| |
| |
| |
De wonderbare grot.
Henry Mordaunt was een zeemans kind, aan het strand geboren, opgegroeid in de heerlijke, frissche zeelucht, een onbevreesde, stoutmoedige jongen, wild en lustig als een zeevogel.
Zijn vader was scheepskapitein en was dikwijls en langdurig afwezig, buiten op den verren oceaan. Henry zag met ongeduld den tijd te gemoet, dat hij ook zou medevaren naar die wonderbare wereld, daar buiten. Wel had hij reeds kleine togten met zijn vader mogen medemaken, en was hij er trotsch op, schier in 't geheel niet zeeziek te zijn geweest; maar op verre en groote reizen wilde zijn vader hem eerst dan medenemen, wanneer zijn ligchaam sterk genoeg was en hij wat degelijks geleerd had.
‘Ik weet, hoe dat gaat, mijn jongen,’ zei de vader; ‘hebt gij eenmaal de zeelucht geproefd, dan is het gedaan met de boeken. Wel is er veel te leeren, wat niet in boeken staat; maar wie een braaf en flink man wil worden, die moet al de vermogens, die God hem ge- | |
| |
schonken heeft, vooral die van den geest, behoorlijk oefenen en beschaven: daarom leer maar goed! Zoo God wil, breng ik u dan nog zelf op zee, waar gij zeer veel zult leeren, wat in geen boek staat opgeteekend.’
Onze Henry woonde dus met zijn moeder en met den heer Holm, zijn goeverneur, in het huis, dat zich zijn vader op een der groene eilanden nabij Engeland gebouwd had. Het was een aardige en bevallige woning en men kon er best mede tevreden zijn daar zijn verblijf te houden; men noemde het op engelsche manier een Cottage (hut), maar het was een hut, waartegen menigeen gaarne zijn huis zou willen verruilen. Het eiland was rondom door hooge steile rotsen omringd, tusschen wier scherpe punten hier en daar de nesten van zeevogels hingen. Door die rotsen was echter het groene dal, midden op 't eiland, tegen de ruwe winden beschut, zoodat de tuin, die de Cottage van den heer Mordaunt omringde, schier nog tot kersmis met de schoonste bloemen prijkte.
Wij moeten echter bekennen, dat Henry zich niet veel om bloemen bekommerde; slechts ééns in het jaar, op zijn moeders verjaardag, plukte hij een geweldigen ruiker te zamen, die juist niet bijzonder fraai was gerangschikt. Overigens hield hij het liever met de aalbessen, frambozen en kruisbessen en met al de heerlijke vruchten, die er nog tot laat in den herfst te vinden waren; de bloemen hadden niet veel van hem te lijden.
Maar ook in huis waren velerlei zaken, die voor kinderen zoowel als voor groote menschen iets aantrekkelijks
| |
| |
hadden. De kapitein had van elke zeereis iets medegebragt, tot versiering van zijn huis en om het als dat van een zeeman te kenmerken. Er waren schelpen van schitterende kleur en wonderlijken vorm, uit de Indische zeeën, echt chineesch porselein, fijn en zoo doorschijnend als glas, en met zonderlinge bloemen en beelden beschilderd; olifantstanden en een struisvogel-ei; prachtig gekleurde vederen; kunstig gesneden pijlen en bogen; zeldzame planten en kokosnoten. Een levende papegaai, groen en purperrood, schommelde zich in een blinkende kooi, doch wilde, tot Henry's spijt, geen praten van hem leeren, terwijl twee fraaije huisvogeltjes vertrouwelijk bij elkander zaten in een fijner kooitje.
De heer Holm, de goeverneur, deed zijn best, om de opmerkzaamheid van den wilden knaap te boeijen, terwijl hij hem bij al die voorwerpen uit ver verwijderde streken, tevens bekend maakte met de landen en zeeën, uit welke zij gebragt waren; maar Henry was evenwel vaak een zeer ongeduldig scholier. ‘Dat leer ik immers alles veel beter,’ meende hij, ‘als ik later met papa op zee ga,’ en hij wilde niet gelooven, dat een goed zeeman juist vooraf zoo naauwkeurig mogelijk alle oorden, die hij had te bereizen, en de geschiedenis er van, moest kennen, ten einde voor zich zelven en anderen er 't meeste nut van te hebben. Waartoe hij bovendien Latijn en later zelfs nog Grieksch moest leeren, welke taal in geen land en op geen eiland ter wereld meer gesproken werd; dit wilde hij volstrekt niet begrijpen, hoe dikwijls de heer Holm hem ook aantoonde, dat juist de vaste vormen
| |
| |
der oude talen een heilzaam middel waren tot oefening voor den geest, 't geen hem alle later leeren zou verligten; dat de kennis der oude schrijvers een goede grondslag vormde voor de beschouwing en kennis van den nieuweren tijd en zijn geschiedenis. Het zou hem veel prettiger geschenen hebben, om den geheelen dag met de visschersjongens buiten aan het strand rond te klouteren, schelpen en vogelnesten te zoeken, of met hen in hun booten te varen.
