging toentertijd niet voor een dagje op en neer; was men op een plaats gevestigd, dan bleef men er tot de periodieke verhuizing. Men reisde meestal per trein, doch dit kostte veel meer tijd en voorbereiding dan nu. Men zag er niet tegen op lange tochten per rijtuig te maken en dat ging dan vaak wel in één dag op en neer. De rijtuigen waren gemakkelijk ingericht, doch het waren niet meer de oude reiswagens. Ik herinner mij een tocht van Het | |
[pagina 25]
| |
aant. Loo naar Arnhem op en neer en een reis van Het Loo naar Oranje-Nassau's Oord. Toen mijn grootmoeder nog leefde - de moeder van vader - moet hij nogal eens voor het avondeten overgekomen zijn naar Soestdijk, waar zij woonde, om reeds diezelfde avond weer naar Het Loo terug te gaan. Met tweemaal pleisteren was dat mogelijk. Hij reed dan met het vierspan in galop. Mijn man en ik deden er met zijn schimmels ongeveer vier uur over. Wij reden dan in snelle draf en hielden één relais. Uit de late tachtiger jaren herinner ik mij, rijdend met moeder op de weg, de eerste vélocipède te hebben gezien. Eén hoog wiel met een klein er achter. | |
[pagina 26]
| |
Kort voor zijn zeventigste verjaardag, die op 19 februari 1887 viel, begon mijn vader lijdend te worden en de feesten ter ere van die verjaardag kon hij niet meemaken. Moeder en ik vervingen hem. Het was die dag, na een feestelijke rit door Den Haag en Scheveningen, dat onze paarden, bereden door één postiljon, er van door gingen van de oude tol op de Oude Scheveningseweg tot vóór het paleis op het Noordeinde, waar zij niet verder konden vanwege de drommen publiek. De postiljon verloor zijn zelfbeheersing het eerst en liet zich van zijn paard vallen. Spoedig volgden de twee mannen op de achterbok, zodat moeder geheel alleen met mij voortrende en dat tot overmaat van ramp ook nog zonder dat een teugel te grijpen viel. Groot was de algemene ontsteltenis. Moeder hield zich ongelooflijk, ook toen zij het vader moest vertellen, maar ik was geen held, en het leek wel of ik niet te bewegen zou zijn 's avonds per galarijtuig - deze keer met twee postiljons en vier paarden voor grotere veiligheid - weer uit te gaan en dit was toch zo dringend nodig om de verontruste mensheid ervan te overtuigen, dat noch moeder noch ik gedeerd waren. Eindelijk gaf ik mij gewonnen, omdat ik moeder niet in de steek wilde laten bij deze door mij gevaarlijk geachte onderneming. En zo gingen we die avond naar donderend vuurwerk en illuminatie kijken. Vader bleef gelukkig toen nog niet aanhoudend ziek. Het gewone program, namelijk de jaarlijkse bezoeken, de reis en de kuur, kon later in het jaar nog worden afgewerkt. Ook het eerste gedeelte van 1888 verliep normaal, | |
[pagina 27]
| |
maar de terugkeer naar Den Haag aan het eind van het jaar kon wegens verergering van vaders ziekte niet plaats hebben. Wegens zijn toestand, die pas in de lente van 1889 verbeterde, moest zijn veertigjarig jubileum in maart ongemerkt voorbijgaan, en eerst op de dag, waarop hij voor veertig jaar ingehuldigd was, konden de vlaggen verschijnen. Vader kwam de laatste jaren haast niet meer buiten. Ik herinner mij zijn laatste wandeling; hij was toen zó verzwakt, dat hij niet verder kon komen dan één van de bruine beuken aan de weg naar het chalet. Daar stonden stoelen en zat hij een poosje met één van zijn heren. Ik weet niet of dit in 1889 of in 1890 was. Toen hij in