| |
| |
| |
Kordula's eerste reis.
Kordula wilde dolgaarne ook eens op reis gaan. Over 't geheel hield Kordula zich voor een eenigzins teruggezet kind van den lieven God. Niet dat het haar aan de noodige gaven van ziel en ligchaam zou ontbroken hebben. Wel is waar was zij een weinig klein, waarom zij ook wel Kordeltje genoemd werd, wat haar niet beviel; maar zij was een net, levendig meisje met heldere oogen en gezonde ledematen, tot alles te gebruiken.
En toch scheen 't haar toe, dat zij in menig opzigt zeer slecht was bedeeld geworden. Kordula was het dochtertje van den predikant van Gumberdingen. Daartegen had zij niets in te brengen, want zij zag, dat haar vader een goede dominé was, bemind en in achting bij de menschen, en haar moeder een goede dominé's vrouw, die niettegenstaande haar eigen talrijk huisgezin, toch nog een open hand had en een gewillig hart voor allerlei nooden en zorgen in het dorp. Ook dat zij vier zusters en een broeder had, ware Kordeltje niet te veel geweest; zij behoefden immers geen gebrek te lijden, en zorgen
| |
| |
voor de toekomst huizen, Gode zij dank, zelden in kinderharten. Maar er was toch veel in de wereld, dat haar niet naar den zin was. Vooreerst dat zij Kordula heette; nergens anders hoorde zij dien naam. Moeder zeide, dat men haar naar een oud-tante zoo genoemd had; doch die leefde niet meer, en zij had er niet het minste voordeel van. Vader verklaarde haar, dat het een zeer mooije naam was en eigenlijk ‘harte-lief’ beteekende; doch voor een bijzonder harte-lief kon zij zich ook niet houden, want zij was de middelste van haar zusters. Twee oudere waren boven, twee kleinere onder haar, en zij meende, dat de middelste er juist het slimst aan toe was. Frederike en Sophie waren de oudsten; die kregen nieuwe kleedjes, die zij naderhand moest afdragen; die mogten mama helpen bij gewigtige bezigheden, mogten bij haar zitten aan de naaitafel, en die hadden al eens op reis mogen gaan! Louise een Mientje waren de kleinsten en de bijzondere lievelingen. Die mogten spelen; werden door papa en mama medegenomen bij bezoeken in de buurt; voor die kocht men ook nieuwe kleedjes, als Kordula de oude had afgedragen. Voor spelen was zij te oud, iets degelijks durfde men niet op haar laten aankomen. Zij mogt slechts allerlei onbelangrijke bezigheden verrigten, op de kleinen passen en breijen, breijen aan die eeuwigdurende blaauwe kousen, die haar zoo verveelden. En zij was nog nooit op reis geweest.
Reizen! dat kwam haar de allergrootste heerlijkheid voor, en de wereld daarbuiten scheen haar een gesloten paradijs. Haar grootste reis was geweest naar den heer
| |
| |
Deken in de provinciestad, en dat was maar een uur ver.
Kordula was van nature geen ontevreden karakter: 't zou haar zelve welligt nooit ingevallen zijn, dat zij zoo ongelukkig was, omdat zij de middelste was en niet op reis mogt. Koosje, de oude naaister, had haar dit in 't hoofd gehangen.
Zoo lang de kinderen nog klein waren, was er veel te naaijen in de pastorie, en dikwijls kwam de oude kromme Koosje 's morgens vroeg met haar naaikussen aanzetten en plaatste zich op den hoek van de bank in de kinderkamer voor de groote mand met verstelgoed. Kordeltje moest dan met haar blaauwe breikous bij haar plaats nemen en het opgegeven getal naadjes, vaak onder zuchten, afbreijen. Dan riep vaak de kleine Karel: ‘Doddel’ (hij kon nog geen Kordel zeggen), ‘Doddel, mijn bal halen!’ of Louise kwam roepen: ‘Kordeltje, kleed mijn pop eens aan.’ Dan weder riep zuster Sophie: ‘Kordeltje, ga eens even naar den winkelier lint halen!’ of vader zond haar met een boodschap naar den schoolmeester. Soms riep ook de dienstmaagd wel: ‘Kordeltje, er zijn kippen in den tuin, jaag ze er toch uit!’ - Dat alles was nu geen ongeluk geweest en Kordeltje had zich immers kunnen verheugen, dat zij zoo in allerlei dingen van nut kon zijn; ook de oude Koosje meende 't zoo kwaad niet; zij dacht er het meisje zelfs nog een bijzondere liefde door te bewijzen, als zij haar bestendig beklaagde. ‘Ja, juffer Kordula, ge hebt het kwaad! Ge moet altijd overal heenloopen en ge kunt het niemand naar den zin doen; ge moet tegelijk de kinderen
| |
| |
en de kippen nagaan en daarbij uw taak nog afbreijen! Ach, wat hebt ge 't erg! Neen, ik wou niet in uw plaats zijn! en ge komt nooit eens van huis!’ En zoo meende Kordeltje allengs dat zij 't werkelijk zoo kwaad had, en zij beklaagde zich zelven. Haar moeder, die toch al haar kinderen even lief had, begreep niet, waarom Kordula vaak zoo verdrietig en ontevreden was. Als zij dan traag en onwillig een kleine dienst verrigtte, zeiden de zusters wel eens: ‘Laat de norsche Kordula maar blijven; kom, Louise, haal gij het garen maar voor mij.’ En dan weende Kordula stilletjes en hield zich door allen achtergezet en miskend.