Zijn vader, bij wien de heer Holm zich over den wilden jongen beklaagde, pakte de zaak anders aan. Hij zei: ‘Ik veronderstel niet, mijn jongen, dat gij reeds zult begrijpen, waartoe alles, wat gij leeren moet, nuttig is; op den tijd, wanneer gij dit kunt begrijpen, zou het veel te laat zijn, om het nog te leeren. Maar ik verlang van u, dat gij aan uwe ouders en uwen leermeester gehoorzaam zijt, dewijl dit de wil en het bevel is van den almagtigen God, en omdat er geen heil en zegen op aarde noch in den hemel is voor een mensch, die niet geleerd heeft, zijnen ouders te gehoorzamen. Daarom, indien gij niet altijd uit lust kunt leeren, leer dan vooreerst uit gehoorzaamheid; en, let maar op, de lust en 't genoegen komen van zelf.’
Daarop zeide hij hem, dat bij de zeedienst strenge gehoorzaamheid gevorderd werd; vertelde van die trouwe, dappere zeesoldaten, die zonder kommando niet uit het gelid wilden treden om zich te redden, en die in 't gelid, 't geweer aan den voet, tegelijk met het schip in de diepte wegzonken, als getrouwe en gehoorzame krijgs- | |
| |
lieden. ‘En de opperste bevelhebber over land en zee zal hen daarboven bij zijn eere-garde hebben ingelijfd!’ besloot de kapitein, zelf diep geroerd.
Hij vertelde hem ook van den jongen Casabianca, den zoon van een engelschen admiraal, die in den slag aan de Nijl als zeekadet op het schip van zijn vader diende, die zijn post op het schip zonder 's vaders toestemming niet wilde verlaten, toen dit reeds in vlammen stond en alzoo, als een offer zijner gehoorzaamheid, met het schip in de lucht vloog.
‘Op zulk een zware proef, hoop ik, zal uwe gehoorzaamheid niet gesteld worden,’ zei de vader, terwijl hij vriendelijk met zijn hand door Henry's digte lokken woelde; ‘maar gij kunt daaruit zien hoe noodzakelijk het is, reeds van jongs af onderworpenheid te leeren, als men een degelijk zeeman wil worden.’
Al deze voorbeelden gingen Henry waarlijk diep ter harte, en op zijn moeders verjaardag reciteerde hij met zeer veel gevoel het versje van den jongen Casabianca:
Op 't dek, schoon allen zijn gevloôn,
Staat nog de knaap alleen,
Terwijl der vlammen gloed verlicht
Hoe schoon en man'lijk stond hij daar,
Hij, schoon naar 't ligchaam nog een kind,
Toch reeds vol heldenmoed.
Het vuur genaakt - doek 's vaders woord
Alleen mag hem doen gaan;
| |
| |
Dan, ach! de vader viel ter neêr,
Ver van den zoon van daan.
Luid roept hij: ‘vader, zeg mij toch,
is thans volbragt mijn pligt?’
Onwetend, dat de wreede dood
‘Spreek, vader!’ roept hij nu nog eens,
‘Mijn vader, mag ik gaan?’
Doch sterker knettert slechts de vlam
En 't wild geschreeuw houdt aan.
De knaap voelt reeds der vlammen gloed
Aan 't schoone, blonde haar;
Doch niets verstoort zijn mannenmoed,
Zijn rust bij 't doodsgevaar.
Nog eenmaal roept hij hel en luid:
‘Moet 'k, vader! blijven staan?’
En rondom mast en zeil ziet hij
't Schip is alreê verlicht door 't vuur!
Nog staat hij op zijn post,
En schoon door vlammen heet bestookt,
Daar dreunt 't als van een donderslag!
Waar bleef het moedig kind?
O! vraag de wrakken daar op zee,
Verstrooid ver door den wind.
Het schip met mast en kiel en al,
De golven sleuren 't meê;
Doch 't jonge hart was wel het eêlst,
Dat werd de buit der zee.
| |
| |
Henry vond zulk een gehoorzaamheid zeer schoon en geloofde dat hij ook op het brandende schip zou hebben blijven staan. Maar om gewillig en met lust bij den heer Holm aan de tafel te blijven zitten, als hij buiten in de verte de zee hoorde ruischen of aan de vrolijke spelen zijner kameraden dacht, dat scheen hem veel moeijelijker toe. Hij moest nog eerst een ernstige les over de gehoorzaamheid hebben.