zoverre hersteld was, dat moeder hem met een gerust hart voor korte tijd kon verlaten, ging zij met mij, om uit te rusten van de zéér vermoeiende verpleging, voor een bezoek van tien dagen naar Segenhaus, een huisje in de bergen en bossen boven de Rijn bij Neuwied. Wij waren daar de gast van de zuster van haar moeder, mijn oud-tante Marie. De winter '89-'90 verliep vrij gunstig. Op 19 februari gaf vader op Het Loo een groot feestmaal. Alle gasten kwamen en vertrokken per extra-trein. Wat was dit een grote gebeurtenis in ons zo stille leven van toen! Ik mocht het begin van het diner meemaken. Het was de laatste maal geweest, dat vader onder de mensen verscheen. In de zomer was zijn toestand gunstig. Moeder kon toen een bezoek brengen aan Nijmegen, bij gelegenheid | |
[pagina 28]
| |
van de maskerade van Leiden, die daar op het Valkhof plaats had. Karel V ontving onder de grote historische boog zijn edelen, die hem hulde brachten. De mooie gewaden maakten natuurlijk op mij als kind de nodige indruk. Ook bezocht moeder officieel Arnhem. Zij nam mij ook toen mee. In augustus verergerde vaders toestand en volgde een herhaling, zo niet erger, van de winter van '89. De Raad van State moest andermaal het Koninklijk Gezag uitoefenen. Na het verstrijken van de wettelijke termijn hadden de Staten-Generaal bij wet moeder als Regentes aangewezen. Zij werd de twintigste november als zodanig in hun vergadering beëdigd. Zij moest daarvoor naar Den Haag en ik herinner mij nog levendig de strijd die het haar gekost heeft van het ziekbed van vader weg te gaan. Vader, die zó ziek en hulpeloos was, achter te laten! Intens maakte ik dit mee. Tijdens zijn zware lijden waren moeder en ik nooit uit zijn gedachten en zodra hij maar even beter was, bedacht hij van alles om ons genoegen te doen. We kregen kostbare, prachtige geschenken. Zo kwam hij één van zijn laatste levensjaren op de gedachte mijn chalet te vergroten en daar een keuken in te richten. Het geheel heeft hij nog gezien en in de zomer van 1890 kon hij het servies nog uitzoeken. Maar toen alles gereed was, was hij reeds heengegaan. Wat heb ik daar al kokende genoegelijke uren doorgebracht. En hetzelfde geldt voor mijn kind en kleinkinde- | |
[pagina 29]
| |
ren. Moeder liet boven in het chalet bij de verbouwing een veranda voor mij inrichten, die een mooie wandbeschildering had en een oude deur met klopper. Het speeluurtje met mij moest vader natuurlijk opgeven, maar hij liet mij, zo vaak dit maar enigszins kon, komen om van mij te horen wat ik beneden speelde en soms was hij daar nog geheel in. Ofschoon zijn lijden de laatste maanden zodanig toenam, dat ik hem niet kon bezoeken en ik dit dus niet meemaakte, wierp dit toch een diepe schaduw op mijn leven. Heel Het Loo stond in het teken ervan. Er lag een druk op alles. Beide keren, dat hij zo ziek was, was moeder steeds aan zijn ziekbed en zag ik haar bijna nooit. Wat betekent het veel voor een kind, als moeder uit haar leven verdwijnt en dat voor zó lang! De laatste nacht kwam zij helemaal niet naar bed - ik sliep al een poos voor de gezelligheid bij haar op de kamer - en die nacht voelde ik, dat er iets vreselijks daarboven, bij vader, gebeurde. Men probeerde dat weg te houden van mij, maar toch begreep ik wat dat vreselijke was. Toen alles voorbij was, kwam moeder naast mijn bed en vertelde mij diep ontroerd, dat vader overleden was.