Thans was zij veertien jaar oud en had haar belijdenis gedaan. Dit had haar altijd een gewigtig tijdperk in haar leven toegeschenen. Naar hel onderrigt haars vaders had zij met opmerkzaamheid geluisterd; zij begreep, dat zij nu beloofd had, haar leven lang den Heer te dienen, en zij verbeeldde zich, dat haar later allerlei zware verzoekingen en lijden zouden wachten, die zij zegerijk moest overwinnen en geloovig verdragen. Van welken aard dat zware lijden en die verzoekingen zouden zijn, begreep zij nog niet duidelijk; ook dacht zij er niet aan, dat zij haar God reeds nu kon beginnen te dienen in haar eenvoudig, dagelijksch leven, door tevredenheid met haar lot, door vriendelijke gewilligheid tot alles, wat van haar verlangd werd, door stil en hartelijk opzien tot den goeden God, die ons de kracht geeft om te doen, wat Hij van ons vordert. Zij was over 't geheel een goed kind; maar ze bleef toch ontevreden, en vuriger dan ooit ver- | |
| |
langde zij op reis te gaan, daar dit haar het eenige middel toescheen, om eenige afwisseling in haar eentoonig leven te brengen. Wel behoefde zij niet meer de kippen uit den tuin te jagen; dat deed Louisje, als zij t'huis was; ook noemde de meid haar voortaan juffer Kordula, en in plaats van breiwerk, kreeg zij nu naaiwerk; maar toch wilde zij op reis, even als haar zusters gereisd hadden! Aan gelegenheid daartoe kon het niet ontbreken, zij had immers allerlei ooms en tantes in 't land, bij wie ze nog nooit geweest was; zij liet dus mama dag noch nacht rust hierom.
‘Nu, als het meisje volstrekt reizen wil, kan men haar immers dit genoegen doen,’ meende vader. ‘Men kan haar eens naar tante in de residentie zenden. Heeft ze daarvoor kleederen genoeg?’
‘o Gewis,’ verzekerde de moeder met zelfbehagen; ‘een nieuw mousselinen kleedje, en den stroohoed van Sophie heeft men heel netjes voor haar vermaakt. Haar aannemings-kleedje moeten wij bewaren, dat kan nog eens voor Louisje dienen.’
‘Nu, dan moet Katrijn Bartel eens hier laten komen, vóór hij weêr naar Stuttgart rijdt.’
Bartel was de trouwe bode, die gewoonlijk te voet met een grooten mars op zijn rug, nu en dan echter ook wel met een wagen naar de residentie ging, om voor het dorp allerlei noodige boodschappen te doen. Het was voor Bartel wel wat moeijelijk zijn post van bode waar te nemen, want hij kon niet lezen en moest zich de bestemming der brieven vooraf naauwkeurig eigen ma- | |
| |
ken, als: ‘die lange moet naar Stuttgart, dien breeden moet ik in Ludwigsburg afgeven, dit pakje is voor den kastelein,’ enz. enz.; doch sedert hij nu en dan zijn jongentje, dat lezen had geleerd, kon meênemen, ging het wat gemakkelijker.
‘Zeg eens, Bartel,’ zei de predikant, toen de bode bij hem kwam, ‘mijn dochtertje daar, Kordula, zou gaarne de wereld eens willen zien en in de eerste plaats naar Stuttgart reizen; rijdt ge ook spoedig eens weer?’
‘Zeker, dominé, dat komt juist van pas; morgen moet ik een paar varkens naar een bakker brengen en dan kan de jonge juffer heerlijk meêrijden.’
‘Voor niets behoef je 't natuurlijk niet te doen,’ zei de predikant, ‘de meid kan er u een half schepel haver voor toemeten.’ Daarmede was Bartel tevreden, en voor een half schepel haver werd dus Kordula als passagier naar Stuttgart aangenomen.
Het was een vrij koele morgen, toen zij reeds vroeg om drie uur door het hevig schellen ontwaakte, dat Bartels knecht deed, om haar te wekken. Schier ware haar de lust tot reizen vergaan; het was nog zoo prettig in het warme bed. Maar neen, reizen was toch ook heerlijk, zij wilde gewis niet te laat komen! Haar toilet was spoedig gemaakt; er waren destijds nog geen crinolines, noch geborduurde onderkleederen, of dergelijke kunstige gewaden. Een dun rokje van grijs linnen en het geroemde mousselinen kleedje maakten haar ganschen tooi uit; verder nog een bont zijden halsdoek en den grooten wollen omslagdoek, een familiestuk, dat door ieder ge- | |
| |
dragen werd, die op reis ging. Voeg daarbij nog als toppunt van elegantie den strooijen hoed van Sophie, wel wat wijd voor het dunne hoofdje van Kordeltje, en zij was gereed en in haar leven nooit zoo uitgedoscht geweest.
De zusters sliepen alle nog, alleen de moeder was wakker en had koffij voor haar gezet. Toch was Kordeltje een weinig beklemd om 't hart, toen zij zoo voor 't eerst geheel alleen de wijde wereld zou ingaan, en zij moest zich moeite geven niet te weenen, toen zij aan mama de hand tot afscheid gaf.
‘God behoede u en kom gezond terug!’ Met die woorden liet de predikantsvrouw haar gaan, en ging weêr in huis, terwijl Kordula, door de meid met een stallantaarn verzeld, naar Bartels huis moest gaan; want om haar van de pastorie af te halen, hieraan had de bode geheel niet gedacht.