's Winters was zijn vader meestal te huis en dan was er voor Henry geen verzoek noodig, om zeer bedaard en stil aan den haard bij hem te zitten en zich te laten vertellen van alles, wat zijn vader al op zee beleefd had. Deze toch wist zeer wonderbare dingen te verhalen van zeediepten: zeer kalme, heldere plaatsen op den grooten oceaan, waar de zee zoo glad is als een spiegel en zoo doorschijnend, dat men tot op den diepsten bodem de schelpen en steenen, de zeeplanten en de wonderbaar gevormde zeedieren zien kan; van wildstilten, als het schip weken lang onbewegelijk moet blijven liggen, of van stormen, die het op de golven rondslingeren, nu eens bergenhoog, dan weder omlaag, als in het diepste dal; van schipbreukelingen, die dagen lang op een plank in zee werden rondgedreven en ten laatste toch op ongelooflijke wijze gered zijn geworden; van het wonderbare eiland IJsland, met zijn vuurspuwende bergen en kokende bronnen; van de koraaldiertjes, die, van uit de diepste diepte der zee, stil, langzaam aan hunne kleine bergen bouwen, tot deze ten laatste aan de oppervlakte der zee komen en eilanden vormen;
| |
| |
hij vertelde van de eiland-bewoners in verre zeeën en van hunne vreemde zeden. Dan had Henry wel den ganschen nacht naar hem willen luisteren, en moest hij telkens door een ernstig kommando naar bed worden gebragt.
Des zomers, als zijn vader op zee was, was het Henry's liefste bezigheid, na afloop van de lessen, de hoogste rotsen, die het eiland omringden, te beklimmen en van daar over de blaauwe zee in de verte te zien. Ook de vuurtoren was voor hem iets merkwaardigs, dien hij eens met zijn vader had mogen bestijgen en op welken twee mannen, hoog boven alle menschelijk verkeer, het geheele jaar in de grootste eenzaamheid leefden. Een dezer mannen vertelde hem, dat vóór hem ook een meisje daarboven had geleefd, Grace Darling, zijn jonge zuster. Zij was daar, zoolang hij als matroos op zee was, geheel alleen met zijn ouden vader geweest. ‘En ofschoon een blond en tenger meisje, bezat zij een moedig hart,’ roemde de zeeman; ‘in menigen stormachtigen nacht, als zij het hulpgeroep van in nood zijnde schepen hoorden, is zij met haar vader in een kleine boot naar buiten gevaren, om van de arme lieden nog te redden wat te redden was, en zeer velen heeft zij alleen aan den oever gebragt. De Hemel hebbe hare ziel,’ besloot de man met een traan in zijn oog. ‘Zij rust daar beneden in de zee. Toen zij stierf, was het veertien dagen lang zulk stormachtig weêr, dat wij niet aan land konden komen, om haar te begraven; toen hebben wij haar in de diepte neêrgelaten. God de Heer zal haar
| |
| |
ook daar wel vinden, als hij haar ter opstanding roept.’
Van 't balkon van het woonhuis kon Henry door een kloof in de rots bij nacht juist het licht van den vuurtoren zien schemeren, en hij zag er gaarne heen, en dacht aan de menschen die daar zoo eenzaam woonden en aan het moedige meisje, dat beneden in de zee rustte.
Buiten langs de rotsen en klippen lagen de kleine huizen der visschers verstrooid, zeer kleine houten hutten, vaak niet grooter dan een badhuisje. Henry kon goed klouteren en niet ligt was een rots hem te hoog of te steil; maar de visschersknapen konden het toch nog beter, die klommen er tegen op, zelfs als de rotsen schier steil als een muur uit de zee oprezen; dan lieten zij zich met touwen naar beneden zakken en namen de eijeren der zeevogels weg, die hun nesten in de rotskloven hadden. Henry mogt naar hartelust op boomen en rotsen klouteren, maar de jagt op vogeleijeren was hem door zijn vader streng verboden. Dat was al te gevaarlijk en ook voor hem niet noodig; er was genoeg gelegenheid voor lustige wilde spelen op de lagere klippen rondom het strand. Ook wegens deze had zijn moeder nog veel zorg, maar de vrouw van een zeeman moet leeren onbevreesd van hart te zijn en de haren gerust aan Gods hoede over te laten, zoo lang zij op goede wegen wandelen.
Het was een genot aan de kleine haven te zitten en toe te zien hoe de grootere visschersbooten met rijken buit naar huis kwamen. De meisjes zaten op zonnige plekjes aan den oever, knoopten netten of maakten zeemanskielen en zongen daarbij vrolijke liedjes. De jongens hielpen
| |
| |
vrolijk de visschen aan land brengen, dikwijls in zoo groote menigte dat ze allen niet op het eiland of in den omtrek konden verkocht worden; dan wordt de visch gedroogd en ver op het land of op de omliggende eilanden verkocht. Aan de havenzijde verder op 't land stonden de voorname huizen der meer welvarende visschers.