Van dit ogenblik af veranderde er veel, juist ook in mijn leven. Het was uit met mijn ongestoord spelen; steeds moest ik er bij zijn, als moeder mensen voor rouwbeklag ontving. En dan die doodse stilte overal, en de dichte luiken, al | |
[pagina 30]
| |
die zwarte gedaanten met lange sluiers, ook in huis, en bovenal moeder zó verdrietig en gehuld in angstwekkend veel crêpe. Ik kon daar helemaal niet tegen. Het vroor dat het kraakte; de erewacht voor Het Loo moest om het uur worden afgelost, omdat geen mens het uithield langer onbeweeglijk in die koude te staan. Daarna kwam de reis naar Den Haag in een trein met potdichte gordijnen. Dat klokkengelui daar bij aankomst van de kist, en op de dag van de begrafenis, maakte mij helemaal overstuur. Het plan bestond, dat ik vader uitgeleide zou doen tot aan de deur. Daarvoor moest ik een crêpehoed op hebben met een sluier voor mijn gehele gezicht. Dit vooruitzicht verschrikte mij zo zeer, dat mijn zenuwen het niet volhielden. Ik moest in bed blijven met hoofd- en maagpijn. Hoe diep dit alles mij aangegrepen heeft, juist misschien omdat ik mij op die leeftijd niet kon uiten, bewees wel de maatstok, die de eerste maanden na vaders overlijden nagenoeg geen groei aangaf, terwijl ik voordien en nadien geregeld en behoorlijk gegroeid ben.
Uiteraard kan ik van vader geen karakterbeschrijving geven en nog minder is het mij mogelijk weer te geven wat er in zijn diepste wezen is omgegaan en leefde. Op de leeftijd, die ik toen had, was het zeker niet mogelijk daarin door te dringen. Wel weet ik in zeer algemene zin, dat ik, wat aard en inborst betreft, in vele opzichten op hem gelijk, doch het zouden slechts gissingen zijn, indien ik daarop verder inging. | |
[pagina 31]
| |
Na de begrafenis werd moeder als Regentes voor mij beëdigd. Men trachtte mij te bewegen haar uitgeleide te doen, maar ook al kwam daar geen sluier aan te pas, ik bracht het niet op. Het was zo'n moeilijke gang voor haar, zo alleen. Moeder zag ik gelukkig weer vaker, al had zij het erg druk met haar nieuwe taak. Zij maakte er voor mij geen geheim van, hoe zwaar zij deze opvatte. In dit verband moge ik melding maken van een gesprek tussen ons op een avond, niet lang na vaders overlijden. Zonder dat het mij mogelijk was dit te uiten - ik was eerst tien jaar - hield toch mijn toekomstige taak mij bezig, vroeg ik mij af hoe ik mij die moest voorstellen en welke mijn verantwoordelijkheid zou zijn. Ik moest mij daar een voorstelling van kunnen maken, moest weten wanneer het tijdstip was dat deze taak aanving en hoe ik dan reeds groot en verstandig zou kunnen zijn. Anders kón ik niet tot innerlijke rust komen. Ik overwon mijzelf en stelde moeder de nodige vragen. We hebben daar samen lang over geboomd, in diepe ernst. Ik was er erg van onder de indruk, hoe kort de acht jaren waren, waarin ik volwassen en wijs en verstandig moest worden en begreep, dat er geen tijd verloren mocht gaan. Ik nam mij voor en beloofde moeder mijn uiterste best te doen zonder dit ook maar een ogenblik na te laten. Hoe ondenkbaar ver buiten mijn bereik leek mij toen de dag, waarop ik ‘groot mens’ zou wezen en zó knap zou moeten zijn, dat je al die besluiten kon nemen ... | |
[pagina 32]
| |
In deze droeve dagen leerde moeder mij:
Jezus leeft en wij met Hem,
Dood wáár is Uw schrik gebleven?
Jezus leeft en Zijne stem
Roept ook ons eens weer in 't leven,
Zal ons eens met eer bekleên,
Dit is onze troost alleen.
Jezus leeft, dit is gewis,
Waar ons pad ook heen moog leiden,
Zelfs geen macht der duisternis,
Niets zal ons van Jezus scheiden:
't Steunen op Zijn mogendheên,
Dit is onze troost alleen.
