| |
| |
| |
Door ramp tot geluk.
De goede God had het land met een gelukkig jaar, met helderen zonneschijn en vruchtbaren regen gezegend. Alom heerschte vrede; alle boomen hingen vol kostelijke vrucht, aan de groene heuvels in de Rijnlanden rijpten de heerlijkste druiven; de harten waren vrolijk en de arbeid viel niemand zwaar. Ook voor de kinderen was het een goede tijd; de tuinen waren vol: overal was wat te smullen en de overvloed maakte de harten milddadig, zoodat zelfs zij, voor wie geen boom groeide, die geen stukje land hun eigen konden noemen, niet ledig naar huis gingen.
't Was in een schoone groote stad aan den Rijn, op een heerlijken zomeravond, toen van alle heuvels, van weiden en dalen, de avond een rustig en ijverig leven te aanschouwen gaf, dat zich in vreedzame tijden zoo behagelijk voordoet.
Uit de kleinere woningen in dat gedeelte der stad, waar de wijngaardeniers en landbouwers woonden, steeg reeds een ligte rook op: daar maakte een zorgvuldige moe- | |
| |
der het avondeten gereed. Hoog beladen wagens met welriekende wijnranken trokken naar huis, en vrolijke kinderen, die er boven op zaten, zagen in triumf van de groene hoogte naar beneden. Andere troepjes kinderen trokken jubelend aan een handwagen, waarop manden met roodwangige appelen stonden. De wijnoogst was nog niet begonnen, slechts hier en daar bragt een wijngaardenier met vrolijken trots een mandje met uitgezochte druiven den berg af, die hij naar den een of ander geachten heer ten geschenke bragt, en als een proef, hoe heerlijk dit jaar de wijn zou zijn; en toen hij een der groote donkere trossen in de hoogte hield en den voorbijgangers toonde, lieten zij allen een kreet van bewondering hooren, terwijl de kleinen met begeerige blikken naar boven zagen.
Te midden van deze levendige avondlijke beweging, trok in rij en gelid, bijna als soldaten, een troepje kinderen voorbij, voor wie geen appel rijpte en geen druif gloeide; die vreemd en zonder er deel in te hebben aan al die bezige menschen en vrolijke kinderen voorbij gingen, en die ook door deze als vreemden werden nageoogd, alsof zij tot een geheel anderen kring behoorden. Zij gingen allen eveneens gekleed, de jongens in grijze buis, de meisjes in blaauw katoen, - het waren de kinderen uit het weeshuis. De jongens zagen niet veel rond en waren stil; hier en daar zag er wel een naar de kinderen ‘van de buitenwereld,’ en hij dacht er aan, hoe hij ook eens met zijn vader van het veld naar huis was gegaan, of moeder aan den voorschoot gehouden en appelen uit haar
| |
| |
zak genomen had; maar hij sprak er niet van. De meisjes keken meer rond, praatten met elkander en vertelden van haar te huis: hoe haar moeder ook een tuintje had gehad, of haar vader eens een wijnberg. Aan 't einde van den trein meisjes, 't digtst bij de onderwijzeres, die den trein sloot, om een oog te houden op de kleine schaar, ging tusschen twee grooteren een klein meisje, naar 't welk alle voorbijgangers zagen. Dit meisje was als de overige kinderen, in een eenvoudig blaauw katoenen rokje gekleed; maar het had zulk een fijn, lief gezigtje en een kopje met zulke rijke blonde lokken, als men nog nimmer bij een weeskind had gezien. Want gewoonlijk werd de meisjes, om de eenvoudigheid, het haar kort gesneden; alleen dat van Doortje had men laten groeijen, omdat het zoo heel mooi en krullend was. De grootere meisjes schenen Doortje ook met bijzondere teederheid te behandelen; zij droeg een bloemenruiker in de hand. Het kleine meisje was klaarblijkelijk de lieveling van het gesticht.
't Was niet, dat er volstrekt niets van al den zegen op land en veld voor de weeskinderen was gegroeid; menige mand niet appels werd door milddadige handen naar het weeshuis gezonden; ook was er een tuin achter 't huis, waarin schoone appelboomen stonden, en de kinderen hadden God en goeden menschen te danken, dat zij hier geen bitter bedelbrood behoefden te eten; maar 't is heel iets anders, aan de hand des vaders naar huis te keeren door den zegen die op ‘ons veld’ en in ‘onzen tuin’ gewassen is, dan zoo in rij en gelid onder een
| |
| |
vreemd dak in te trekken, waar geen zoo hartelijk ‘goeden dag’ ons tegenklinkt, als te huis.
Als kinderen, wies de tucht van een trouwen vader ongevallig is, die het hart der moeder krenken door een weerspannig, onvriendelijk gedrag, als die eens met aandacht zulk een trein van weeskinderen wilden aanzien, welligt zou hun hart warm worden voor den zegen van een ouderlijk huis, en zij zouden God er voor danken door een liefderijk kinderlijk hart.
Het kleine krulkopje, door de kinderen ‘verzen-Doortje’ genoemd, omdat zij bijzonder gemakkelijk allerlei liedjes en versjes van buiten leeren en opzeggen kon, gevoelde wel is waar niet, dat haar iets ontbrak, dat geen moeder haar in de blaauwe oogjes zag, geen vaderhand haar blonde lokken streelde; zij had vader en moeder nooit gekend, en niemand kon haar zeggen, waar zij te vinden waren; zij kende geen ander te huis dan het weeshuis.
Twee jaren geleden was een arme schoenmakersvrouw uit de stad met het driejarig kind bij den Bestuurder van 't weeshuis gekomen en had gevraagd, of het arme kind daar niet kon worden opgenomen.
‘Is het uw kind?’ vroeg de Bestuurder.
‘Neen, mijnheer, mijn man leeft nog, God dank, en van de mijnen zou ik er geen kunnen missen; ook dit kind geef ik zeer ongaarne af. Maar wij hebben er zes, weldra zeven, en ik kan mijn man niet vergen, dat hij ook nog voor een vreemd kind zal werken.’
‘En wien behoort dan het kind?’
‘Ach, weet gij, van 't winter twee jaren geleden, was
| |
| |
een komediantentroep hier, in de Zon; ze hadden het kwaad genoeg; destijds had ik mijn kleinen Peter aan de borst; toen kwam men mij halen, een jonge vrouw lag zwaar ziek, en men vroeg of ik niet nevens het mijne ook haar kindje zou kunnen zogen. Mijn man wilde niet, dat ik mij met zulke menschen zou inlaten, maar ik had medelijden met de vrouw; zij was zeer zwak en weende aanhoudend, en het kindje was zoo teer. Zoo nam ik dus het schaapje met mij naar huis, om niet alle dagen den verren weg naar de Zon te loopen; de jakjes en doeken, die de vrouw het, mede gaf, waren niet zeer nieuw, doch van fijne stof gemaakt Den vader van het kind heb ik niet gezien. Slechts eens, toen het kindje reeds goed begon te groeijen, heb ik 't hun weêr t'huis gebragt: toen was de man er bij; een barsche, groote heer met een geweldigen bakkebaard. De vrouw had een onbeschrijflijke vreugde aan het kindje; de heer zeide niet veel, hij keek er maar zoo wat over heen. “Wij moeten nu vertrekken,” zei hij tot mij, - de andere komedianten waren reeds lang weg, - “het kind is nog te teer, dan dat wij het zouden kunnen medenemen; het schijnt bij u goed te groeijen; wilt gij het in kost behouden? Ik betaal het kostgeld een half jaar vooruit,” zei hij, toen hij zag dat ik mij bedacht. En hij telde mij dertig gulden op de tafel voor; hij moest ze uit allerlei laadjes en beursjes bij elkander zoeken, de arme man! er was ook nog een goudstuk bij, dat de vrouw uit een klein beursje haalde, dat zij op haar hart droeg. Ik had het kindje zoo lief, ik zou het wel
| |
| |
voor niets hebben willen behouden; maar wij waren arm, het geld kwam mij als van den hemel gezonden, mijn man moest juist leder koopen. Zoo heb ik dan het kind en het geld medegenomen; de vrouw weende echter zoo, dat een steen er van geroerd zou worden, en wilde het kind niet uit haar armen laten; de heer werd ten laatste zeer kwaad. Hij zeide, zij zouden spoedig weder naar het kind komen zien, en de vrouw bond het nog een dun gouden kettingje om den hals; het duurde lang, voor ik eindelijk weg kwam.
Mijn man was boos, dat ik niet eens den naam van de menschen wist - ik had dit vergeten - en in de herberg zei men, dat de heer Eichstroom heette, maar men wist nooit zeker, welke de regte naam van zulke lieden was. Daar mijn man het geld zoo noodig had, was hij er toch ten laatste meê tevreden.
De menschen hebben niets meer van zich laten hooren en dertig gulden is alles, wat wij van het kind gehad hebben. Wij houden er echter heel veel van, en zooals ik u zeide, als er bij ons zestal nog niet een zevende kwam, zou ik het zeker niet willen missen.’
‘Ja, lieve vrouw,’ zei de Bestuurder, ‘wij nemen zulke jonge kinderen in 't geheel niet op; eigenlijk is ons weeshuis slechts voor kinderen, die reeds in de schooljaren zijn; voor kleinere kinderen zijn andere gestichten in 't land.’
‘Ach, mijnheer, ik bid u, neem het toch!’ hernam de vrouw; ‘ziet ge, ik kan zoover niet meer rondloopen om een onderkomen voor 't kind te zoeken en mijn man
| |
| |
is er geheel ongeschikt voor en kan het volstrekt niet. En ik zou zoo gaarne willen, dat het hier bleef, opdat ik 't ook nog eens kon zien. Het is een lief, vrolijk kind, en zal u niet veel last veroorzaken, en zoo klein als het is, kent het toch al zulke mooije versjes; zeg maar eens op, Doortje! Ze is Dorothea gedoopt,’ zei zij tot opheldering, ‘'t is volstrekt geen komedianten naam.’