Onder de arme visschers, die in kleine huisjes aan de eenzame, rotsachtige zijde van den oever wonen, was een zeer oude, half blinde visscher, die reeds lang niet meer ter zee kon varen. Men zeide, dat zeven zonen van hem als zeelieden waren uitgevaren en dat er geen enkele was teruggekomen; men wist zelfs niet, waar allen gebleven waren. Nog een, zijn jongste en eenig overgebleven zoon, was bij hem, en werkte trouw om zijn ouden vader te onderhouden. Hij was zoo arm, dat hij geen eigen scheepje had; maar de andere visschers namen hem mede ter vischvangst en gaven hem een deel van hunnen buit; ook verzamelde hij zeegras en kruiden, die hij aan de apothekers verkocht. Hij was echter het handigst en onverschrokkenst in het zoeken van zeevogeleijeren. Hij liet zich van de allersteilste rots naar beneden zakken, met een korf om zijn schouders, en bleef zoo tusschen hemel en aarde zweven, tot hij de geheele korf had gevuld. Hij leende zich ook gaarne tot tuinarbeid en kon de tuinbedden vrij net en sierlijk aanleggen, ofschoon hij zelf ver van sierlijk was.
Want dit moest men zeggen: Tom was braaf en vlijtig, doch mooi in 't geheel niet. Zijn neus was breed en
| |
| |
plat, zijn gezigt vol naden en hij zag zoo scheel, dat men nooit wist, naar welken kant hij keek. Daarbij zat zijn haar zoo verward als zeegras en zijn ééne voet was korter dan de andere. Van daar kwam het, dat ruwe en onbeleefde jongens hem bespotten, ja, hem zelfs met steentjes wierpen, en er dan pret in hadden, als hij met zijn korten voet hen niet achterna kon hompelen.
Henry was ook niet veel beter dan de andere knapen; daarbij had hij nog kort geleden de predikantsvrouw tot zijn moeder hooren zeggen: ‘Uw Henry is toch een knappe jongen, mevrouw Mordaunt!’ En hoewel men soms denkt, dat jongens volstrekt niet ijdel zijn, zoo had hem dit toch heimelijk verheugd, en sedert had hij nu en dan in den spiegel gekeken en gedacht, dat de predikantsvrouw geen ongelijk had. Na dien tijd scheen de arme Tom hem nog leelijker toe dan vroeger.
‘Hoor eens, Tom, waarom zijt gij toch zoo leelijk?’ vroeg hij hem eens, toen hij met andere jongens behagelijk aan 't strand in de zon lag, terwijl Tom ter zijde netten zat te boeten. De jongens begonnen luide te lagehen, maar Tom antwoordde heel kalm, zonder van zijn werk op te zien: ‘Ik ben eens boven van een rots naar beneden gevallen en daardoor is mijn neus platgedrukt; de naden in 't gezigt en het scheelzien heb ik uit de pokken gehouden en met mijn korten voet ben ik geboren.’
De knapen lachten weder en toen Tom nu met zijn versteld net naar zijn huisje terug keerde, schreeuwden zij hem na: ‘Platneus, kromvoet, scheelkijker!’ Henry
| |
| |
schreeuwde mede, maar een paar grootere jongens, die wisten hoe braaf Tom was, stemden niet in met dit onaardige geschreeuw. Een zelfs, wien Tom eens uit het water had gered, werd zoo boos, dat hij een steen nam om er Henry mede te gooijen; doch Tom bemerkte het nog, nam hem den steen uit de hand en wierp dien in de zee. En toch kon Henry het ook nu nog niet laten Tom te bespotten en te plagen: dikwijls bragt hij zijn netten in de war, of wierp zijn schelpen naar beneden, eens zelfs had hij zijn mand met eijeren, die met zooveel moeite waren verzameld, omvergestooten, zoodat zij alle gebroken waren. Hij zou zulks wel niet uit zich zelven gedaan hebben; maar daar de andere jongens er zich een grap van maakten, beviel het hem, zulk een slechte heldendaad te bedrijven. Tom deed hem niets; hij kwam dikwijls in Henry's huis om in den tuin te arbeiden, en Henry's moeder was zeer vriendelijk tegen den armen jongen. Zij had hem eens een warm buis geschonken, dewijl hij geen geld had, om er zich een te koopen; ook gaf zij hem dikwijls tabak voor zijn ouden vader, dat den ouden visscher ook het liefst was. Daarom was Tom tot dusverre zoo geduldig gebleven bij al de plagerijen van Henry.
Naar den ouden visscher ging Henry zeer gaarne, en 't was hem groot genoegen als hij van zijne moeder den ouden man een pakje tabak mogt brengen. Hij scheen hem een oude Meerman toe, als hij daar zoo zat, met zijn sneeuwwit haar, in de oude grijze pijekker, zijn pijpje rookte en, als hij goed geluimd was, met een vreemde stem vreemde geschiedenissen vertelde. Hij ging
| |
| |
echter liefst tot hem, als Tom niet te huis was, dewijl hij zich toch altijd een weinig schaamde, als hij hem met de andere jongens geplaagd en vervolgd had.