Bartels voertuig was een lange wagen met een zeil overdekt; achterin waren allerlei zaken onder hooi en stroo gepakt; voorin was een bankje, waarop juffer Kordula aan Bartels zijde plaats moest nemen. Zij hoorde achter zich een bedenkelijk knorren en keek angstig achterom. ‘Dat 's niets,’ stelde Bartel haar gerust; ‘dat zijn de varkens maar; zij kunnen echter niets doen, want zij zijn met de pooten vastgebonden.’ Het was zeer koel; Kordeltje huiverde. ‘Wacht maar,’ troostte Bartel; ‘mijn Moor komt, die geeft warmte.’ En werkelijk sprong een leelijke, bruine hond, van welken Kordula anders altijd grooten afkeer gehad had, op den wagen en legde
| |
| |
zich aan haar voeten; maar zij moest bekennen, dat hij warmte gaf en had daarom vrede met het beest.
Gelukkig, dat Kordeltje zoo mager en teer was en er nog geen crinoline's in de wereld waren; want Bartel nam met zijn groven grijzen mantel zooveel plaats in, dat er voor haar maar een klein plekje overbleef. Eindelijk waren alle voorwerpen achter opgepakt. ‘Voort, oude!’ riep Bartel, klapte met zijn zweep en voort ging het, de wijde, wijde wereld in.
Kordula had gaarne een weinig geslapen; maar het knorren der varkens, het grommen van den woeligen voetenverwarmer en het klappen van Bartels zweep lieten het niet toe. De wagen ging vrij zoetjes en zacht; Bartel was geen dierenplager, hij zelf haalde zijn slaapje in en liet zijn beestjes loopen, zooals zij verkozen. Het was ook schoon, zoo den dag tegemoet te rijden, te zien hoe de lucht langzamerhand rood begon te worden en de zon opsteeg. Kordeltje had dat nog nooit gezien; zij had alleen in den ‘Kindervriend’ gelezen hoe de heer Vroegop met zijn kinderen de zon had zien opgaan. Haar vader was juist geen mijnheer Vroegop en deed zijn wandelingen des avonds.
Zeer prachtig en als van goud kwam de zon op. Zij verwarmde 's meisjes verkleumde ledematen, maakte haar wakker en opgeruimd en verlevendigde weêr haar reislust.
Doch zij werd nog op veel harde proeven gesteld. Bij elke herberg onderweg legde de trouwe Bartel eens aan; bij elk had hij iets te bestellen en nam overal ook een kleine hartsterking; ook zijn paard liet hij onder- | |
| |
weg allen tijd om zich te voeden en te herstellen. Bartel was evenwel een wellevend man; dadelijk bij de eerste herberg bood hij Kordeltje een glaasje brandewijn aan. ‘Daar, juffertje,’ zei hij, ‘dat verwarmt het hart; kom, drink maar zonder schroom!’ Maar toen Kordula met afschuw zijn aanbod afsloeg, deed hij geen poging meer om haar te onthalen. De afstand van Kordula's woonplaats tot aan Stuttgart bedroeg omstreeks zeven uur; in twaalf dikke uren had Bartel met zijn wel bedachtzaam paard den weg afgelegd.
Het was na den middag, toen zij eindelijk de huizen en torens van de residentie zagen en de straat doorreden, die naar de Koningspoort leidt. ‘Daar is het park,’ zei Bartel onderrigtend, en wees met zijn zweep naar het ritselend geboomte van het schoone slotpark. ‘Kunnen wij daar niet doorrijden?’ vroeg Kordula, die reeds heel veel van het Stuttgarter park gehoord had. ‘Ik geloof niet, dat het gaat; 'k heb 't nog nooit geprobeerd,’ zei Bartel, ‘doch wat mij betreft, ik wil 't wel eens beproeven.’ Bartel was, gelijk gezegd is, een beleefd man en wilde gaarne het dochtertje van den dominé genoegen doen.
Zoo reed hij dan met zijn wagen in gezelschap van hond en varkens en Kordeltje naar het ijzeren hek, waar de breede weg tot het schoone park voer. Boomen en heesters stonden in vollen bloei en Kordula zag er verlangend heen. De hond was opgesprongen en plaatste zich trotsch voor op den wagen; de varkens, die den geheelen weg over hadden geknord, schenen nu een mid- | |
| |
dagslaapje te houden, waarover Kordeltje zeer verheugd was: het zou haar toch heel ongepast hebben geschenen, onder varkenmuziek binnen te komen. Juist wilde Bartel door het hek rijden, toen hem de schildwacht en tegelijkertijd een statige portier in den weg trad: ‘He, wat moet dat? Gij wilt toch niet met dit voertuig door het koninklijk park rijden?’
‘Ha, ik dacht,’ zei Bartel, verlegen zijn hoofd krabbende, ‘het hindert immers niemand, en mijn beestje is niet veel slechter dan een koetspaard.’
‘Hoor eens, goede vriend,’ hernam de portier, ‘als ge daar door wilt rijden, blijf dan maar buiten of rijd ergens anders heen!’
En onder het gelach van eenige wandelaars, die zich verzameld hadden, keerde Bartel zijn zwaar rijtuig om en bromde in zich zelven: ‘Thans wil ik er niet eens door! het park bevalt mij niet, er staat geen enkele appelboom in.’
Kordeltje was echter in groote verlegenheid en verborg zich geheel achter Bartels groven mantel. Ofschoon zij niet een der hoofdstraten inreden, kwam haar toch nu eerst de vrachtwagen en haar eigen uitrusting al te gering voor, in vergelijking met de opgetooide residentiebewoners. Zij waagde het naauwelijks, de schoone huizen te bekijken.