Het kleine meisje, dat op den grond was gaan zitten en met een paar stukjes papier gespeeld had, die daar lagen, stond op den wenk harer pleegmoeder op, plaatste zich regt voor den Bestuurder, zag hem met haar onschuldige blaauwe oogen zonder vrees aan en zei, zonder zich te bedenken, met haar teere kinderstem het versje op, dat de schoenmakersvrouw als avondgebed haar geleerd had:
Dierb're Heiland, heb erbarmen,
Wil 't gevaar mijn sponde naken,
Laat dan eng'len mij bewaken,
Als de slaap mijn oogen sluit.
De Bestuurder gevoelde zich wonderlijk getroffen door den blik van het kind en door het wezenlijk gevoel waarmede zij haar versje opzeide. Er waren eenige plaatsen in 't weeshuis open: een der onderwijzeressen toonde zich bereid, de meer dan gewone moeite, die zulk een klein kind vereischte, op zich te nemen. Zoo werd dus Doortje opgenomen, en was spoedig de algemeene lieveling, het ‘kind’ van het huis geworden, en de onderwijzers hadden
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
Lith. v. Tresling & Co. Amst.
Bladz. 66.
| |
| |
slechts te zorgen, dat zij niet bedorven en ijdel werd, daar zij overal versjes moest opzeggen, die ze zoo gemakkelijk onthouden kon.
't Was goed, dat het kind in 't weeshuis een te huis had gevonden; want de goede schoenmakersvrouw was kort daarna gestorven, de man was hertrouwd en niemand ter wereld bekommerde zich om Doortje. Zij groeide echter vrolijk en tevreden op, als de lelie des velds; speelgoed had zij niet veel en behoefde ze ook niet. Zij kon overal mede spelen; met kersmis had zij een mooije pop gekregen, die werd echter weggeborgen en alleen zondagmiddag mogt zij er meê spelen; Doortje echter maakte popjes van een aardappel en van de knoppen der klaprozen; zij speelde met haar vingers, als zij niets anders te spelen had, gaf die allerlei namen en liet ze heele gesprekken met elkander houden. Den onderwijzers, die de afkomst van 't kind kenden, scheen deze neiging tot komediespelen dikwijls wel wat bedenkelijk; gevaarlijker nog de gave, die het vroeg openbaarde, om de menschen na te bootsen, en waarin de andere kinderen maar al te veel vermaak schepten.
‘O Doortje, doe jufvrouw Klump eens na!’ Dit was de naai-jufvrouw; dan nam Doortje een schooltasch aan den arm, die den arbeidszak van jufvrouw Klump moest verbeelden, wandelde zeer deftig en statig, met het hoofd in den nek en de voeten naar buiten, de kamer door en vermaande de meisjes: ‘Kinderen, weest zoet! blijft netjes in de rij! gaat regt op, zoo als ik!’ En hoe meer de anderen het uitgierden van lagchen, des te meer be- | |
| |
ijverde zich het kleine meisje; straf en vermaning hielpen daartegen niet veel; het beviel haar te zeer, de anderen zoo te vermaken.
Eens waren de meisjes alleen in het schoolvertrek. ‘Kom, Doortje! wien doet ge nu na?’ riepen ze, toen Doortje reeds allerlei vertooningen uitgevoerd had; ‘o, o, den dominé!’ riep een moedwillig meisje. De predikant van het weeshuis was een zeer goed en vriendelijk man, die zich van ganscher harte het lot der kinderen aantrok; tengevolge eener ligchamelijke kwaal hield hij, vooral bij 't preeken, het hoofd scheef, wat vreemd stond; tevens had hij zich bij 't preeken een uiterst langzame en gerekte spraak aangewend.
Doortje was 't eerst niet heel naar den zin, toen een der meisjes haar een zwarten voorschoot aanbond en van papier een bef had gemaakt; doch toen zij op den preekstoel klom, haar krullenkopje scheef hield en op langzamen, sleependen toon aanhief: ‘Wij zijn hier weder vergaderd, mijne lieve kinderen;’ toen barstte een onbedwingbaar gelach bij de meisjes uit, en Doortje was juist op 't punt voort te gaan, toen de deur langzaam open ging en een ernstige stem vroeg: ‘Nu, hoe is het verder?’
Het was de predikant zelf. Het lagchen werd door doodelijke stilte vervangen; eenige der meisjes slopen onder de schoolbank, andere sloegen den voorschoot over 't hoofd en meenden alzoo niet gezien te worden, en Doortje bleef verstijfd van schrik op haar preekstoel staan. ‘Ik wil u verder helpen, mijn kind,’ sprak de predi- | |
| |
kant, plaatste zich nevens haar en ging met bedaarden ernst voort: ‘Gij zijt nog te jong, om het diepe geheim der goddelijke heilleer te verstaan; maar gij zijt oud genoeg, om te weten, dat de Heiland ook voor u in de wereld gekomen is, en dat hij de kinderen tot zich geroepen heeft. Aldus begon mijn laatste preek,’ zei de predikant zacht tot Doortje; ‘zijt gij zoo op den weg tot den Heer, die ook u tot zich roept?’
Doortje was zachtjes den preekstoel afgestegen en verborg bitter weenend haar gelaat met beide handen; zij zou neêrgezegen zijn, als de geestelijke het niet verhinderd had; haar berouw was nog grooter, dan zelfs de vrees voor straf. ‘Ge moet het niet meer doen,’ zei de predikant goedhartig; ‘gij moet ook andere menschen niet zoo bespotten. Alle toejuiching en bijval uwer makkers kan niet opwegen tegen 't leed dat gij er één' mensch mede doet.’
Lang nog was het meisje bevreesd voor de straf, die niet achter zou blijven, als de meester het gewaar werd; doch de goede dominé had gezwegen. Van dit uur was Doortje niet meer te bewegen, iemand na te bootsen, hoe sterk ook bij haar zelve de lust er toe zijn mogt.
Maar Verzen-Doortje bleef zij; niemand wist, waar zij al die liedjes en versjes van daan had, die ze van buiten kende; en zij zei ze maar niet op, zooals ze haar toevallig invielen, neen, bij iedere gelegenheid schoot haar ook een gepast liedje in; als er gezongen zou worden op een wandeling of gedurende de werkuren, moest Doortje altijd den tekst opgeven.
| |
| |
Anders was zij juist geen geloerde. In den beginne had men wegens haar buitengewoon geheugen groote begaafdheid bij haar verondersteld; maar zij was te verstrooid, om het in 't leeren zeer ver te brengen; vooral was zij geen heldin in 't rekenen. Onderhoudende verhalen te lezen, was haar grootste lust; met kersmis werden aan het weeshuis veel mooije kinderboekjes geschonken en zij was zeer gelukkig, als zij 's zondags er een mogt hebben, en zich dan in huis of in den tuin in een stil hoekje kon afzonderen om er in te lezen. Later knipte zij popjes van papier en voerde daarmeê voor de andere meisjes allerlei geschiedenissen uit; bij alle kinderen was Doortje bemind en werd voor zeer schrander gehouden. Het avondgebed, dat zij nog van de schoenmakersvrouw had geleerd, vergat zij niet, en zij bad het steeds stil voor zich, als na de avondgodsdienst in het groote schoolvertrek de kinderen ter rust gingen; onwillekeurig was 't haar, alsof die woorden een beschermend dak over haar uitbreidden; zij zou niet hebben kunnen slapen zonder haar versje.
Doortje gevoelde zich volstrekt niet ongelukkig in het weeshuis en begreep niet regt, waarom de menschen vaak met zooveel medelijden naar den trein weeskinderen zagen. Zij had immers nooit een ander leven gekend, zij had nooit op eens vaders knie gezeten, nooit den kus eener moeder gevoeld; men behandelde haar vriendelijk, zij wist niet dat haar iets ontbrak; zij nam ook de weldaden van 't huis, zijn bescherming tegen honger en koude, het onderrigt, dat zij genoot, eveneens op,
| |
| |
als andere kinderen de zegeningen van hun ouderlijk huis, - zij dacht, dat het zoo behoorde.
Wel is waar, als zij zoo in een rij met de andere kinderen ging wandelen, en er reden haar elegante rijtuigen met fraai getooide kinderen voorbij, of als op de feestdagen van het weeshuis heeren en dames uit de stad kwamen, met de andere kinderen spraken en hun geschenken deden, - dan maakte zij zich een helder, gekleurd beeld van die buitenwereld; en zij stelde er zich veel schoons en wonderbaars van voor, als zij, na haar belijdenis gedaan te hebben, uit de enge muren van 't weeshuis deze wereld zou intreden; hoe? dat wist zij zelf niet.
Ook begon zij over haar ouders na te denken, toen zij ouder werd; vele der kinderen hier hadden nog een moeder, of een grootmoeder, die ze mogten bezoeken in de vacantiën, en van welke zij vertelden, als zij terug kwamen. Anderen hadden hun ouders nog gekend en de meisjes waren steeds begeerig iets te vinden, waarop zij zich bij hunne makkertjes konden beroemen. ‘Mijn moeder heeft nog een tuin bij het huis,’ vertelde de een, ‘daarin zijn zulke schoone appels, zoo groot als mijn vuist.’
‘O, en mijn tante heeft een appelboom bij het venster, daaraan zijn appelen als kegelballen zoo groot,’ beweerde een ander. ‘Mijn grootmoeder woont in de stad,’ zei een derde, ‘daar zijn geen appelboomen, maar zij woont in een gedeelte van zulk een prachtig huis, dat het een paleis gelijkt!’ - ‘Ja, ze zal in een kelder wonen!’ wierp
| |
| |
een afgunstige er tusschen. ‘Niet in een kelder, in het achterhuis,’ blufte Kaatje weêr, ‘en ze heeft zulke fraaije bloemen voor haar venster!’ Doortje kon over niets roemen en niets vertellen; zij moest de vacantie in het weeshuis doorbrengen, als soms niet een vriendelijke onderwijzeres haar met zich naar haar familie nam.