Aan de rotsachtige zijde van 't eiland, waar Henry zelden kwam, wijl daar geen huizen stonden en er bijna nooit een boot aanlegde, was een grot diep in de rots, waar men slechts alleen bij eb, als de zee lager wordt, langs steenen trappen kon komen. Van deze grot wisten de jongens allerlei wonderbare dingen, en Henry zou er zeer gaarne den ouden visscher eens van hebben hooren vertellen.
Op zekeren namiddag, juist toen Tom in den tuin werkte, had Henry vroeg zijn taak af; hij liet zijn moeder geen rust, voordat zij hem een pakje tabak voor den ouden visscher gaf, en, zonder er iets van aan Tom te zeggen, sprong hij naar buiten, naar het welbekende plekje van den oude.
De tabak was heden zeer welkom, want in den laatsten tijd had de goede Tom met de grootste inspanning naauwelijks zooveel kunnen verdienen, als hij noodig had om brood en kolen te koopen; voor tabak was er niets overgebleven. Henry wist reeds, dat hij den ouden man eerst op zijn gemak een pijpje moest laten rooken, vóór hij er toe kwam iets te vertellen. Hij bleef dan ook stil bij hem zitten, ja, hij legde zelfs de schelpen van Tom, die in een mand stonden, netjes nevens elkander, en paste wel op er iets van te bederven.
Eindelijk was het eerste pijpje uitgerookt.
‘Hoor eens,’ schreeuwde Henry uit al zijn magt, want de oude visscher was vrij doof; ‘hoe komt men toch in
| |
| |
de grot, ginds aan de andere zijde?’ - ‘'k Weet niet meer,’ sprak de onde voor zich heen, ‘ik ben er sinds lang niet geweest; mijn grootvader heeft nog den melaatsche gezien, die er in gewoond heeft.’
‘Een melaatsche?’ vroeg Henry eenigzins angstig; want hij kende uit de bijbelsche geschiedenis die verschrikkelijke ziekte.
‘Ja, een melaatsche,’ zei de oude visscher, die langzamerhand op dreef kwam. ‘Hij was ver over zee geweest en had in het oosten die verschrikkelijke ziekte opgedaan. Toen wilde geen schip hem meer opnemen en hij mogt ook niet bij de menschen wonen. Dus heeft hij in die grot geleefd; hij ving zelf zijn visch en zocht vogeleijeren. Hij heeft ook voor zich een bed en een tafel en een stoel uit steen gehouwen, en heeft ook een groote steenen kist gemaakt, waarin hij zijn paarlen, zijn goud en koralen bewaarde.’
‘Vindt men daar dan goud en paarlen?’ vroeg Henry begeerig.
‘Thans niet meer,’ zei de oude man droomerig. ‘De schoone Meermin heeft ze hem gebragt, diep uit de zee. De Meermin is slechts bij nacht daarheen gezwommen; zij kan niet aan land komen, dewijl zij geen voeten heeft, alleen een grooten, langen vischstaart. Maar dewijl zij er niet uit kan komen, wil zij de menschen gaarne tot zich lokken; daarom zingt zij zoo wonderschoon, en wie haar hoort, moet haar lokstem volgen, tot diep in de zee.’
‘Verdrinken dan de menschen, als zij beneden komen? Wat kan zij dan met hen doen?’ vroeg Henry.
| |
| |
‘Ik weet niet, wat van hen wordt,’ sprak de oude somber; ‘er is nog niemand teruggekomen, mijn zonen ook niet.’
‘Nu, de Meermin zal uw Tom niet komen halen,’ zei Henry, ‘die zal haar wel te leelijk zijn.’
‘Tom gaat er niet heen,’ sprak de onde; ‘die is niet zoo dom, als hij er uitziet; die doet even als de melaatsche, hij stopt zijn ooren digt, opdat hij het gezang der Meermin niet hoort.’ Henry dacht, dat hij het gezang toch wel eens wilde hooren; hij zou zich wel goed vasthouden en zeker niet in zee springen.
De oude visscher meende, dat al die paarlen en koralen, goud en edelgesteenten nog wel in de steenen kist zouden liggen, daar het deksel zoo zwaar was, dat wel twintig man noodig waren, om het op te ligten; en toch was de grot zoo naauw, dat er slechts twee binnen konden. Henry dacht er niet over na, hoe het de man dan zou gemaakt hebben, om alleen het zware deksel op de kist te leggen. ‘Eenmaal,’ vervolgde de oude visscher, ‘is de Meermin weêrgekomen; de maan scheen zoo helder op heur hoofd en op den gouden kam, dien zij in 't haar droeg, en zij had zoo verwonderlijk mooi gezongen en zoo luid, dat de man het toch hoorde, ofschoon hij zijn vingers in de ooren had gestopt. Daarop was hij stil en langzaam al digter en digter de zee genaderd, tot dat hem de Meermin gegrepen en met zich naar beneden getrokken had. Geen mensch heeft ooit weder iets van hem gehoord. Men weet niet of hij verdronken is, dan of hij daar beneden nog leeft bij de Meermin en zich niet meer aan 't daglicht mag vertoonen.’
| |
| |
‘O, hij zal het wel goed gehad hebben,’ zei Henry. ‘Op de wereld heeft hij toch niet veel genoten! Kan men nog in de grot komen?’