‘Zie zoo, nu zijn wij er,’ zei Bartel en klapte hevig met zijn zweep, toen zij eindelijk in een vrij naauwe straat aan de herberg ‘het Kruis’ stil hielden. ‘Krijg eens een stoel voor mijn dominé's juffer!’ Met moeite en in
| |
| |
groote verlegenheid klouterde Kordeltje met behulp van Bartel en den huisknecht den wagen af. Zij hield den brief, dien vader haar voor tante, de ontvangersvrouw, had meêgegeven, reeds twee uur lang in de hand; maar wat zou zij er meê doen? Zij was vermoeid, verlegen en hongerig. Behalven een boterham, had zij onderweg niets gegeten. Zij was te schuw geweest om een der talrijke herbergen binnen te gaan, in welke Bartel onderweg had stilgehouden; sints dat glas met brandewijn was zij in gestadige vrees, dat hij haar nog eens zou uitnoodigen, sterken drank te drinken.
Een dochtertje van den herbergier bood zich aan om haar het huis van haar oom, den ontvanger, te wijzen. Zij werd wat moediger dan op Bartels wagen, nu zij weêr op eigen voeten ging, en haar geleidster was er trotsch op, om haar de schoonheden der residentie te laten zien, zoover ze op haar weg lagen.
‘Maar waar kan men den koning zien?’ vroeg Kordula, want dat scheen haar het merkwaardigste der residentie. ‘Nu, die gaat maar zoo niet met de gouden kroon rondwandelen,’ merkte zeer wijs Mientje, de herbergiersdochter aan; ‘doch dikwijls rijdt hij juist om dezen tijd uit.’
En even als in een tooversprookje de vervulling steeds op den wensch volgt, ratelde des konings staatsiekoets met vier prachtig getuigde paarden, met twee loopers vooruit en een paar statige bedienden achterop, het hoog verrukte Kordeltje voorbij, die uit eerbied schier op de knieën was gevallen. Nu had zij toch den koning gezien! En
| |
| |
dat de oude heer zoo dik was, dat behoorde zeker zoo, opdat men hem ook van verre zou kunnen zien met de prachtige ster op zijn breede borst! Zij maakte nog een diepe buiging, toen de koets reeds lang voorbij was, zoodat de menschen lagchend bleven staan en het beschaafde Mientje haar geërgerd verder trok. Oom de ontvanger woonde nu juist in geen paleis. Het huis stond in een koele, vochtige straat en men moest verscheidene trappen op. Kordula bood zeer verlegen aan Mientje, die zooveel wijzer en ervarener was dan zij, een kwartje uit haar zeer karig gevuld reisbeursje. Doch Mientje was toch zoo genadig het aan te nemen en keerde terug. Met sterk kloppend hart trad Kordeltje, nadat zij zeer bescheiden had aangetikt, de fraaije kamer van Tante, de ontvangersvrouw, binnen.
Zoo geheel vreemd was tante haar niet, daar die twee jaar geleden langen tijd in de pastorie te Gumberdingen gelogeerd had, om een druivenkuur te ondergaan. Den brief van vader, met het schertsend opschrift: ‘Aan mevrouw Dörner, bij gebrek aan gelegenheid, overgebragt door Kordula Rijkman,’ stak zij aan tante reeds uit de verte toe.
Tante betuigde nu juist geene uitgelaten blijdschap, doch bood het verlegen meisje de hand en sprak vriendelijk: ‘Zijt gegroet, Kordula, hoe komt gij toch hier, en wat hebt gij hier te doen?’
Die vraag was nu zeer ontmoedigend voor het arme meisje, dat er niet het minst aan gedacht had, wat zij hier wilde doen. Gelukkig viel haar in, dat moeder
| |
| |
haar had opgedragen, voor haar een lila-mutsenlint mede te brengen, en dus stamelde zij nog eenigzins verlegen: ‘Ik zou voor moeder een lila-mutsenlint koopen.’
‘Nu,’ zei tante lagchend, die echter zelf begreep, dat haar vraag juist niet vriendelijk was geweest, ‘daarom zal men u wel niet naar Stuttgart gezonden hebben; maar 't is lief, dat ge toch ook eens hier komt. Hoe gaat het uw ouders en al uw zusters en broeders? Ge zijt met u negen, niet waar?’
‘Slechts zeven, tante,’ zei Kordeltje, die langzamerhand bijkwam en verheugd was, dat zij toch iets beter wist, dan de voorname tante van Stuttgart. Zij was alles behalve dom, en kon vaak heel vrolijk en levendig zijn. Zij verhaalde aan tante de geschiedenis van haar reis van heden, en deze kwam 't nu in de gedachten, dat de kleine hongerig zou zijn. Zij ging de kamer uit en bragt zelf drie fraaije kleine roode appeltjes in een mandje, benevens een half broodje. Kordeltje meende, zulke fraaije appels groeiden er alleen in Stuttgart.
‘Gij zult ook wel iets van de stad willen zien?’ vroeg tante, toen Kordula haar karig avondbrood had genuttigd; ‘uw oom komt thans spoedig van 't kantoor; in dien tijd heeft misschien de bode ook den koffer met uw betere kleederen gebragt; dan kunnen wij nog naar het park gaan.’
‘Ja, tante,’ zei Kordeltje weder bedeesd, ‘ik heb geen koffer; in het pakje, dat ik hier bij mij heb, is nog een schoon hemd, benevens kousen en een voorschoot.’