Met de kinderen van den schoenmaker hield zij de vriendschap aan, ofschoon zij er zeer zelden in huis kwam, daar zijn tweede vrouw niet veel van haar wilde weten; zij groetten elkander vriendelijk, als zij elkaar buiten ontmoetten; Johan en Marie, die beide met Doortje het meest in leeftijd overeenkwamen, waagden 't soms de plaats van het weeshuis over te gaan, om haar, als ze konden, een fraaije peer of iets anders toe te steken, - maar zij wist wel, dat de schoenmakers-familie niet aan haar verwant was, ofschoon men haar Dorothea Schefer noemde, naar den naam van den schoenmaker. ‘Uwe moeder was een vreemde, die hier niet lang gewoond heeft,’ zei haar de Bestuurder, toen zij later eens den moed vatte, hem hiernaar te vragen; ‘zij is zeker reeds lang dood, en wij kennen haar naam niet.’ Doortje durfde niet verder vragen, maar zij kon het niet weder vergeten. Vaak hield zij zich voor onuitsprekelijk arm en verlaten, veel meer dan een der andere kinderen, die toch wisten, waar het graf hunner ouders was; doch dikwijls bleef zij ook aan de woorden hechten: ‘Zij is zeker reeds lang dood;’ zeker, dus heel bepaald wist de Bestuurder het ook niet, en zij bedacht allerlei won- | |
| |
derlijke geschiedenissen, hoe zij de verloren moeder zou kunnen wedervinden.
Zoo was Doortje in het weeshuis opgegroeid, groot, gezond en knap geworden; de blonde lokken waren sedert lang glad gekamd en in vlechten, toen zij na de aanneming afscheid kwam nemen van den geestelijke, wien zij sedert dien morgen in de school steeds met innigheid had aangehangen.
‘Nu, Doortje, waar gaat ge thans heen?’ vroeg de vriendelijke heer.
‘Ik weet niet,’ zei Doortje, en tranen kwamen haar in de oogen; ‘er is geen enkel mensch in de heele, wijde wereld, die zich om mij bekommert.’
‘Kent gij uw lijfspreuk nog?’
‘Mijn vader en mijn moeder verlaten mij, maar de Heer neemt mij op,’ hernam Doortje zacht.
‘Nu, houd u daaraan, lief kind, dan zult gij niet versagen; gij hebt een rijken vader. Gij hebt ook op aarde menschen die aan u denken,’ voegde hij er vriendelijk bij; ‘ik heb, bijvoorbeeld, een regt geschikt plaatsje voor u uitgevonden bij de weduwe van majoor Sternberg; dit is een brave vrouw, die een jong dienstmeisje begeert; de dienst zal bij haar niet te zwaar zijn en ik ben er zeker van, ge zult u goed gedragen en mijn aanbeveling eer aandoen.’ Doortje zeide niet veel op dien vriendelijken voorslag; zij kon er volstrekt niets tegen hebben, en toch, - zij wist niet, waarom zij niet volkomen
| |
| |
tevreden was, - maar zij had het zich toch anders voorgesteld, als zij in de wereld zou komen; doch hoe? Doortje was een verstandig meisje en weldra, zestien jaar, zij begreep wel, dat zij den predikant hartelijk dankbaar moest zijn voor zijn hulp, en zij troostte zich zelve met een van hare talrijke versjes:
Wie wil hand'len met verstand,
Leg zijn wenschen aan den band;
Wie te hoog ze uit laat vliegen,
Zal te deerlijk zich bedriegen.
En toen de predikant vroeg: ‘Nu, Doortje, wat zegt ge?’ toen zeide zij vriendelijk: ‘Ja, ik wil gaarne naar mevrouw Sternberg, als zij mij maar hebben wil.’
Van de pracht en ijdelheid der goddelooze wereld, waarvoor men haar had gewaarschuwd, heeft Doortje vooreerst niet veel gezien, toen zij in haar nieuwe dienst getreden was. Mevrouw Sternberg woonde op de derde verpieping in een eenzame straat: daar had zij drie kamertjes, die zoo netjes en knap moesten gehouden worden als een porselein-kast; de grond was zonder stofje, de wanden helder geboend en de vensters zoo helder als kristal, met sneeuwwitte gordijnen er voor; voor het venster stond een sierlijk werktafeltje, daarbij een kleine, net geborduurde fauteuil, en hierop zat mevrouw Sternberg, zelf een kleine dame, meestal in een grijs kleed, met een zwartzijden boezelaar en een sneeuwwitte fijn geplooide muts. Er was ontzettend veel te doen bij me- | |
| |
vrouw Sternberg, ofschoon zij geheel alleen was en zeer eenvoudig leefde; haar latafel was versierd met nette porseleinen beeldjes, op het eene hoektafeltje stonden kunstige kopjes en koffijkannen met roode appeltjes er op, en op het andere allerlei mandjes en doosjes, waarvan geen mensch wist waartoe zij dienen moesten; aan den haard stonden twee zorgvuldig gevoerde mandjes, in een van welke Milly, het katje, en in het andere, Betsy, het hondje, hun zacht leger hadden, alles in de kamer; tot aan het geel koperen beslag van de porseleinen kagchel, en het haardstel, waarop tang en pook stonden, alles moest schoon en blank gehouden worden: nergens een stofje, alles zoo netjes in orde, alsof aardmannetjes het bij elkaar hadden gebragt. Doortje was in 't begin in aanhoudende bewondering over al die fraaije zaken, in vergelijking met de geheel pronkelooze eenvoudigheid in het weeshuis; haar oogen waren tweemaal zoo groot als gewoonlijk van louter verbazing; ook kon zij eerst, niet begrijpen, dat er zooveel werk noodig was voor zulke kleine dingen. Maar zij leerde het spoedig; zij kreeg zelfs schik in die vele fraaije zaken, vooral met de porseleinen beeldjes maakte zij persoonlijke kennis en hield er dikwijls
gansche gesprekken mede. ‘Hoe, gij lange!’ zei ze tot een wijngaardenier, die den Herfst moest voorstellen, ‘ga een weinig op zijde, maak plaats voor het schoone juffertje met haar bloemen,’ - dat was een Flora, - ‘anders komt die oude, daar achter, en steekt u met de punt van zijn vork,’ de oude was een Neptunus met een drietand; - ‘ga mij een beetje uit den
| |
| |
weg, oude heer,’ zei ze tot den Winter, die besneeuwd, in mof en pels gestoken was, ‘mijn lief bloemenmeisje schrikt anders; ga naar achter bij dien kleinen jongen,’ - het was een Amor, ‘die kan wel een stukje van uw langen pels gebruiken!’ Zelfs haar ouden lust in komedievoorstellingen - ofschoon zij nog nooit een schouwburg gezien had - kon zij niet bedwingen, als zij eens alleen was; zij voerde de schoonste tooneelen uit met de goden en godinnen, boeren- en damesbeeldjes, en bragt dan alles weder zorgvuldig in orde.
Mevrouw Sternberg was vriendelijk en geduldig met haar, zij kreeg het vrolijke meisje spoedig lief en toonde haar onvermoeid, hoe zij alles schoon en in orde moest houden. Zij was nog niet oud, maar vroeg weduwe geworden, en had sedert zoo geheel alleen voor zich zelve geleefd. Daar zij geen kinderen had, had zij zich zelve allengs een kleine fraaije wereld geschapen en zich daaraan gewend; zelfs Milly en Betsy waren heel fatsoenlijke beesten, die niets vuil maakten.
Betsy, een fraai hondje, was Doortje's trouwe medgezel bij haar uitgangen en sprong vrolijk om haar rond, verblijd als het was, dat het zich niet meer zoo ingetogen behoefde te gedragen, als in de kamer.
Ook aan kinderen ontbrak het niet geheel. Een nicht van mevrouw Sternberg was in dezelfde stad gehuwd en had een aardig kindertroepje. De kleinsten, van vier tot zeven jaar, waren de lievelingen der tante, en 't was voor hen een groot feest, als zij naar de ‘nette tante’ mogten, zooals de kinderen haar noemden.
| |
| |
In hun helderste en netste kleedjes, met sneeuwwitte boezelaartjes en frisch gewasschen, rozenkleurige gezigtjes, kwamen zij aantrippelen, en 't was hun plegtig te moede, als zij uit de wel eenigzins ongeregelde drukte van hun ouderlijk huis in de fraaije kamer van tante kwamen met al die mooije dingen.
Vóór Doortje had mevrouw Sternberg een oude dienstmaagd gehad, die zelfs nog een erfstuk harer moeder was; een brave vrouw, maar knorrig en brommig en nog veel bezorgder voor haar mooije kamer, dan haar mevrouw zelve. Aan deze waren de kinderbezoeken nooit aangenaam, en de kleinen waren geweldig bang voor haar. ‘Ach, daar is dat kleine goed weer,’ preutelde zij voor zich, ‘nu heb ik later weer wat te poetsen! Geef toch acht, treed niet op 't karpet! stort de melk niet! stoot niet aan het mandje!’ De kleinen waren in gestadigen angst geweest en tante durfte 't bijna niet meer wagen, ze te laten komen.