De oude doove man luisterde niet meer naar hem; hij had zijn pijpje weder aangestoken, rookte en zag regt voor zich uit naar de zee, - als een oude Meerman, dacht Henry weder, ofschoon hij nog nooit gehoord had, dat de Meermannen uit tabakspijpen rooken.
Geheel vervuld van de vertelling des ouden mans en van de schatten der wondergrot, ging Henry naar huis. Zijn moeder was uitgegaan, de heer Holm speelde schaak met den predikant en Tom werkte juist in den tuin. Henry was dezen keer zeer genadig en vriendelijk jegens hem; hij zou gaarne nog wat meer van de grot willen weten.
‘Hoor eens, Tom,’ vroeg hij hem, ‘zijt gij wel eens in de wonderbare grot geweest?’
‘In welke grot?’ vroeg Tom, vrij onverschillig.
‘Ach, in die grot, waar die zieke man zoo lang gewoond, waar hij zich een bed, tafel en stoelen uit steen gehouwen heeft,’ zei Henry ongeduldig, ‘en waar hij zoo veel goud, en paarlen en koralen in de steenen kist heeft achtergelaten, toen hij in zee ging, om de Meermin te hooren zingen. Uw vader heeft het mij immers verteld.’
‘Ja, ziet ge, mijnheer Henry,’ zei Tom met zijn gewone, onverstoorbare kalmte, ‘mijn vader is zeer oud; dus weet hij zoo juist niet meer, wat waarheid is of een sprookje. Meerminnen zijn er niet; onze goede God
| |
| |
schept niet zulke dwaasheden als een schoone vrouw met een vischstaart.’
‘Daar weet gij niet van, Tom,’ merkte Henry neuswijs op, ‘omdat gij geen boeken lezen kunt, Mijnheer Holm heeft mij toch zelf verteld van Sirenen, die op de zee zongen, toen Ulysses er voorbij voer.’
‘Dit zal misschien ook wel zulk een verdichtsel zijn,’ zei Tom bedaard. ‘Uw vader heeft lang en ver op zee gevaren, doch die heeft zeker nooit een Meermin gezien.’
‘Misschien heeft hij het mij niet gezegd, opdat ik niet naar buiten zou gaan om er een te hooren zingen en in zee vallen,’ hernam de wijze Henry. ‘Maar zijt gij reeds in de grot geweest, Tom?’
‘Wel voorbij gevaren met de visschers,’ zei Tom.
‘En hebt ge de stoelen gezien, de tafel en het bed, en de kist, waarin de paarlen zijn?’
‘Er liggen juist steenblokken om heen, en aan die kist geloof ik niet. Welligt hebben de smokkelaars dikwijls hunne waren in de grot gebragt, zoolang de melaatsche man er in was, anders kwam niemand bij hem. En geen Meermin heeft hem gehaald; de vloed zal hem eens hebben meegevoerd; die komt soms hoog in de grot, zoodat zij geheel vol wordt. Daarom gaat niemand er ook meer in.’
‘Waar is dan eigenlijk de weg naar de grot?’
‘Dan moet men vlak door het weiland, totdat men aan die hooge rots aan 't strand komt; om dien hoek is een weg uitgehouwen, dan komt men aantrappen, die tot in de grot loopen. Gij moet er echter niet heengaan; het
| |
| |
is gevaarlijk er te komen, en als de vloed komt, zou de zee u meevoêren, zonder dat gij de Meermin hadt hooren zingen.’
Henry wilde geen goeden raad van Tom aannemen. Hij hield zich zelven voor zooveel wijzer dan den scheelen visschersjongen; maar hij kon het niet laten, dag en nacht aan de grot te denken. Met den heer Holm moest hij er niet over spreken; die was niet aan zee geboren en werd ligt duizelig. Hij had er dus geen bijzonder vermaak in om op de rotsen rond te klouteren, en Henry, die reeds vroeg daaraan gewoon was, beschouwde hem daarom met eenige minachting als een landrot.
Aan zijn moeder vertelde hij echter de geschiedenis van den ouden visscher; wat de Meermin betrof, hij was er niet zeker van, of zijn moeder er geloof aan zou schenken. Hij vertelde haar alleen van den verborgen schat in de steenen kist en hoe heerlijk het toch zou zijn, als men in de grot komen en zien kon, hoe het daarmede gesteld was; vader zou dan wel kunnen zorgen, dat het zware deksel er werd afgeligt. ‘Weet ge, moeder! als men terstond bij 't begin der eb naar binnen gaat, kan men, eer de vloed komt, alles bezien en er weder uitkomen.’