Jezus leeft, nu is de dood
Ons een ingang tot het leven,
Welk een rust in stervensnood
Zal dit woord ons harte geven:
‘Gij, o Heiland, Gij alleen,
Gij zijt onze troost alleen’.
| |
[pagina 33]
| |
MoederHet is moeilijk iets nieuws te schrijven over haar, waar er al zoveel en zo voortreffelijk over haar is geschreven. Ik heb de gedenkboeken over haar en die, waarin zij een belangrijke rol speelt, doorgebladerd en kwam daarbij onder de indruk van het veelzijdige beeld, dat ik er aantrof. Deze beschrijvingen beginnen vanzelfsprekend meestal met het ogenblik van haar huwelijk met vader; soms vermelden zij ook iets uit de maanden, die daaraan voorafgingen, welke zij besteedde om diepgaande en praktische kennis op te doen omtrent haar nieuwe volk en vaderland en om de Nederlandse taal te leren. Zij deed dit onder leiding van de heer Beynen. Moeder onderhield tot aan zijn dood vriendschapsbanden met hem. Beynen herinner ik mij goed uit mijn prille jaren. Ik vind in deze beschrijvingen van moeder er geen die verder teruggrijpt en ook ik weet niet veel van haar leven voordien. Slechts af en toe sprak zij hierover. Haar ouderlijk huis was bepaald verlicht te noemen. Vooral, als men rekening houdt met het feit, dat de kleine hoven in Duitsland toen een halve eeuw of meer ten achter waren bij de gewone maatschappij. Dit thuis was zijn tijd een slag voor. Grootvader moet zeer belezen geweest zijn en grootmoeder zou zeker, met al haar gaven, op haar plaats geweest zijn te midden van een grote omgeving, zou zeker daar een taak hebben kunnen vervullen, die energie en veelzijdigheid van haar zou hebben gevraagd. Zij vervulde haar plichten tegenover haar volk in Waldeck met | |
[pagina 34]
| |
toewijding en imaginatie. Ja, zij was de ziel van alles zolang haar gezondheid dit toeliet. Grote zorg besteedde zij aan de opvoeding en het onderwijs van haar kinderen, dat huisonderwijs was. Door omstandigheden reisden mijn grootouders veel. Steeds gingen dan de leraar en de gouvernante mee. Herhaaldelijk had het vertrek veel van een verhuizing, omdat de reis maanden zou duren en naar verschillende landen zou gaan. Men stelle zich voor, hoeveel kansen tot ontwikkeling deze kinderen kregen; zo vaak op reis en ouders, die steeds een open huis hielden en contact zochten en vonden met interessante mensen. Natuurlijk hebben de kinderen niet één leraar en gouvernante gehad; verschillende leraren werkten mee aan hun opvoeding. Buiten hun gewone onderwijs volgden zij ook cursussen; verder lazen zij zelfstandig graag en veel. Alle kinderen droegen het stempel van deze opvoeding en hebben later daarvan de vruchten geplukt. Met welke van hen men ook samen was, altijd trad dit knap onderlegd zijn en hun aangeboren cultuur aan de dag. De begaafdheden van de dochters zijn zeer verschillend geweest; de een blonk uit in kennis en zin voor wetenschap en studie, de andere weer paarde een helder verstand aan zin voor doelmatigheid en een op de praktijk gerichte fantasie. Reeds jong deden de dochters wat wij nu maatschappelijk werk zouden noemen. Ook werkten zij praktisch in het huishouden mee. Moeder had als jong meisje veel plezier in tekenen en | |
[pagina 35]
| |
schilderen en kreeg daar ook les in. Enige oude schetsboeken van haar bezit ik nog. Zij had veel belangstelling voor kunst en heeft tot op hoge leeftijd getekend met de naald, waarmee zij haar gevoel voor lijn tot uitdrukking bracht. Zij tekende vooral veel bloemen. Dat zij jong voor haar jaren ontwikkeld was, bewijst een brief die ik bezit van toen zij ongeveer tien jaar was. Dit is een brief met zakelijke inhoud, geschreven in opdracht van mijn grootmoeder. Vanuit haar ouderlijk huis leerde zij het praktische leven van alle dag werkelijk kennen, aan welke kennis zij later veel gehad heeft. Dit had ze voor op mij, die, omdat ik op grond van toen onwrikbare conventie in een kooi moest opgroeien, als jongere niet de gelegenheid had in aanraking te komen met het ‘gewone leven’. Arolsen, het slot en zijn omgeving, hebben een eigen bekoring en Waldeck met zijn velden en uitgestrekte bossen, zijn ravijnen, bergen en glooiingen en zijn opwekkend klimaat eveneens. Het landschap is geheel anders dan dat van Het Loo, maar van beide geldt, dat het een plekje is waaraan men zich hecht.