Thans was 't heel anders met het jonge, vriendelijke Doortje, die zich zelf als een kind over de kleine gasten verheugde. Zij spreidde zorgvuldig een kleed over den grond, haalde het tafeltje en de kleine stoelen, die de oude Christine in de rommelkamer verstopt had (‘waartoe die onnoodige prullenboel?’) en maakte voor de kleinen de nette koffijtafel gereed. Zij zong en vertelde de kinderen wat, zij lachte en speelde met hen, zoodat de kleinen ook jegens tante Marie veel vrolijker en vertrouwlijker werden en uit eigen beweging allerlei gesprekken met haar begonnen. ‘Begrijp eens, tante Marie,’ ver- | |
| |
telde het kleine meisje, ‘ik heb een aap gezien!’ - ‘Zoo? en hoe ziet er die uit?’ vroeg tante. ‘O, als een wilde man, zonder rok en met een haren broek,’ zei Emma. ‘Hoor eens, tante,’ vroeg Otto nadenkend, ‘waarom hebt gij geen man?’ - ‘Mijn lieve man is gestorven,’ hernam tante. ‘Zoo, en wilt ge geen nieuwen koopen?’ meende de kleine; ‘zeker, dat zal veel kosten? En hij zou misschien ook vuile laarzen hebben!’ voegde hij er meteen bedenkelijken blik op den zuidelijken vloer bij. Mevrouw Sternberg vermaakte zich grootelijks met dit vertrouwelijke gekeuvel der kinderen, die vroeger zoo beschroomd waren; zij werden nu ook meermalen verzocht, en voor Doortje waren het de gelukkigste dagen, als de kleine gasten kwamen.
In den regel werden de stilte en de orde der kleine huishouding niet vaak afgebroken; nu en dan een kleine koffijvisite van verwanten of een paar vriendinnen der dame of, wat zij hoog aansloeg, het bezoek van een officier, een of anderen ouden kameraad van haar man met kletterende sabels en sporen.
Meestal zat Doortje den ganschen namiddag aan een kleine naaitafel in de kamer bij haar mevrouw, die zich gaarne met haar onderhield. Al de wanden der kamer waren vol groote en kleine portretten, de beeldtenis van den overleden majoor in volle uniform met deftigen snorbaard, de beeldtenis van een klein kind, het eenige dochtertje van de majoorsvrouw, zeer jong gestorven; vervolgens een menigte oude en jonge heeren, dames en kinderen, allen broeders en zusters, neven en nichten
| |
| |
der goede vrouw. Zij noemde Doortje voor en na al hunne namen en vertelde haar, waar zij nu waren of wanneer zij gestorven waren, hoe het hun ging, en 't verheugde haar, dat Doortje bij alles een gepast versje inviel, zooals zij bijvoorbeeld bij 't portret van haar kindje zeide:
Als kleine kind'ren sterven,
Die 't hemelrijk beërven,
Verliest men hen toch niet;
Riep slechts de kleinen nader,
En spaart hun 't aardsch verdriet.
en bij 't portret van de jeugdige nicht, die in bloeijenden leeftijd gestorven was:
Gij schoone, zaal'ge bloem,
Gij wordt reeds vroeg geplukt,
Uw bloesem 't oog verrukt.
Veel vamp en smart verbeiden;
Ons ook ten Hemel leiden!
en bij de beeldtenis van een dikken, vergenoegden schoonbroeder:
Daar 'k met al de dwaasheid
Doortje werd langzamerhand met al die jonge en oude menschen zoo bekend en vertrouwd, als waren 't haar eigen bloedverwanten, en zij moest ook voor haar me- | |
| |
vrouw, die slechte oogen had, en die - hoe onberispelijk anders ook haar orde was - toch altijd haar bril had verlegd, alle brieven, die er kwamen, voorlezen; zoodat zij langzamerhand geheel t'huis werd in de familie.
Maar ach, voor haar zelve kwam nooit een brief! Zij werd eerst thans, nu zij van zooveel verwanten hoorde vertellen, vaak onuitsprekelijk bedroefd, dat er op de gansche wijde wereld niemand was, die haar verwant was, en de droom dat haar verloren moeder nog kon leven, begaf haar meer en meer. De dienst was haar niet te zwaar, en het weinige meer moeijelijk werk, als hout en water halen, werd haar gedeeltelijk nog uit de handen genomen. Een jaar geleden was bij de majoorsweduwe een statig onderofficier gekomen en had zich als een oud bekende bij haar aangemeld; zij had hem niet terstond herkend. ‘Kent ge mij niet meer?’ had hij gezegd, ‘ik ben immers Peter, de arme ouderlooze soldatenjongen, dien de heer majoor voor achttien jaar zoo trouwhartig heeft opgenomen, en mij kost en woning gegeven; de heer majoor heeft mij naar de school gezonden en voor mij gezorgd, tot dat ik bij het regiment werd opgenomen. Thans ben ik weder als onderofficier bij het hier liggend garnizoen geplaatst; ik heb gehoord, dat de majoor overleden is; ik ben zelf arm, maar als ik u dienen en helpen kan met goeden raad of met mijn handenwerk, dan zal niets mij te veel zijn, opdat gij moogt zien, mevrouw, dat ik niet ondankbaar ben.’
Sedert was de onderofficier de goede vriend en de getrouwe hulp van mevrouw Sternberg. Hij was een ver- | |
| |
standig man en vlug met de pen; en zoo verleende hij haar bijstand in allerlei dingen, waar een schuchtere vrouw zich zelve niet helpen kan. Hij bezorgde haar inkoopen; hij zorgde dat haar bescheiden interesten behoorlijk inkwamen; hij was ook niet te trotsch, om in zijn vrije avonduren een ouden kiel aan te trekken, haar hout te kloven en op den zolder te bergen, of water in de keuken te brengen; en als zij er over jammerde, dat zij daarvoor zoo weinig voor hem kon doen, dan zei hij heel kalm: ‘Wees maar tevreden, mevrouw, 't is alles reeds lang vooruit betaald.’
Dikwijls vond Doortje de dagen toch al te eentoonig; zoo elken dag hetzelfde werk, dezelfde menschen! De eenige afwisseling, die ze had, was nu en dan des zondags een wandeling met Jetje, de dienstmaagd van mevrouw's nicht, - 't scheen haar, dat de tijd heel langzaam voortging, en toch was zij zelf ten hoogste verwonderd toen mevrouw op zekeren dag tot haar zeide: ‘Nu, Doortje, zijt ge vier jaar in mijn dienst en 'k ben wel over u tevreden; rijk ben ik niet, maar 'k wil gaarne uw loon vier gulden in 't jaar verhoogen, opdat ge ziet, dat ik veel van u houd.’ En toen zij de vreugde en dankbaarheid van het bescheiden meisje opmerkte, voegde zij er bij: ‘als ik u overigens nog een genoegen kan doen, dan wil ik dit gaarne; spreek dus.’
‘O, als ik eens naar de komedie mogt gaan,’ riep Doortje uit, ‘dat is al lang mijn allergrootste wensch!’ Zij had van Jetje gehoord dat in de stad, waar geen vaste schouwburg was, tegenwoordig een tooneelgezelschap
| |
| |
was gekomen, dat verwonderlijk mooije stukken opvoerde.
‘Nu, die wensch is gemakkelijk te voldoen,’ zei mevrouw glimlagchend; ‘zoo groot als ge u voorstelt, zal het genot wel niet zijn; maar heden spelen ze de Maagd van Orleans, dat is een mooi stuk voor u, daaruit kunt ge weer nieuwe versjes leeren.’
Onder al de toeschouwers der voorstelling van dien avond was zeker niemand, die zich zoo met hart en ziel in het stuk verdiepte, met zulke glinsterende oogen zat, die zoo elk woord in zich opnam als Doortje, die nu toch reeds een groot volwassen meisje van twintig jaren was. Alles had leven voor haar; zij had schier zichzelve van de galerij naar beneden gestort; zij moest zich met geweld beheerschen om stil te blijven zitten, en zij werd zeer boos toen iemand die naast haar zat haar in 't oor fluisterde: ‘Nu, 't is geen werkelijkheid, ze doen maar zoo, 't zijn menschen even als wij; als ze van 't tooneel af zijn, trekken zij die kleederen uit en spreken als wij, en 's avonds eten zij aardappels of een boterham.’
Als in een droom ging ze naar huis; voor de eerste maal deed zij den volgenden morgen alles verkeerd, zij kon aan niets anders denken dan aan de komedie; waar zij ging of stond herhaalde zij de schoone woorden der Maagd, van welke zij inderdaad bijzonder veel onthouden had. Zij was eerst overgelukkig, toen de onderofficier haar uit de leesbibliotheek het boek bragt, waarin het wonderbare stuk gedrukt te lezen stond. Haar mevrouw achtte het evenwel onnoodig, dat een dienstmeisje Schiller las. In den beginne had zij zich vermaakt met de op- | |
| |
getogenheid van het meisje; maar ten laatste begon 't haar toch te vervelen, telkens weer van de komedie en verzen er van te hooren opzeggen. Doortje echter kon 't naauwelijks afwachten, dat zij den volgenden zondag verlof kreeg om met Jetje en eenige vriendinnen te wandelen, bij wie zij dan haar hart eens regt kon lucht geven. Voor de meesten dezer meisjes was een komedie niets zoo wonderbaars meer, als voor Doortje; zij waren geheel verbaasd over haar verrukking en over de uitdrukking, met welke zij de woorden der Maagd declameerde. Zij zaten in een prieel van een uitspanningstuin, waar zij zich onopgemerkt waanden; ook had Doortje in haar ijver volstrekt niet bemerkt, dat iemand toeluisterde, toen zij ten slotte met vuur declameerde:
Wat is mij? ligte wolken heffen me op,
Het zwaar kuras verandert zich in vleug'len.
Stijg op! Stijg op! deez' aarde wijkt terug;
Kort is de smart en eeuwig is de vreugde.
Ze had alles om zich heen vergeten, en ze deinsde verschrikt en beschaamd achteruit, toen een bejaard heer zijn hoofd in 't priëel stak en beleefd vraagde: ‘Verschoon mij, lief kind, maar mag ik uw naam weten.’