‘Laat het u in 's Hemels naam niet in 't hoofd komen, Henry, om zelf in de grot te gaan,’ zei de moeder verschrikt, ‘de weg is in elk geval zeer gevaarlijk, en gij kunt nog niet juist oordeelen, wanneer eb en vloed invallen. Als vader weder komt en hij wil met u er heengaan, dan is 't goed; maar gij mogt niet alleen
| |
| |
gaan, ook niet met een der visschersknapen; hoort gij?’
Dit was een zeer bepaald verbod, en toch zocht Henry bij zich zelven naar redenen om het te overtreden.
‘Vader ziet toch gaarne dat ik een moedige jongen ben,’ redeneerde hij in zich zelven; ‘als ik er weder goed uitkom, dan verheugt hij zich en neemt mij misschien spoedig mede naar zee, en dan is moeder ook tevreden. Zij wil 't mij alleen niet toestaan, omdat zij meent, dat ik er niet spoedig genoeg zal uitkomen; anders zou ze er niet tegen hebben. Ik wil immers zeeman worden; dus moet ik alles leeren en voor niets bevreesd zijn. De heer Holm mag er natuurlijk niets van weten, die begrijpt zoo iets in 't geheel niet; die heeft immers de zee eerst gezien, toen hij vier-en-twintig jaar oud was.’
Zoo zocht hij zich te overreden, dat zijn voornemen volkomen goed was. Maar dat het niet goed was, gevoelde hij zeer goed aan het kloppen van zijn hart, zoo dikwijls als hij aan de uitvoering dacht: hij kreeg vaak een kleur, als zijn moeder of de heer Holm in de kamer kwam, terwijl hij ook slechts in gedachten op den verboden weg naar de grot was. Wat zijn vader hem gezegd had over de gehoorzaamheid van een echten zeeman, daaraan wilde hij niet denken, of hij maakte zich wijs, dat dit heel iets anders was.
Kort daarop ging de heer Holm voor eenige dagen op reis, om een vriend te bezoeken; dit scheen Henry nu de beste gelegenheid. Dat Tom hem niet zou helpen om in de wonderbare grot te komen, had hij reeds gemerkt; dus moest hij het alleen ondernemen. Hij wilde
| |
| |
slechts nog wachten, tot zijn moeder eens naar mevrouw Robertson ging, want dan was hij zeker, dat zij niet zoo spoedig weer terug zou komen. Mevrouw Robertson was een oude dame, de weduwe van een zeekapitein, die in een klein huisje op het verst gelegen einde van het eiland woonde. Vroeger mogt Henry met zijn moeder mede gaan, als zij daar een bezoek bragt, dat hij regt gaarne deed. Er waren daar oude, zeldzame boeken met afbeeldingen van schelpen en zeedieren; ook had zij een plaats met allerlei schoon gevogelte, parelhoenders, Astra kansche ganzen en sneeuwwitte paauwduiven. In den laatsten tijd echter had mevrouw Robertson zich zeer beleefd van Henry's bezoeken verschoond.
‘Ziet gij, lieve mevrouw Mordaunt,’ zeide zij, ‘ik houd zeer veel van kinderen, als ik ze van verre zie spelen, of als ze aardig zijn afgebeeld op een schilderij, die engeltjes! Maar bij een wilden knaap, als uw Henry - anders een zeer lieve jongen, er kan een charmante man uit hem groeijen, als hij uitgeraasd is - zie, dan word ik bang en angstig. Nu eens maakt hij kunstjes met zijn stoel, dat ik vrees dat hij den nek zal breken; dan weder jaagt hij met zijn stok onder mijn gevogelte, dat zij naar alle zijden wegvliegen; of hij wil het modelscheepje van mijn overleden man op het beekje laten varen, zoodat ik niet weet of het zal vergaan. Eens is hij zelfs op den langen barometer van mijn man zaliger gaan rijden, en als hij volstrekt niets doet en heel stil zit, dan ben ik eerst regt beangst wat hij nu weer in zijn schild zal voeren. Lieve mevrouw Mordaunt, uw
| |
| |
Henry is een charmante jongen, maar in mijn huis is hij eigenlijk niet op zijn plaats.’
Henry's moeder was een weinig beschaamd, dat haar zoontje niet meer ingetogen was; maar zij nam het de oude dame niet kwalijk en bezocht haar nog altijd van tijd tot tijd. Deze zond dan ook telkens aan Henry een stukje koek of een paar gebakjes, enkel uit dankbaarheid, dat hij haar niet meer met zijn bezoek vereerde.
Twee dagen na 't vertrek van den heer Holm kwam er bij zijn moeder een uitnoodiging van mevrouw Robertson. Het was een zeer schoone lenteavond; mevrouw Mordaunt ging ten zes ure heen. ‘Gij kunt nu buiten spelen, Henry,’ sprak zij, ‘tot zonsondergang; ga dan echter in huis, want 's avonds is de wind koud en ge wordt ligt verkouden.’ - ‘Ja, ja, beloofde Henry. Hij droomde er reeds van, een man te worden, en toch had zij zich nog niet geoefend in de voornaamste deugd van een degelijken man, zijn woord te houden; hij was er aan gewoon, op een bevel spoedig ‘ja’ te zeggen, en later te doen, wat hem lustte.