Moeder begon haar optreden in Nederland met twee gelukkige initiatieven. De raad aanvaardend van de heer Schimmelpenninck liet zij zich alleen jongeren voorstellen, die een taak vervulden. Hierdoor werkte zij zuiverend in op de uitgaande kringen van die dagen. Het kwam daar veelvuldig voor, dat jonge mensen zich in geen enkel opzicht nutting maakten voor de maatschappij. De tweede | |
[pagina 36]
| |
positieve daad was, dat zij vanaf de dag van haar komst in Nederland met landgenoten Nederlands sprak en alleen Nederlands. Door dit voorbeeld dwong zij de uitgaande wereld in Den Haag de gewoonte prijs te geven om zich steeds van een vreemde taal te bedienen. Dank zij haar werd in korte tijd het Nederlands gangbare taal in uitgaande kringen.
Men kan zich het ogenblik niet voor de geest halen, waarop de herinneringen aan de ouders beginnen. Zo vergaat het mij ook. Moeder, die het druk had met de plichten die op haar rustten als de vrouw van mijn vader, vond toch altijd nog wel een ogenblik om bij haar kleine kind binnen te lopen en met mij te spelen en om mij 's avonds er onder te stoppen. Zij vond ook telkens een gelegenheid om met mij naar buiten te gaan en op Het Loo ging ze vaak met mij rijden in haar panier. Moeder reed met de paarden, die vader haar gegeven had. Ze had twee schimmels, dit waren twee arabieren, een span roodschimmels, vossen van Tarbes en zwarte Zevenburgers met witte blessen en witte kousen, waarvan Virak heel oud werd en de lieveling van iedereen was. Soms mocht ik, op haar knie zittend, Virak en zijn metgezel mennen, althans de teugels vasthouden. Deze rijtoeren hadden plaats op de rustige en stille wegen van Het Loo. Buitendien ging moeder vaak met mij wandelen. Spoedig kreeg ik een vast uurtje, waarin zij mij leerde gebruik te maken van naald en draad, met andere woorden een handwerkles. Dat was altijd een gelukkig uur; zij zat | |
[pagina 37]
| |
aant. dan in een gezellige armstoel aan het raam met mij vlak naast haar en vertelde een mooi verhaal, terwijl mijn vingers zich oefenden op het stramien. | |
[pagina 38]
| |
De kamers van moeder op het Noordeinde lagen in een vleugel, die alleen uitzag op de achterkant van de daken van de Molenstraat. Tussen haar ramen en die dakprofielen was een hoge muur, die een binnentuintje van het paleis begrensde. In dit tuintje stonden oude hoge bomen, waarin ontelbaar veel duiven 's witners beschutting zochten voor de stormen. Het bovenste gedeelte van de muur was op de hoogte van onze ogen, daar keken wij dus altijd tegenaan. Zo was onze blik geheel ingesloten en van de rest van de wereld zagen wij niets. Dat was wat voor moeder, die in Arolsen vanuit haar hoge mansarde-raam zo'n heerlijk verre en ruime blik op lucht en bergen gewend was. Er kwam nimmer een woord van gemis over haar lippen. Maar binnen was het zó gezellig, dat ik die uren nooit zal vergeten. 's Zondags verheugde ik mij op het uurtje, dat zij op dezelfde plaats mij de mooie verhalen uit de Bijbel vertelde. Voor haar stond dan een tafel met platen, die zij gebruikte om deze verhalen nog sterker voor mij te laten leven. Onderwijl leerde ze mij vaak een gezang of een psalm. Later moest ik deze door de week leren en 's zondags kunnen opzeggen. Ik herinner mij nog, dat ik toen leerde: ‘Op bergen en in dalen, ja overal is God.’ Zij leerde mij 's avonds mijn kindergebedje en gaf mij later bijbels onderwijs. Zij was het, die mij het eerst in aanraking bracht met het geloof. Op reis met haar in Kissingen moest ik van buiten leren het vers uit Gezang 182: | |
[pagina 39]
| |
Jezus leeft! Hij is verrezen,
Jezus leeft in eeuwigheid!