‘Dorothea Schefer,’ stamelde zij; ‘en dienende bij de weduwe van den majoor van Ehrenberg.’
‘Zoo?’ zei de vreemde eenigzins gerekt en ging terug. De meisjes echter merkten op, dat hij haar bij 't naar huis gaan van verre volgde. ‘Hoor,’ zei Jetje tot Doortje, ‘dat is er een van de komedie, ik ken hem; hij
| |
| |
heeft onlangs den Talbok gespeeld, of hoe heet 't ook?’ - ‘Talbot,’ zei Doortje ergerlijk. ‘Mij om 't even, of het een bok of een bot is!’ hernam Jetje onverschillig; ‘'t is immers toch niet waar. Maar pas op, hij wil u op 't tooneel hebben, omdat ge 't zoo mooi kunt!’
De meisjes hielden het voor een spotternij en plaagden er Doortje meê; maar zij dacht bij zich zelve: 't kon toch wel zoo zijn, en wakend en droomend kon zij niet nalaten er over te denken, zoodat den volgenden avond mevrouw hoofdschuddend zeide: ‘Hoor eens, meisje, ik laat u zoo spoedig niet weêr naar de komedie gaan; ge zijt als geheel betooverd.’ Maar Doortje peinsde er slechts op, om weêr naar de komedie te komen.
Eenige weken na haar komediebezoek, vinden wij Doortje in de studeerkamer van den eerwaardigen predikant van 't weeshuis. Hij had zijn voormalige leerling dikwijls in dien tijd gezien en zich verheugd, dat mevrouw zoo goed met haar tevreden was. ‘Nu, Doortje, wat voert u heden hierheen?’ vroeg hij vriendelijk, ‘gij zijt waarlijk al een heele dame geworden! ik zal haast jufvrouw Dorothea moeten zeggen!’
‘O, goede dominé!’ verzocht Doortje, ‘ik bid u, zie mij toch nog als uw schoolkind aan! Ik heb immers geen mensch op de wereld; daarom kom ik tot u om goeden raad, zooals ik tot mijn vader zou gekomen zijn.’
‘Laat hooren, kind.’
‘Mijne mevrouw zal van hier vertrekken,’ berigtte
| |
| |
Doortje, ‘de vrouw van haar neef is gestorven, en nu heeft hij haar verzocht bij hem in huis te komen, zij zou het goed bij hem hebben.’
‘Het spijt mij, dat gij deze goede dienst verliest, maar er zal wel iets anders voor u te vinden zijn.’
‘Ja, ik weet wel wat,’ zei Doortje, en niet zonder verlegenheid vertelde zij van haar bezoek in den schouwburg en hoe hevig zij daarvan getroffen was geworden, zoodat zij in den tuin voor haar kameraden het gehoorde had opgezegd.
‘En daar is nu een heer bij mij gekomen,’ ging zij blozend voort, ‘een bejaard heer van den schouwburg, Zeno heet hij; die zeide, hij zag duidelijk dat ik talent en roeping bezat voor de tooneelkunst; ik kon mij daarmeê een rijke en gelukkige toekomst verwerven. Ik was, wel is waar, om er meê te beginnen, al wat oud, maar hij wilde mij helpen en met mijn aanleg zou ik het spoedig kunnen leeren. Hij is niet zoo'n rondtrekker,’ ging Doortje ijvrig voort, toen de predikant wilde spreken; ‘hij is aangesteld bij den stads-schouwburg te Hamburg; hij belooft mij terstond bij den aanvang een inkomen, dat grooter is dan mijn loon, en hij zal mij bij fatsoenlijke menschen in huis bezorgen, en hij zegt, dat er tooneelspeelsters zijn, die tweeduizend gulden en meer verdienen in één jaar!’
‘Maar, Doortje...’
‘En hij zegt,’ ging Doortje steeds ijveriger voort, ‘dat dit talent een aangeboren gave Gods is, en het zonde zou zijn, het ongebruikt te laten; en, lieve dominé,
| |
| |
het moet toch iets heerlijks zijn; ik geloof bijna zelf, dat ik hiertoe bestemd ben!’ Haar oogen glinsterden en haar wangen gloeiden, toen zij zich de heerlijkheid van den schouwburg weder voor den geest riep, en angstig zag zij den predikant aan, wijl zij toch vermoedde, dat hij het niet zou goedkeuren.
‘Lief kind,’ zei deze, ‘'t kan zijn, dat gij gaven voor de tooneelkunst bezit, maar 't is daarom nog niet zeker, of het Gods wil is, dat gij dat beroep kiest.’
‘Houdt gij het voor zonde?’ vroeg Doortje gespannen.
‘Dat kan ik niet zeggen,’ zei de predikant, ‘maar ik houd het in ieder geval voor een gevaarlijke loopbaan voor een jong en weerloos meisje, en ik geloof, dat het, bij een eenvoudig huiselijk beroep, bij een ernstig, schoon ook moeijelijk dagwerk, gemakkelijker voor u zal zijn, om den vrede uwer ziel, de onschuld van uw hart en wandel te bewaren, dan in die schijnbaar schitterende loopbaan. Wel is waar staat gij ook zoo alleen...’
‘Dominé!’ zei Doortje, terwijl zij nog dieper bloosde, ‘ik moet u nog wat zeggen; er is mij nog een ander te huis aangeboden: de onderofficier Schröter wil mij trouwen...’
‘Dat is een braaf man!’ zei de predikant.
‘O, de allerbraafste,’ bevestigde Doortje met warmte; ‘maar hij zegt zelf, het is een arm, eenvoudig leven, dut hij mij aanbieden kan; hij heeft wel een weinig geërfd en bespaard vermogen, maar dat is niet veel; zoo lang hij in dienst blijft, kon ik er nog iets bij verdienen met naaijen en strijken; hij verstaat echter ook een hand- | |
| |
werk...’ Doortje zweeg; tegenover dit stil en bescheiden leven vertoonden zich weder aan haar geest de heldere lichtglans, de schitterende tooneelkostumes, de gevierde tooneelspeelster, zooals de heer Zeno haar die had voorgesteld, die haar eigene elegante woning en haar kamenier heeft, en in haar equipage naar huis rijdt.
‘Mijn kind, alvorens gij den wakkeren Schröter uw jawoord geeft, moet gij zeker weten, of ge hem van harte kunt liefhebben en vertrouwen. Kunt gij dit, dan geloof ik dat de vrede uws harten meer verzekerd, uw weg naar den hemel effener en ligter voor u te vinden en te houden zal zijn, dan in den glans van het tooneelleven...’
‘Domine,’ begon Doortje weder, die nog geen bepaald antwoord wilde of kon geven, ‘kunt gij mij ook niets meer van mijn ouders zeggen? thans zoude ik het toch moeten weten.’
‘Niet veel, mijn kind. Uw moeder was een tooneelspeelster, die u spoedig na de geboorte aan een arme vrouw hier toevertrouwde. 't Schijnt, dat het gezelschap verder moest reizen en dat uw moeder op bevel van uw vader u zeer ongaarne en met groot leedwezen hier heeft achtergelaten. Uwe ouders hebben beloofd weer te schrijven; men heeft echter nooit meer van hen gehoord. De naam Eichstrom, die op de billetjes stond, schijnt een aangenomene te zijn geweest; ten minste zijn alle nasporingen vergeefsch geweest en wij hebben voor zeker aangenomen, dat uw moeder gestorven is.’
‘O gewis!’ riep Doortje, in tranen uitbrekende, ‘ge- | |
| |
wis! mijn moeder zou mij niet zoo verlaten hebben!’
‘Dus, mijn kind, mijn meening weet ge, overweeg nu uw besluit met God. Gij moogt den braven Schröter slechts nemen, als gij van ganscher harte genegen zijt, om lief en leed met hem te deelen. God helpe u goed te kiezen!’
Doortje ging heen. Haar hart had reeds een besluit genomen. Boven allen glans der tooneellichten stond haar thans de beeldtenis harer nooit gekende moeder voor oogen, hoe zij met tranen en smart haar kind onder vreemde menschen moest achterlaten. Zij wilde geen tooneelspeelster meer worden en zij bad God om opregte tevredenheid, als het zijn wil was, dat zij Schröter's vrouw wierd.
Twaalf jaren zijn voorbij gegaan, sedert Doortje van den predikant afscheid heeft genomen. Een tooneelspeelster is zij niet geworden en het ziet er een weinig anders bij haar uit, dan zij zich haar toekomst had voorgesteld, toen zij nog met haar hart aan het tooneel hing. Het is een klein net huisje, waarin de voormalige onderofficier Schröter met zijn gezin woont; maar 't gaat er bekrompen toe, want zij hebben met zes kinderen niet meer dan twee kamers en een klein vertrekje kunnen huren. Het ziet er evenwel rein en zindelijk uit in die kleine ruimte; Doortje is niet te vergeefs bij de majoorsvrouw geweest, en al heeft zij geen porseleinen beeldjes, zoo zijn er toch twee engeltjes van gips, die op de helder
| |
| |
geboende latafel staan en dagelijks door de kinderen op nieuw bewonderd worden.