‘Nog?’ zei tante een weinig langzaam. ‘Dan had uw
| |
| |
moeder ook beter moeten zorgen, maar 't is waar, gij zijt met zoovelen! Nu, wees maar tevreden,’ troostte zij, toen zij het bedroefde gelaat van de kleine zag; ‘ik zal u een sjaal van mij leenen en een parasol, dan kunnen wij toch nog naar het park; wij zullen heden avond juist niet veel kennissen ontmoeten.’
Oom kwam t'huis en was tamelijk verwonderd over de onverwachte gast. Hij was zeer vriendelijk, maar vroeg toch halfluid: ‘Maar, vrouw, waar zult gij haar dan te slapen leggen? wij hebben immers geen logeerkamer in dit huis?’ - ‘Op de kanapé in de woonkamer,’ antwoordde de tante; ‘zij is toch zoo teer.’
Kordula mogt dus nog met tante naar het park en zij zou veel genoegen gehad hebben op deze heerlijke wandeling, vooral bij den vijver met zwanen, indien zij niet gevoeld had, dat tante zich een weinig over haar schaamde en elke ontmoeting met bekenden zorgvuldig zocht te vermijden.
Op de kanapé zou zij wel hebben kunnen slapen, als zij er niet een paar maal af was gevallen. Zij was zelfs voor hare ranke gestalte een weinig te smal; ook kon ze niet warm worden. De nacht was koel en 's morgens moest zij al vroeg op, dewijl het bed moest weggebragt en de kamer schoongemaakt.
‘Gij zult zeker uw oudoom in Calw ook wel eens opzoeken?’ vroeg haar oom de ontvanger bij 't ontbijt, toen Kordeltje weêr in stilte de heerlijke broodjes bewonderde, van welke zij er gaarne twee zou genomen hebben, als er niet slechts drie in 't geheel geweest waren.
| |
| |
‘Papa heeft hier niets van gezegd,’ antwoordde Kordeltje; ‘ik weet ook volstrekt niet, hoe ik naar Calw zou kunnen komen.’
‘Nu, er zal wel gelegenheid zijn,’ zei haar oom, en Kordeltje gevoelde zich heimelijk zeer verootmoedigd, dat men reeds aan verdere reizen voor haar dacht. Des voormiddags mogt zij met het dienstmeisje uitgaan en het mutsenlint voor moeder koopen. ‘Gij behoeft juist niet te zeggen, dat gij bij mijn meesteres behoort,’ had het meisje haar gezegd; ‘men denkt dan, dat gij een nichtje van mij van buiten zijt en ik geef daar niets om, ik ben volstrekt niet trotsch; als wij sterven, zijn wij toch allen gelijk.’ Dit was nu toch schier al te erg voor Kordeltje, dat zelfs het dienstmeisje zich voor haar en haar mousselinenkleedje schaamde! De residentie kwam haar in 't geheel zoo mooi niet meer voor; t'huis kende en achtte haar toch ieder als de dochter van den dominé!
Des middags kwam oom zeer opgeruimd te huis. ‘Denk eens, Kordeltje, welk een goede gelegenheid ik voor u gevonden heb! In 't huis hiernaast heeft een boer hout verkocht, die rijdt met zijn wagen geheel ledig tegen twee uur af naar Calw; dat is nu een heerlijke gelegenheid, om uw oud-oom daar eens te bezoeken; die zou het u stellig niet vergeven, als gij hem niet eens kwaamt opzoeken! En ik betaal het,’ voegde hij er zeer grootmoedig bij; want hij had werkelijk den voerman reeds zes stuivers beloofd, als die zijn nichtje goed ter bestemder plaats bragt.
Derhalve geleidde tegen twee uur de tante ons Kor- | |
| |
deltje tot aan de deur, waar zij, zoo goed het ging, op den houtwagen plaats nam; men had haar toch moeigelijk voor het huis kunnen laten opstijgen! Oom gaf haar een worst mede en tante een krakeling en nog eenige van die roode appeltjes. En zoo ging zij nu voor de tweede keer de wijde wereld in, wel is waar midden op den dag, maar toch met veel minder lust en moed, met veel minder blijde aandoeningen en verwachtingen dan gisteren in den vroegen morgen op Bartel's wagen.
De houtboer was geen ongeschikt man; hij onderhield zijn reismakkertje, dat naast hem vrij luchtig op 't wagenkistje zat, zoo goed hij kon. De weg beviel haar ook wel, vooral toen de streek meer boschrijk werd; Kordula was nog niet veel kwaads van de menschen bejegend, en daarom was zij ook niet bevreesd, om zoo geheel alleen met den vreemden man in een onbekend oord te rijden.
Maar 't werd laat en donker en koel; Kordula, die in geen twee nachten goed geslapen had, werd zeer vermoeid. De boer maakte toen van een paar zakken, die hij bij zich had, een soort van bed voor haar achter in den wagen; Kordeltje wikkelde zich zoo goed als zij kon in de familie-sjaal, legde haar pakje onder het hoofd en, in weerwil van al het stooten en horten van den wagen, sliep zij spoedig vast in.
't Was diep in den nacht, toen eindelijk de wagen stil hield voor het oude, steenen gebouw, dat haar oom de opperambtman bewoonde. ‘Zie zoo, juffertje, thans zijn wij er!’ riep de boer, ‘maar 't is hier reeds alles
| |
| |
nacht, 't is ook wel een beetje laat. Wij zullen beproeven ze wakker te krijgen!’