Ik zal eeuwig bij Hem wezen,
Dat heeft Hij mij toegezeid.
Eens zal ik als Hij verrijzen,
Juichend opstaan uit mijn graf,
En dien Heiland eeuwig prijzen,
Die mij 't eeuwig leven gaf.
Moeder had een diep geloof, dat haar kracht gaf en haar nimmer begaf in al het moeilijke waarvoor zij kwam te staan. Zij kon hierover moeilijk spreken; het was haar daarvoor te heilig. Zij las veel haar Bijbel en ging trouw naar de kerk en naar het Avondmaal; beide hebben veel voor haar betekend. Zij was met haar huwelijk van heler harte Nederlands Hervormd geworden. Zij stond open voor het goede, voor het schone, het bereikte door wetenschap en kunst en wist dit naar waarde te schatten. Met haar groot, helder verstand viel het haar niet moeilijk het gebeuren op ieder gebied te volgen. Zij las veel. Ik zie moeder voor mij als een beeld van nederigheid en plichtsbesef, als iemand, die niets van zichzelf dacht en bij wie alles erop gericht was te dienen. Zij heeft heel haar leven door gewerkt, was altijd bezig en toonde daarbij, dat zij veel zedelijke moed bezat. Van kindsbeen af heb ik dagelijks deze eigenschappen kunnen waarnemen en van haar voorbeeld heb ik veel geleerd. Toen ik iets ouder was, dreef zij altijd de spot met | |
[pagina 40]
| |
hoogmoed, ijdelheid en het zich verhovaardigen of op iets laten voorstaan. Er is geen gesel zó striemend als de spot, vooral bij jongeren. Duidelijk herinner ik mij onze gesprekken over de hoge eisen die zedelijke moed stelt, over het offer en de zelfverloochening die deze vraagt. Zij behoort tot de gelukkigen, die resultaten in grote stijl en een doel van grote allure bereikt hebben. Zij heeft door haar zielkundig juist aanvoelen van ons volk haar streven geheel zien slagen om een toenadering te bewerken tussen volk en kroon, en weer een reële wisselwerking tussen beide tot stand te brengen. Daarnaast was het haar gegeven de welvaart en de voorspoed van Nederland te helpen bevorderen. In vele opzichten was het Nederlandse volk gelukkig onder haar regentschap. Men herinnere zich ook haar grote belangstelling voor Oost- en West-Indië, waar juist toen zoveel moest geschieden in het belang van de volken zelf, wilden zij de vruchten plukken van veiligheid en rust en van een zeker welvaartspeil. Met haar ruime blik overzag zij de problemen, die uit dit beleid voortsproten. Voor het tijdperk van haar regentschap verwijs ik naar de gedenkboeken, die dit uitvoerig hebben beschreven. Zij was een sterke persoonlijkheid met grote wilskracht. Daarbij kwam zij elkeen met haar aangeboren vriendelijkheid en ‘goodwill’ tegemoet en was zij steeds bereid in de goede bedoelingen van anderen te geloven. Zij was ook daarin reëel en evenwichtig. Zij had zo'n warm hart voor haar medemensen. Er bestond bij haar een volkomen natuurlijk evenwicht tussen hart en verstand. Zij ge- | |
[pagina 41]
| |
noot het persoonlijk vertrouwen van zeer velen. Zij wist zich in te denken in het leven en de behoeften van anderen, in het bijzonder van misdeelden en zieken. Zij zag als het ware vóór zich, hoe hun leven het meest doelmatig ingericht en ingedeeld zou kunnen worden, en had daardoor zelf een zeldzaam talent voor zieken verplegen en zieken begrijpen. Zij bezat een bijzondere gave om in eigen omgeving alles gezellig en praktisch te schikken en in te delen; al wat ze deed was weldoordacht en doelmatig. Mijn speelkamer was daarvan een voorbeeld, ze schikte of herschikte daarin alles geheel naar het gebruik dat ik ervan maakte. Dit talent kwam velen ten goede bij de raad die zij gaf, als deze gevraagd werd.