Doortje is nog een vrij knappe vrouw, hoewel men wel zien kan, dat zij reeds menige zorg heeft doorgestaan, sedert zij de nette woning van mevrouw verlaten heeft. Schröter had niet lang meer in krijgsdienst kunnen blijven; een hevige ziekte had een oogkwaal achtergelaten, die hem voor de dienst ongeschikt maakte. Dit laatste speet Doortje niet zoo heel erg, want Schröter had in zijn jonge jaren ook het borstelmaken geleerd en hoopte daarmede zijn gezin te onderhouden. Maar 't gezin werd langzamerhand vrij groot; het leven in de groote stad was te duur, dus kochten zij een goedkoop huisje in een kleine stad. De man was onvermoeid aan 't werk, zijn vrouw zocht, zoo mogelijk, bij de zorg voor de kinderen nog met de naald iets te verdienen, - maar 't was een kommerlijk bestaan en de zorgen bleven niet uit, vooral daar er tusschenbeiden ook ziekten kwamen. - Doch niet slechts zorg, ook vreugde vond er plaats. Daar zien wij Doortje ijverig met de naald bezig bij de wieg, waarin haar jongste knaapje sluimert; zij stoot zoetjes met den voet aan de wieg, en zingt een mooi wiegenliedje, want zij is nog altijd Verzen-Doortje en heeft reeds dikwijls niet de vele schoone liedjes die zij kent, het nederig vertrek vervrolijkt. Haar oudste dochtertje, negen jaar oud, zit bij haar op een laag stoeltje en zingt mede, terwijl zij tusschenbeiden triumferend aan moeder het doekje toont, waaraan zij zoomt, hoever het reeds gevorderd is.
| |
| |
Aan 't venster zit de vader ijvrig aan zijn werk, wijl 't heden in de werkplaats te koud is. De kleine Paul, die bij hem op een bankje zit, beeldt zich in, dat hij zijn vader helpt, zoekt borstels en stokjes bij elkaar en zegt telkens: ‘Ik ook borstels maken.’
De kleine is ingeslapen en Doortje's gezang verstomd. ‘Kijk nu nog eens hier, vader,’ sprak ze tot haar man, ‘hoe heerlijk hij daar ligt, als een roos! 't Is mij maar half naar den zin dat hij thans zoo slaapt; want dan schreit hij weder van nacht, en dan moet gij op hem passen; ik moet heden nacht voor ons wasschen, wijl ik morgen en overmorgen doctor's vrouw bij 't strijken wil helpen.’
‘Dan mag ik huishouden!’ riep Marie zeer deftig.
‘Ja zeker,’ zei moeder, ‘ik heb de groente voor morgen reeds opgekookt, dan zet ge den pot maar bij 't vuur, om ze te warmen.’
‘Arme vrouw!’ zei Schröter met een zucht van zijn venster, ‘wat moet ge u plagen!’
‘Zoo erg is 't niet,’ zei Doortje en zag lagchend naar hem heen; ‘gij weet wel, nu en dan loopt het mij wel eens wat druk, dan word ik wel eens ongeduldig en wrevelig; maar dat gaat wel voorbij en ik zing:
En wordt mij soms het werk wat zwaar,
En bruischt ook mijn gemoed;
Hij, die den storm op zee bedaart,
Meent ook met mij het goed.’
‘O, Doortje,’ zuchtte Schröter nog eens, ‘dikwijls denk ik, dat ge toch tot iets beters zijt bestemd geweest,
| |
| |
dan om u zoo kommerlijk af te sloven met onze armoedige huishouding!’
‘Ik heb het zelf ook menigmaal gedacht,’ bekende Doortje openhartig; ‘mijn smaak is het eigenlijk van 't begin af niet geweest en ik heb mij vroeger dikwijls een geheel ander leven voorgesteld. Maar ik ben reeds lang verstandiger geworden. Heb ik niet het beste, wat men van 't leven verlangen kan, een braven man, - nu, gij behoeft het hoofd niet te schudden, oude, een regt braven man, van wien ik in twaalf jaren geen ruw woord gehoord heb; er zijn weinige voorname en rijke vrouwen, die zich hierop beroemen kunnen; en lieve kinderen; in de laatste jaren ook weder gezondheid, vrede en liefde daarbij, - wat wil men meer! Het beetje zorg, dat is maar, opdat men het niet vergete, den goeden God voor oogen te houden!’
‘Ach!’ zuchtte de man, ‘ik denk toch dikwijls, ik zou den goeden God veel vrolijker kunnen dienen, als die zorgen-steen mij van 't hart werd genomen! Als ik aan u denk... ik heb wel nooit naar rijkdom gewenscht; maar een eigen huisje, zoo mogelijk een tuintje er bij, waarin ik voor u zou kunnen werken, - het handwerk gaat zoo slecht en ik ga zoo hoogst ongaarne naar markten; mijn oogen worden hoe langer hoe slechter, God weet, hoe het nog gaan zal!’
‘Ge zijt toch weer een oude brompot,’ zei Doortje goedhartig knorrend. Daar rukte de oudste zoon van 't gezin de deur open, stormde met zijn schooltasch binnen en riep zegenvierend: ‘Moeder, vader, een prijs!
| |
| |
Zie eens wat een mooi boek! en de meester heeft gezegd, hij wilde mij helpen dat ik eens goedkoop op een gymnasium kwam! Nu zal de trotsche Ferdinand zich wel stil houden, die altijd zegt, dat het bespottelijk is, dat een borstelmakers zoon Herman heet en op de latijnsche school gaat! Maar ik moet morgen het schoolgeld brengen.’
‘Als schoolgeld en huisheer maar niet tegelijk kwamen,’ zei de vader bij zich zelven en telde treurig den karigen inhoud van zijn geheime geldlade, waarin hij zijn noodpenning bewaarde.
‘Welnu,’ zei Doortje lagchend, terwijl zij haar wilden oudsten zoon tevreden op het voorhoofd kuste, ‘er zal wel raad komen; ik heb ook nog een geheim beursje; leer gij maar braaf, Herman, dan zal de trotsche Ferdinand nog achting voor u krijgen.
Verstandig worden is der moeite waard;
Het hart gevormd, de geest verlicht,
Alzoo ontwikkeld wordt het ligt,
Den grootsten schat te winnen op deez' aard.’
Terwijl Doortje deze spreuk uit haar verzenschat te berde bragt, kwamen de twee nog ontbrekende leden der familie binnen; de zevenjarige Hans sleept het driejarig Mientje, dat hij voor de huisdeur heeft opgepast, met zich meê; zij weten, 't is tijd voor de avond-boterham.
‘Omdat Herman een prijs heeft gekregen, zult ge heden allen kaas op de boterham hebben,’ kondigde de moeder aan. Dit veroorzaakte een gejuich, dat de kleine wakker werd; hij schreide echter niet, maar kijkt met
| |
| |
zijn groote oogen lagchend naar zijn broers en zusjes, die allen om de wieg heendringen, terwijl ieder beweert, dat broertje hem heeft toegelagchen.
Doortje leest echter, bij al de vadervreugde, waarmede haar man de kleine schaar overzag, toch nog de bekommerde vraag op zijn gelaat: ‘Waar vinden wij brood, opdat deze eten?’
‘Wie kent nog iets van het liedje, dat ik u onlangs geleerd heb?’ vroeg zij.
‘Ik! ik! ik!’ riepen de drie stemmen der oudste kinderen, met het brood nog in den mond; ‘ikke ook,’ verzekerde Paul, ‘en Mientje!’ riep de kleinste ernstig.
‘Nu, laat eens hooren! begin gij, Herman! leg zoo lang den boterham ter neêr; maar wacht, eerst het venster open, opdat men de musschen er tusschen hoort tjilpen, dan is 't natuurlijker. - Het eerste vers?’
Herman begon op eenigzins zingenden schooldreun:
Komt, laat ons vrolijk wand'len
Te zaam in 't groene woud.
Zij zingen zonder zorgen,
Of hun de dag van morgen,
Marie zei haar versje met veel meer uitdrukking op:
Zij haken niet naar schatten,
Het woud is al hun vreugde,
| |
| |
En veêren zijn hun kleed.
Bereid is steeds hun tafel,
Zij zijn steeds welgemoed,
Elk krijgt wat hem het best is,
En alles smaakt hun goed.
Niet zonder moeite en hulp bragt Hans het derde vers uit:
Zij bouwen kleine nesten,
Geen schuren sterk en groot,
Zijn nergens vreemde gasten,
Een ieder zingt in 't ronde,
Ter eere van zijn gastheer,
Doortje zag schelmsch naar haar man, toen zij zelve het vierde vers voordroeg:
De mensch plaagt zich met grillen,
Hij is bezorgd voor alles,
En blind voor Gods bestier;
Wat, spreekt hij, zal ik eten?
Wat drink ik, arme, toch?
De Heer heeft mij vergeten!
Mensch, God leeft immers nog.
Op regt hartelijk en toon hief zij het slot aan, in juist niet volkomen harmonisch koor met de geheele familie:
Op Hem wil ik steeds bouwen,
'k Weet, Hij verlaat mij niet,
Mijn vlijt mag Hem vertrouwen,
| |
| |
'k Ben niet bezorgd voor morgen,
Ik laat mijn God maar zorgen;
Hij toch bestuurt het al.
Alvorens de vader nog zijn bedenkelijk ‘maar’ bij het vertroostend lied kon voegen, werd er aan de deur geklopt, en de kantonregter met zijn klerk kwam binnen: ‘Woont hier de voormalige onderofficier Schröter?’
‘Om u te dienen, mijne heeren,’ zei deze en stelde zich in behoorlijke militaire houding voor de geregtspersonen.
‘Mij dunkt, dat ge de kinderen wel naar buiten kondt laten gaan,’ zei de beambte met een blik op de kleine schaar, die met wijd geopende, van boter glimmende monden verwonderd rondom de ongewone bezoekers stonden.
‘Zeer goed, mijnheer; marsch, naar buiten!’ kommandeerde de vader, ‘gelieven de heeren geen plaats te nemen?’
‘Is uwe vrouw eene Dorothea Schefer, opgevoed in het weeshuis te K...?’
‘Gewis; later in dienst bij de weduwe des majoors van Ehrenberg.’
‘Het achtergelaten kind van eene doortrekkende tooneelspeelster, die onder den naam Eichstrom reisde?’
‘'t Zal wel zoo zijn, heer kantonregter,’ zei Schröter zachtkens, om zijn vrouw te ontzien.
‘Hebt gij later nooit iets van uwe moeder gehoord?’
| |
| |
wendde zich de beambte aan Doortje, die bleek en ademloos van inwendige aandoening stond.