En terwijl de slaapdronken Kordula zich allengskens oprigtte, begon de voerman met zulk een geweld voor het huis te kloppen, te schellen en met zijn zweep te klappen, dat er ten laatste licht kwam, De huisdeur werd geopend, vooraan verscheen de huisknecht met den stallantaarn, achter dezen de oudoom in een ouderwetschen mantel, met een groote slaapmuts op 't hoofd; vervolgens tante Sabine en tante Lotje, de twee ongetrouwde zusters van den oudoom, en eindelijk Barbara de dienstmaagd, in allerlei kleedingstukken, zooals men die in den nacht en in haast bijeen grijpt, met lichten en lantaarns, terwijl allen riepen: ‘Wat is er? waar is de brand? wat is er gebeurd?’ Kordula was met haar bundeltje van den wagen gestegen, doch de boer, die eenigzins ongerust werd dat hij voor 't huis van den heer opperambtman zulk een spektakel gemaakt had, reed haastig weg, en het verlegen meisje trad schuw nader. ‘Wat is er? wat gebeurt er?’ riep juffer Lotje nog eens, toen het tengere figuurtje op haar toetrad.
‘Ach, ik ben het maar, Kordeltje uit Gumbertingen,’ zei het meisje schreijend, ‘en ik wilde den heer oudoom eens een bezoek brengen. Oom de ontvanger heeft er mij toe aangespoord.’
‘Gij, Kordeltge? een van de vele meisjes van Christiaan uit Gumbertingen!’ riep thans tante Sabine, ‘en de familie uit Stuttgart zendt u zoo in den nacht hierheen, geheel alleen, en ze schrijven vooraf niets? Ja, dat is juist
| |
| |
iets van hen; die wijze menschen in Stuttgart worden toch iederen dag dommer! En eerlijke christenmenschen zoo te verschrikken! Ge hadt onderweg wel van den wagen kunnen vallen en in 't bosch blijven liggen!’
‘Nu, wees maar bedaard,’ troostte Lotje goedhartig, die zag, dat Kordeltje bijna begon te weenen; ‘gij kunt het niet helpen; ge kunt van nacht bij mij slapen, ge zijt toch zoo dun als een haring! ik zal spoedig nog een schaaltje melk voor u warmen, opdat ge iets warms in 't lijf krijgt!’
Zoo werd dan het bedeesde, verbijsterde Kordeltje in plegtstatigen optogt tusschen oom en tante, meid en knecht naar boven geleid. Langzamerhand kwam alles tot rust, en zij mogt nu toch haar vermoeid hoofdje veilig nederleggen aan tante Lotje's zijde.
Den volgenden dag ging oudoom het land in voor ambtsbezigheden en wilde tegelijk zijn dochter bezoeken, die eenige uren van Calw met een predikant was gehuwd. Van de onbestemde heerlijkheden, die Kordula zich ‘van de wereld daar buiten’ had voorgesteld, zag zij nu zeker ook hier niets, maar zij was toch beter op haar gemak bij de beide spraakzame oude tante's, dan bij haar voorname tante in Stuttgart. Voor die was toch haar mousselinen kleedje goed genoeg, ook vroegen zij haar veel over haar ouders, broeders en zusters. Als Kordeltje dan van haar huis vertelde, scheen 't haar alsof zij reeds jaren lang van huis was geweest; ook beving haar een verlangen naar huis, naar ouders en broeders en zusters, nog heviger dan vroeger het verlangen naar de wijde wereld daar buiten geweest was.
| |
| |
‘Wij hooren zoo weinig van de familie,’ zei tante Sabine; ‘onze broeder houdt niet van reizen; hij zegt, dat niets dwazer is, dan zijn geld en tijd te verreizen, om andere menschen lastig te vallen. En bij ons komt ook bijna niemand; onze broeder wordt oud, daarom houdt hij liever zijn gemak en is geen bijzondere vriend van gasten meer.’ Het goedhartige Lotje zag haar waarschuwend aan; want Kordeltje, gelijk gezegd is, was niet dom en begreep zeer goed den onaangenamen wenk, die in deze opmerkingen lag. Maar 't scheen haar hier als aan 't einde der wereld; hoe ze in 't geheel ooit weder t' huis zou komen, was haar nog iets ondenkbaars.
Des avonds kwam oudoom terug; hij was in zeer goede luim, zijn kleinkinderen schenen hem te hebben opgevrolijkt. ‘Ik moet u hartelijk groeten van mijn Karolina, meisje,’ zei hij tot Kordula, ‘zij is tegenwoordig geheel alleen met de kinderen; haar man is naar een groote predikanten-vereeniging, en zij weet nog niet, of hij zondag 't huis komt, of een plaatsvervanger zal zenden. Nu zou 't haar aangenaam zijn, zoo gij tot gezelschap bij haar kwaamt; de bode gaat morgen daarheen, gij kunt dus niet hem gaan; 't zal u niet te ver zijn; gij zijt dan reeds een paar uren digter bij huis.’ Het laatste was voor Kordeltje het troostrijkst, en ofschoon 't haar heimelijk krenkte, dat men ook hier weêr zoo spoedig van haar scheiden wilde, gevoelde zij zich toch gevleid, dat haar tante, de predikantsvrouw, haar tot hulp en gezelschap bij zich wenschte, en zij nam zich voor, haar zoo goed mogelijk te helpen.
| |
| |
Den volgenden morgen reeds vroeg kwam de bode met zijn lederen tasch, om haar af te halen. Tante Lotje had haar nog den zak met appelen, peeren en andere levensmiddelen gevuld; oudoom schonk haar zelfs een halven gulden en met vrij goeden moed begon zij haar togt, schoon ze ook niet meer zooveel van de heerlijkheid der wereld verwachtte.