Zij zorgde er voor steeds op de hoogte te zijn van de politieke en andere vraagstukken, die vader moest behandelen dan wel bezighielden en zo kon hij deze te allen tijde met vrucht met haar bespreken. Ik was toen te klein om te beseffen, hoe veelomvattend en moeilijk de taak moet zijn geweest, die op haar schouders rustte als echtgenote en Koningin. Zij heeft die meesterlijk volbracht, dank zij de gaven waarmee God haar toegerust had. Wanneer in de tegenwoordige tijd in een gelukkig huwelijk er een groot leeftijdsverschil tussen man en vrouw bestaat, heb ik vaak gemerkt, dat de jongste de eigen levenssfeer in het huwelijk tot gelding brengt. Zo was het niet bij mijn ouders. Mijn moeder paste zich geheel aan aan de levenssfeer van mijn vader, die zijn leeftijd mee- | |
[pagina 42]
| |
aant. bracht. De lezer versta, welk een vrijwillig offer zij ook hierin heeft gebracht. Voorwaar, zij heeft haar gehele leven volhard om nooit iets voor zichzelf te vragen. Als Regentes was haar parate kennis aangaande de Nederlandse vraagstukken van groot nut voor haar. Zij nam mij al spoedig na vaders overlijden in haar grote-mensenvertrouwen en sprak mij wel eens over haar moeilijkheden en zorgen als Regentes. Zo kreeg ik reeds jong een beeld van het optreden van allerlei personen, indrukken die toen sterker waren dan ze later zouden zijn geweest. Het zal niemand verwonderen als ik schrijf, dat deze in- | |
[pagina 43]
| |
drukken niet onverdeeld gunstig waren en niet nagelaten hebben op mijn gedachtenleven en gedachtenwereld in te werken. Met het vertrouwen van moeder was ik heel gelukkig. Maar wel was het op deze leeftijd soms moeilijk alles wat ik hoorde te verwerken.
Na mijn meerderjarig worden, hetgeen haar aftreden als Regentes meebracht, heeft deze sterke figuur grote zelfbeheersing getoond bij haar, in staatkundig opzicht, op de achtergrond treden. Zij was toen pas veertig jaar, dus in de volle kracht van het leven. Met blijmoedigheid heeft zij toen de positie ingenomen, die als weduwe van de Koning en moeder van de Koningin de hare was. De plichten, die uit deze positie voortvloeiden, heeft zij tot haar dood zeer getrouw vervuld. Door een zo vast en onbeweeglijk punt te zijn te midden van het leven van ons volk was zij een steun voor allen en alles, voor mijn man en mij en indirect ook voor ons staatsbestel. Geef U behalve van die stabiliteit rekenschap van haar grote eigenschappen en begaafdheden en gij hebt het beeld van de latere jaren van haar zijn onder ons volk.
Lang voor mijn huwelijk stond haar plan vast om aan ons haar thuis Het Loo, dat haar zo dierbaar was, te laten alsook het Noordeinde, waaraan zij eveneens zoveel herinneringen had, en als haar erfdeel het landgoed Soestdijk te nemen. Dit werd haar zomerverblijf. Het Voorhout, dat | |
[pagina 44]
| |
destijds toebehoorde aan mijn tante van Saksen, de zuster van mijn vader, had zij aangekocht voor winterverblijf. Hoezeer zij zich ook vooraf ingedacht had wat mijn huwelijk voor haar zou betekenen, toch kostte haar de scheiding van mij veel overgave en moeite. Hier ben ik ver vooruitgelopen op de chronologische volgorde en over moeder schrijvend ben ik zelf hier en daar ten tonele verschenen. Nu wil ik dan beginnen van mijn eerste kinderjaren te vertellen. Deze herinneringen lezend zal de lezer zeker merken hoezeer mijn leven met dat van moeder was samengevlochten, tot ik de vleugels ten volle uitsloeg na mijn huwelijk. aant. |
|