‘Nooit,’ antwoordde zij.
‘Hebt gij ook geen voorwerpen, die bij 't vertrek van uwe moeder achtergebleven zijn?’
‘Een dun gouden kettingje, anders niets,’ zei Doortje met bevende stem.
‘Mag ik u verzoeken, mij dat voor eenigen tijd af te staan? Het geregt staat er borg voor, dat gij het ongeschonden terug zult ontvangen.’
‘Ik bid u, mijnheer!’ zei Doortje hijgend; ‘leeft mijn moeder nog?’
‘De tooneelspeelster Eichstrom, ook dikwijls Löwenstern genoemd, is, zooveel men heeft kunnen vernemen, een jaar na de geboorte van haar kind, na een lang ziekbed, in het hospitaal te L. gestorven; er is in den laatsten tijd uit Berlijn onderzoek gedaan naar het destijds geboren kind, en het resultaat van dit onderzoek moet thans daarheen opgezonden worden; meer kan ik er u niet van zeggen.’
Deze keer was het de man, die zijn hevig opgewonden vrouw tot kalmte moest brengen, toen de heeren vertrokken waren; voor de eerste maal had Doortje in haar ontroering het schreijen van 't kleinste kind niet gehoord. ‘Wees toch bedaard, Doortje,’ bad Schröter; ‘iets kwaads kan 't immers in geen geval zijn! Kom, wees toch weêr als vroeger! Schiet u dan geen uwer vele spreukjes te binnen?’ Toen herstelde zich Doortje, zag hem vriendelijk aan en zei getroost:
| |
| |
Er kan mij niets geschieden,
Dan wat God wil gebieden,
Ik neem 't, zoo Hij 't wil geven;
Zijn liefde leidt mijn leven,
En zij nam haar kleine op den arm en was weder het opgeruimde oude Verzen-Doortje.
In het oudste gedeelte der stad Berlijn, in de hooge, eenigzins donkere kamer van een oud deftig huis, zat een oude dame zorgvuldig met kussens in een leunstoel gevlijd. De dame scheen zeer lijdend, en de oude dienstmaagd, die bij haar was, beijverde zich haar alle zorgen te bewijzen. ‘Gij hadt toch beter gedaan, in bed te blijven, mevrouw,’ zeide zij.
‘Laat mij, Charlotte,’ sprak deze, ‘ik zou geen rust hebben gehad; wij hebben immers uitgerekend, dat zij heden kan komen.’
‘Maar juist dit zal u zoo schokken,’ meende de trouwe Charlotte.
‘Ik moet het doorstaan,’ zei de oude vrouw met vastheid; ‘'t zal zeker verschrikkelijk zijn, het kind mijner eenige dochter, mijner schoone Emilie, als de vrouw van een gemeen soldaat weder te vinden...’
‘De man is onderofficier,’ zei de dienstbode verzachtend.
‘Dat is bijna nog erger!’ jammerde de oude vrouw, zonder juist te weten, waarom het nog erger zijn zou;
| |
| |
‘maar om 't even, het is een pligt, en ik kan niet rustig sterven, vóór ik dien vervuld heb.’
‘Er is een burgervrouw met een kind en vraagt naar mevrouw!’ berigtte een dienstmeisje.
‘Laat haar komen!’ sprak de oude dame met bevende stem, en zich in haar stoel oprigtende: ‘Charlotte, trek 't gordijn op.’ Het volle licht viel op het heldere, liefelijke gelaat der jonge vrouw, die met schuwen tred de met eenigzins ouderwetsche pracht gemeubeleerde kamer binnentrad. Doortje had haar beste zwarte kleed aangetrokken, dat heel fraai stond bij haar blanke kleur en blond haar; bescheiden en toch met inwendige ontroering zag zij naar de oude vrouw en boog voor haar.
Bij deze was alle afkeer van de geringe kleindochter verdwenen bij den aanblik van haar gelaat. Kom hier,’ riep zij, ‘gij kind mijner arme Emilie. God zij dank, dat ik u nog zien mag, eer ik sterf!’ En met diepe ontroering boog Doortje zich en kuste de magere hand, liet zich door de bevende oude vrouw in de armen sluiten en sprak het woord ‘Grootmoeder’ uit, dat haar zoo wonderbaar klonk; - zoo had zij dan toch iemand harer familie waartegen zij sprak.
De eerste diepe ontroering was voorbij; de bezorgde Charlotte, die zelf hartelijk verheugd was, het kind nog te zien van hare lieve Emilie, die zij eens op de armen had gedragen, had een tafeltje voor den leunstoel der oude vrouw geplaatst en bragt koffij en koek. - ‘Dit
| |
| |
bedaart de gemoederen 't best,’ zei ze in zich zelve, ofschoon de oude en de jonge vrouw zeker niet om eten of drinken gedacht hadden.
Het deed der oude vrouw onuitsprekelijk goed aan 't hart, dat zij in de dochter van haar verloren kind niet, zooals zij gevreesd had, een gemeen, ruw schepsel vond, maar een beschaafde, fatsoenlijke vrouw, die overal op haar plaats was; zij liet gaarne haar hand in de warme hand harer kleindochter rusten en zag haar in de eerlijke blaauwe oogen. ‘Ja, gij zijt het kind mijner Emilie,’ sprak zij herhaaldelijk; ‘niet waar, Charlotte, nu hebben wij het kettingje niet meer noodig!’
‘Neen, zeker niet, mevrouw; zij is haar als uit 't gezigt gesneden, alleen was freule Emilie wat slanker en teerder en jonger...’ De trouwe dienstmaagd geraakte geheel in de war, bij de gedachte dat deze gezette vrouw de dochter zou zijn van Emilie, die zij slechts als kind en als een jong, schoon, ligtzinnig meisje gekend had.
‘Ja, kind, het is een zeer treurige geschiedenis,’ begon de oude vrouw; ‘maar ge moet alles weten, vóór ik sterf, en dat het niet mijn schuld was, wij elkander thans eerst zien.
Mijn zalige man, uw grootvader, is eerst laat getrouwd; hij was een zeer ernstig en gestreng man: van zijn beginsels week hij geen haarbreed af en ook onze kinderen moesten even zoo opgevoed worden, als hij door zijn vader was opgevoed. Kinderdrukte kon hij niet verdragen; uitgaan mogten de kinderen ook niet; hij beweerde, dat zij van anderen slechts kwaad leerden,
| |
| |
en ik had dikwijls groote moeite om de twee dartele kinderen in toom te houden; want hoe meer men ze te huis hield, des te wilder werden zij als zij eens buiten waren, en daar zij te huis altijd berispt en bestraft werden, was het mij dikwijls, als of zij geen regte liefde voor het ouderlijke huis hadden.
Van vijf kinderen waren er ons slechts twee gebleven: Gustaaf was wild en vaak boos, maar toch een schrandere en gehoorzame jongen; Emilie echter, mijn jongste, mijn lieveling, - ach, ik weet niet, waaraan het lag, dat het meisje nooit gehoorzaamheid geleerd heeft! Charlotte heeft haar vaak en veel voorgepreekt, als alles te huis niet naar haar zin was, en haar tot gehoorzaamheid vermaand; maar zij dacht er slechts aan, om in alles haar eigen wil door te zetten. Ach! had zij zich toch maar gevoegd! 't Is waar, zij had t'huis niet veel pleizier; maar ik heb haar immers niets geweigerd, wat ik haar mogt toestaan, en later zou ze toch ook wel met den zegen harer ouders een goed onderkomen gevonden hebben, - maar zoo! Het meisje had mij jaren lang geplaagd, om eens naar den schouwburg te gaan; 't scheen mij een overdreven gestrengheid en zonderlingheid van mijn man, dat hij zulks niet wilde toestaan; - eerst lang daarna heeft hij mij gezegd, dat zijn eigen broeder met reizende tooneelspelers weggeloopen en jammerlijk gezonken was.
Van dien moet Emilie het geërfd hebben; want toen het meisje eenmaal in den schouwburg geweest was, was zij als bezeten en dacht schier aan niets anders meer.
| |
| |
O, hoe lang en bitter berouwde 't mij, dat ik tegen den wil haars vaders haar dit genoegen vergund heb, en zweeg, toen ik later bemerkte, dat zij ook zonder mijn toestemming toch heenging. Er zijn wel is waar vele jonge lieden, voor wie zoo iets een onschuldig genoegen is; maar er zijn toch ook vrolijke en gelukkige kinderen, die nooit een komedie gezien hebben; en gehoorzaamheid aan vaders bevel had toch het voornaamste moeten zijn. Ongehoorzaamheid brengt ongeluk aan, hoe onschuldig zij ook schijnen moge.
Ik kan u zelf niet naauwkeurig mededeelen, hoe het gekomen is, dat mijn Emilie, naauwelijks achttien jaren oud, tot den ontzettenden stap kwam, om haar ouders huis te verlaten en de wijde wereld in te gaan. Zij schreef ons: zij kon den dwang en het sombere leven te huis niet verdragen; zij had aanleg voor de kunst en zou zich met een jongen talentvollen kunstenaar verbinden, met wien zij bij een vriendin had kennis gemaakt; zij hoopte, dat zij ons nog eenmaal zou overtuigen, dat zij voor dit beroep geboren was, wanneer zij zich een eervollen kunstenaar's naam verworven had.
Welk een ontzettende slag dit voor ons geweest is, kan ik niet zeggen. O, het was een booze, booze vrucht, die uit het kwade zaad van kinderlijke ongehoorzaamheid was opgegroeid! “Er steekt immers geen kwaad in!” had zij dikwijls gezegd, als zij tegen vaders wil en zonder mijn toestemming met vreemde meisjes kennis had gemaakt en haar bezocht op tijden, dat wij meenden dat zij op school was. - Zoo had zij
| |
| |
haar geweten verstompt en zal ook, toen zij het ouderlijk huis zonder den ouderlijken zegen verliet, wel gedacht hebben, “er steekt immers geen kwaad in!”