Zij werd zeer vermoeid, totdat zij ten laatste het dorpje bereikte, waar tante Karoline woonde. De weg was haar niet buitengewoon lang gevallen, de streek was haar nieuw; ook kon zij hier en daar onder weg een kind verblijden met de rijkelijke gaven van tante Lotje, en het allerbeste was nog - dat zij digter bij huis was, ofschoon zij nog niet regt begreep, hoe dit zijn kon.
Tante Karoline ontving haar zeer vriendelijk en liet het haar niet aan spijs en drank ontbreken. De kleine neefjes en nichtjes, die ten deele nog op den grond rondkropen, herinnerden haar aan de kleine broertjes en zusjes te huis; maar om er op te passen, vond zij niet zoo gemakkelijk. ‘Pas vooral goed op Ernstje en Klaartje,’ had tante haar gezegd, ‘zoolang ik in den tuin ben. Zorg maar, dat ze elkaâr geen kwaad doen, dat zij zich niet stooten en niets breken, en dat zij tevreden blijven; ge kunt daarbij tevens Sophie de les overhooren.’
Onderwijl nu Sophie haar les met moeite opzei, was Ernstje naar de belendende kamer gekropen en had moeders naaimand omgegooid, zoodat knoopen, naalden, garen, zijde, schaar, haken en oogen alles verward over den grond lag. Terwijl nu Kordula toeschoot, om alles weêr
| |
| |
bij elkander te rapen, had Klaartje in een openstaande kast den suikerpot ontdekt, die anders nooit een der kinderen in de hand mogt hebhen. ‘Ikke moeder!’ riep zij juichend en gaf het bewijs van hare moederlijke waardigheid, door met volle handen de suiker in haar mondje te stoppen. De kleine Ernst kroop er ook bij en wilde zijn deel; de anders bedaarde Sophie wilde als oudere zuster tusschenbeiden komen en trok het kind den suikerpot uit de handen; de kleine Ernst, die zich juist aan een stoel had opgerigt, viel, en het was een geschreeuw, een leven en spektakel, dat de predikantsvrouw het in den tuin kon hooren en met de meid toesnelde. Kordula verontschuldigde zich zoo goed het ging, ook deed tante haar geen verwijtingen, maar zeide op medelijdenden toon: ‘Ge kunt met het lastige volkje nog niet teregt komen; lieve Hemel! als men nog zoo jong is, is men nog te dom en onhandig!’ een verontschuldiging, die Kordeltje's eergevoel meer krenkte, dan elk verwijt.
‘Weet gij wat, nichtje,’ zei den volgenden morgen de predikants vrouw, ‘bij de kinderen kunt ge mij juist niet veel van dienst zijn; maar ik heb twee geiten voor de kinderen, die geven zulke slechte melk, als zij altijd op stal staan, en ik heb niemand, die ze buiten hoedt. Ga nu met deze wat op de weide, ginds terstond achter den tuin; laat ze daar rondspringen en gras en groen eten. Ge kunt er bij breijen of wat ge wilt. Des middags zend ik dan buurmans Michel, als hij uit school komt, om u af te lossen.’
| |
| |
Nu was Kordula volstrekt niet tot hoogmoed grootgebragt, zij was t'huis ook gewoon geweest allerlei arbeid te doen, wat maar noodig was; maar dat zij, Kordula, die reeds haar belijdenis had gedaan, hier bij tante, waar zij logeerde, nog de geiten moest hoeden, een bezigheid, waartoe men bij haar t'huis de geringste knapen bezigde, dit krenkte toch verschrikkelijk haar gevoel van eigenwaarde. Zij kon naauwelijks de tranen onderdrukken, toen zij achter de aan haar zorg toevertrouwden langs het smalle pad, tusschen heggen door, naar de weide toog. Zelfs het rijk gevulde mandje, dat tante Karolina haar ter versnapering had meêgegeven, kon haar niet troosten.
Daar zat zij nu buiten op de weide; haar geiten vermaakten zich aan een heg. Zij trok de breikous te voorschijn, waarmede tante haar ook had voorzien; maar zij had niet veel lust in breijen. Het was fraai weder en warme zonneschijn, en 't verlangen naar huis kwam weêr met alle magt bij haar op. Daarom dus had zij zich zoo verheugd tegen haar eerste reis, daarom was zij ten drie uur met Bartel uitgetrokken en midden in den nacht met den houtboer gereden, om thans hier geiten te hoeden! En hoe zou zij nog weêr t'huis komen? zij wist immers weg noch steg. - Het werd bijna middag; geen mensch was er wijd en zijd te zien; 't was haar alsof zij geheel alleen op de wereld was; - toen hield zij haar hoofd in den voorschoot en weende bitter.
‘Wat is er, kleine, waarom zoo treurig?’ vroeg een vriendelijke stem, die aan Kordula zeer bekend klonk. Zij zag op met haar beschreide oogen - waakte of
| |
| |
droomde zij? Het was haar eigen, lieve, wezenlijke papa, wiens gelaat haar thans was als dat van een engel, en die niet minder verwonderd was, zijn Kordeltje hier aan te treffen, dan zij het was, haar papa te zien.
‘Ja, Kordeltje, wat doet gij toch hier?’
‘Ik,’ begon zij half beschaamd, en 't werd haar weder droevig te moede, - ‘ik moet de geiten van tante hoeden.’