Mijn man was vreeselijk verbitterd. Toen alle middelen om haar terstond weêr te vinden en terug te brengen, vergeefsch waren, heeft hij den vloek over zijn ongehoorzaam kind uitgesproken en haar naam mogt niet meer bij hem genoemd worden. Ook ik was in den beginne nog meer vertoornd en verbitterd dan bedroefd; maar Charlotte, de trouwe ziel, die haar als kind reeds verpleegd heeft, hield niet op met smeeken; het moederlijk hart kwam weêr boven en ik hoopte, dat mijn gebeden en tranen den vloek des vaders zouden uitwisschen.
Mijn man heeft sedert dien dag zijn huis niet meer verlaten en alle bezigheden opgegeven. 't Is nu spoedig dertig jaar geleden, dat hij, door een beroerte getroffen, schielijk gestorven is; hij wilde mij op zijn sterfbed nog iets zeggen, maar kon geen woord meer uitbrengen; het verdriet had zijn hart gebroken. Van onzen eenigen zoon hebben wij niet zooveel smart beleefd als van Emilie, maar 't heeft hem ook de wijde wereld ingedreven; hij is in Amerika aan de geele koorts gestorven. Na den dood van mijn man heb ik alles te werk gesteld, om iets van mijn kind te vernemen. Vergeefs! Nu, eenige maanden geleden, toen ik een oude schrijftafel van mijn overleden man liet herstellen, hebben wij een geheime lade ontdekt, en in deze een brief, dien uwe ongelukkige moeder kort na uwe geboorte moet geschreven
| |
| |
hebben. O, mijn arme Emilie! 't Geluk, dat zij in een vrij leven had gezocht, was van zeer korten duur geweest, en bittere nood en verdriet waren spoedig gevolgd.
Zij schrijft met diep berouw: zij waagt het niet, om onze vergeving te smeeken; maar zij smeekt om onze hulp, om onze liefde voor haar onschuldig kind, dat zij op bevel van haar man bij arme burgerlieden te K. had achtergelaten.
't Schijnt dat mijn man, toen hij den brief ontving, nog te zeer verbitterd was, om er mij iets van mede te deelen; de dood heeft hem verrast, voordat hij zijn harden zin verwinnen kon. Moge de Heer in het doodsuur zijn hart nog verteederd hebben!
En thans eerst vond ik den brief, thans eerst kon ik eindelijk ontdekken, waar gij zijt, gij arm kind, thans, nu alles te laat is!’
Met diepe aandoening, dikwijls onder heete tranen, had Doortje de geschiedenis harer ongelukkige moeder gehoord; maar thans sloeg zij haar betraande oogen blijmoedig op, gaf de oude dame de hand en zeide: ‘God zij dank, lieve grootmoeder, dat wij elkander nog gevonden hebben, en dat ik welligt nog met liefde en zorg kan vergoeden, wat mijn arme moeder is te kort gekomen; 't is niet te laat.’
‘Alles te laat!’ jammerde de oude vrouw weder. ‘Gij zijt als een weeskind in armoede groot gebragt, ge hebt als meid moeten dienen, zijt getrouwd met een gemeen soldaat en uwe kinderen...’
‘Een' onderofficier, grootmoeder,’ viel Doortje haar
| |
| |
in de rede, met opgewekten trots, ‘en een regtschapen, braven, godvruchtigen man, met wien ik in liefde en vrede geleefd heb, en in eer, zij 't ook vaak in armoede en zorg.’
‘Denk eens, mevrouw,’ kwam de trouwe Charlotte tusschen beiden, ‘hoe dikwijls gij vreesdet, dat de kinderen uwer dochter als arme komedianten zonder onderkomen in de wereld mogten rondzwerven!’
‘'t Is waar,’ zei de oude dame eenigzins getroost, ‘'t is zoo altijd nog beter.’ - En als Doortje haar vertelde, hoe ook bij haar het talent en de lust voor het tooneel zich magtig hadden geopenbaard, maar hoe zij aan den stillen, zekeren levensweg een er bescheiden huisvrouw de voorkeur had gegeven, toen werd de grootmoeder steeds tevredener en leerde het laatste overblijfsel van haren hoogmoed verwinnen.
‘God heeft ten goede beschikt, wat de menschen hebben misdaan,’ zei Doortje. ‘Ik ben nooit geheel verlaten geweest, ik heb geleerd te arbeiden en te ontberen, te bidden en op God te vertrouwen. - En mijne kinderen,’ ging zij met regtmatigen moedertrots voort, ‘die zijn allen naar ligchaam en geest gunstig uitgerust, en als zij met Gods hulp wat goeds kunnen leeren, behoeft gij u volstrekt niet te schamen over uw achterkleinkinderen, grootmoeder!’
‘Achterkleinkinderen?’ vroeg de oude vrouw verbaasd; ‘daaraan had zij volstrekt niet gedacht, dat zij reeds achterkleinkinderen bezat; ben ik dan al zoo oud?’
‘Gij zijt ook zeer jong getrouwd,’ merkte Charlotte
| |
| |
op; ‘zeker, gij hebt wezenlijke achterkleinkinderen, en daaronder reeds groote.’
‘Mijn oudste jongen is elf jaar, die is de eerste op alle scholen en heeft reeds drie prijzen behaald,’ roemde Doortje.
‘Nu, ik moet ze allen zien, eer ik sterf! hoort gij, Dorothea, allen! ook uw man,’ voegde de grootmoeder er met eenige zelfoverwinning bij. ‘'t Is immers nog goed gegaan!’ zuchtte zij gelaten; ‘de Heer maakt alles goed.’
Wie steunt op zijn vermogen,
En ze zijn allen nog bij haar gekomen. Schröter wilde eerst niet toegeven, dat Doortje het eerste rijke geschenk der grootmoeder besteedde om de geheele familie eens nieuw en netjes in de kleeren te steken; doch hij hield haar de moederlijke ijdelheid ten goede, zij had immers menig armoedig kleed zonder morren gedragen! Hij moest er zelfs zich in verheugen, toen hij zag, hoe net zijn blozende kinderschaar er uitzag: de meisjes in ligt blaauwe kleedjes, de jongens met zwarte buizen.
Overgrootmoeder overzag met diepe ontroering den bloeijenden kring en schepte bijzonder veel vermaak in de kleinsten, die zoo bedeesd en verbaasd in de oude pronkkamers rondkeken. ‘God zegene u, mijne kinderen;’ riep ze ontroerd; ‘zijt in alles aan uwe ouders gehoorzaam, dan zal de zegen u niet ontbreken!’
Herman had zijn schoolschriften moeten medenemen,
| |
| |
waarop niets dan goedkeuringsteekens onder het werk stonden, zoo ook zijn prijzen, die hij aan grootmoeder mogt laten zien, die er zich ten hoogste over verheugde; ook de wakkere Schröter won haar hart door zijn statige hoffelijkheid. ‘Dat moet men zeggen,’ merkte zij op tegen Charlotte, ‘zulke militairen weten zich altijd fatsoenlijk te gedragen, men hoeft zich nooit over hen te schamen.’ Maar Doortje, toen zij weder alleen was met de haren, zei met een van dank overvloeijend hart:
Wie maar den goeden God laat zorgen,
En op Hem hoopt in 't bangst gevaar,
Is bij Hem veilig en geborgen,
Dien redt Hij godlijk, wonderbaar.
De oude vrouw heeft zich niet lang meer mogen verheugen over de talrijke familie, die haar op haar ouden dag zoo onverwacht was te beurt gevallen. Maar zij stierf in rust en vrede, en het was een schoon geleide van trouwe en dankbare harten, dat haar verzelde naar de laatste rustplaats.
Toen Doortje hoorde, welke rijke erfenis haar van grootmoeder was te beurt gevallen, riep zij uit den grond van haar hart:
Maar alles Gods geschenken;
Mijn hart, o Heer! zal immer aan U denken,
Uw lof op mijne lippen zijn.
En deze belofte is in vervulling getreden. Het rijk gezegende gezin is niet trotsch geworden op zijn voor- | |
| |
spoed. Op een fraai landgoed in een bekoorlijke streek heeft Schröter nu rijke gelegenheid tot bezigheid, zonder zijn oogen te vermoeijen en is als verjongd door zijn geluk. De kinderen kunnen nu voorzeker beter dan vroeger de ouders, al hun gaven en talenten ontwikkelen, en mogen zich tevens in een schoon en gelukkig te huis verheugen. Dat zij van die gelegenheid op de regte wijze gebruik maken, ziet men daaraan, dat hunne liefde en eerbied voor vader en moeder, hunne gewillige gehoorzaamheid slechts toenemen, hoe meer zij in kennis en beschaving misschien rijker worden, dan hunne ouders.
Wie ooit aan Doortje vriendschap had bewezen: de nu reeds lang volwassen kinderen van den schoenmaker, het weeshuis, de oude mevrouw, - allen heeft zij het in dankbare liefde vergolden, zoo goed zij vermogt. Haar verzen heeft zij nog altijd behouden, en de spreukjes der moeder blijven den kinderen in alle omstandigheden des levens een goed geleide. - Zoo dikwijls zij aan die vroegere, vaak zoo zorgvolle tijden denkt, of als nieuwe zorgen dreigen, zegt zij vrolijk en getroost:
O goedheid Gods, nooit regt geprezen!
Heet hij een mensch, dien gij niet treft?
Hoe snood ondankbaar moet hij wezen,
Die 't hart niet vrolijk tot u heft!
Neen, alles aan God dank te weten
Zij steeds mijn pligt, mijn werk, mijn lied!
De Heer heeft nimmer mij vergeten;
Vergeet, mijn ziel! den Heer ook niet!
|
|