‘Nu,’ zeide hij troostend, ‘dat is het ergste niet, wat u bij dit schoone weder kon wedervaren.’
‘Maar, papa, hoe komt gij zoo hier?’ vroeg thans Kordula, verwonderd, dat niet ieder haar voor een zeer mishandeld schepsel aanzag.
‘Nu, dat zal ik u verklaren,’ zei de vader, zich naast haar nederzettende, terwijl Kordeltje, hoogst gelukkig en zich als gered gevoelend, hem stijf in de oogen zag. ‘Ik ben onverwacht dringend uitgenoodigd geworden, gisteren nog de groote vergadering van geestelijken te Stuttgart bij te wonen en heb onzen neef, den predikant van hier, daar ontmoet; deze echter ontving een boodschap, dat hij zijn zieken broeder te Ulm nog moest bezoeken. Daar ik nu te huis reeds een plaatsvervanger voor mij besteld had, heb ik mij aangeboden om hier voor hem te preken; gij weet wel dat ik gaarne een voetreisje maak. Ook heb ik van tante, de ontvangersvrouw, vernomen, dat gij bij uw oudoom zoudt zijn, en dacht: ik kon u dan meteen mede naar huis nemen, indien gij geen lust hadt, om nog langer te reizen.’
‘O neen, papa, o neen!’ riep Kordeltje; en ditmaal
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
Lith. v. Tresling & Co. Amst.
Bladz. 56
| |
| |
weende zij bijna van blijdschap; ‘o, wat wil ik graag weêr naar huis! Maar hoe is het t' huis, zijn zij allen gezond? En wat is er al zoo gebeurd? Leeft onze kat nog en is Mientje groot geworden?’
‘Nu,’ zei de predikant lagchend, ‘in vijf dagen kan wel niet veel gebeurd zijn.’
‘Vijf dagen! o, papa, ik ben immers reeds zoo lang van huis geweest!’
‘Zoo?’ zei de predikant nadenkend, ‘wij willen eens uw reisbeschrijving doorloopen. Op Dingsdag zijt gij met Bartel naar Stuttgart gereisd...’
‘Ja, en den volgenden dag met den houthoer naar oud-oom....’
‘Goed, dat was Woensdag, en wanneer zijt gij hier gekomen?’
‘Gisteren,’ zei Kordula eenigzins verlegen.
‘Nu, en heden is 't Zaturdag; als wij dus Maandag met elkander naar huis gaan, dan zijt ge juist één week weg geweest.’ Dat kon Kordula echter zeer moeijelijk begrijpen, het kwam haar veel langer voor.
Haar plaatsvervanger Michel kwam, om de hoede der geiten van haar over te nemen, en Kordula ging gelukkig en trotsch aan haar papa's zijde naar het dorp. De predikantsvrouw was zeer verwonderd over den gast; maar zij deed den heer neef, die 's Zondags een zeer schoone preek hield, alle eer aan en maakte een heerlijken podding; ook Kordula werd thans meer als gast behandeld.
Haar gelukkigste dag was evenwel Maandag, toen zij met vader weder naar huis zou trekken. O, hoe vlug
| |
| |
en luchtig liep zij daarheen! Zij had niet eens verlangd, dat vader onderweg nog een wagentje nam, om de reis wat gemakkelijker te maken. En toen zij in de avondschemering de oude kerktoren van Gumbertingen weêrzag, en te huis aanschelde, en moeder, zusters en broeders, groot en klein, alle kwamen aanspringen: ‘Kordeltje is mede gekomen! Welkom, welkom, Kordula!’ o, toen had zij wel kunnen schreijen van vreugde: zij had toch niet geweten, dat het t' huis zoo lief en goed is. En zoo heerlijk als dien nacht weder op haar eigen bed, had zij in haar leven nooit geslapen!
Ofschoon de oude kat nog leefde en er overigens ook niet veel nieuws gebeurd was, viel aan Kordeltje toch een verrassing ten deel. Mevrouw de Dekensvrouw, een goede vriendin der familie, had aan de meisjes het sierlijke naaitafeltje van haar overledene dochter ten geschenke gegeven; dit stond nu bij het venster en zou Sophie en Kordula te zamen belmoren, terwijl Frederika bij moeder aan de naaimand zat. Zoo was zij nu in de rij der groote zusters opgenomen, en had er niet meer onder te lijden, dat zij de middelste was.
Er was natuurlijk veel en velerlei voor haar te doen, al moest zij t'huis juist geen geiten hoeden; maar zij deed alles met geheel anderen zin dan vroeger. Zij kon nu heel bedaard afwachten, tot zij weêr eens op reis zou gaan; zij had ondervonden, hoe goed het ‘in eigen huis’ is, waar men een plaatsje heeft waar men behoort, en zij leerde zich hoe langer hoe meer bemind te maken, bij haar ouders en de haren, doordat zij vrolijk en gewillig
| |
| |
deed, wat er te doen was, zonder er om te morren of te meenen dat zij te veel deed.
Kordula is nu een oude vrouw geworden, en er leeft niemand meer die haar nog Kordeltje noemt. Haar reis door 't leven is dikwijls niet veel genoegelijker geweest dan haar eerste reis als meisje; maar de goede God heeft haar op den ouden dag een te huis bereid, een plaatsje, waar zij bemind en geacht is en waar zij zich rustig kan bereiden voor het eigenlijke en schoonste ‘te huis’, 't welk wij nimmer meer zullen verlangen te verlaten.
|
|