De zon stond nog tamelijk hoog aan den hemel; 't was buiten prachtig helder, toen Henry zijn boeken bij elkander pakte en naar buiten sprong. Aan strand was het overal vol leven; de visschers waren t'huis gekomen met groote ladingen visch. Vrouwen en kinderen zaten thans aan 't strand bezig die uit te zoeken; jonge meisjes zaten met manden vol schelpen voor zich en zochten de schoonsten er uit, om ze te verkoopen, terwijl kleine jongens er tusschen dartelden en weder bedierven wat de anderen in
| |
| |
orde hadden gebragt. Henry, die zich anders heerlijk zou hebben bezig gehouden met de vrolijke visschersknapen, gaf thans op niets acht en ging regt door, eerst naar de hut van den ouden visscher, van waar de weg hem verder naar de grot bragt. Regt wel te moede was hij er niet bij. Hij begreep zeer goed, dat hij op verkeerde wegen ging; en hoezeer zijn hart ook brandde van verlangen om zijn voornemen te volvoeren, ging hij toch zeer langzaam, zoo lang de visschers en de kinderen hem nog konden zien, opdat niemand zou merken, waarheen hij wilde gaan.
De oude visscher zat voor zijn huis; hij was dezen keer volstrekt in geen spraakzame luim. ‘Tom is naar de rotsen gegaan om eijeren te zoeken,’ zeide hij kortaf.
Henry keek naar den weg die tot de grot voerde; deze scheen hem niet ver toe, hij kon zeker nog voor den avond terug zijn, lang vóór zijn moeder t'huis kwam.
Het duurde echter lang, zeer lang, eer hij aan den hoek der rots kwam, waar het pad naar boven liep tot de grot.
Dit was een weg om van te duizelen, die naar boven voerde, en weinigen zouden dien kunnen gaan, zonder er af te storten. Steile klippen ter regter- en scherpe rotsen ter linkerzijde, en zoover men zien kon, de wijde, wijde zee, die nu heerlijk schitterde in 't licht der ondergaande zou. Maar Henry was een zeemanskind, bij deze rotsen groot gebragt; hij duizelde niet, ja, 't kwam hem schier belagchelijk voor, 't geen men hem gezegd had, dat het gevaarlijk was in de grot tijdens den vloed.
| |
| |
De grot lag immers zoo hoog, daar kon het water niet bij komen, en moedig liep hij voort. Als klein kind reeds had moeder hem geleerd, bij elke gewigtige zaak vooraf te bidden om den zegen des Heeren, ook zijn vader bad altijd luid en plegtig met al de zijnen, zoo dikwijls hij tot een nieuwen togt uitging, en vader was toch een duchtig zeeman met een moedig hart. Dit schoot Henry thans te binnen; maar hij had er den regten moed niet toe, om een der kleinere gebeden uit te spreken, die moeder hem geleerd had. Hoe kon hij zeggen:
Slechts in Jezus naam bewand'len,
als hij zijn weg ging in ongehoorzaamheid aan moeders verbod? Zoo steeg hij dan heel stil de in steen gehouwen trappen op, die, toen de zandweg ten einde was, hem regelregt naar de grot voerden. Hij troostte zich, even als alle ongehoorzame kinderen: ‘Nu, als het dezen keer goed afloopt, wil ik nooit weer iets doen, wat niet goed is; want men is er toch niet wel bij te moede.’
Thans was de grot bereikt. De ingang was geheel begroeid met wilde zeeplanten, die naar beneden afhingen; hij moest deze eerst wegtrekken, wilde hij binnen komen.
Doch daar zag hij zich grootelijks bedrogen. Wat hij voor tafel, stoel en bedstede gehouden had, was geen tafel, noch stoel en allerminst een bedstede; het waren rotsbrokken van verschillende grootte, die daar in 't rond lagen. Achter in de grot was het zeer donker; hij moest
| |
| |
met de handen rondtasten, totdat hij ten laatste aan de merkwaardige kist kwam. Maar zij was bij 't aanvoelen niets anders dan een gewone steenklomp, en hij kon, hoelang hij ook den steen betastte, niets vinden wat op een deksel geleek; het was en bleef een vierkant stuk rots. Had hij maar een waskaars of een kleine lantaarn van huis medegenomen, om er in de grot aan alle kanten mede te lichten! maar daaraan had hij niet gedacht.
Het werd donker in de grot; de zon was ondergegaan, een ligte nevel legde zich op de zee, en in plaats van lichtend rood, hadden de golven thans een groenachtige kleur.
Henry wist dat het volle maan was. Hij had gehoopt, als de maan opkwam, dat die hem in de grot zou lichten; misschien had hij ook wel gedacht, dat in den maanschijn de schoone Meermin zou komen aanzwemmen. Thans viel hem eerst in, dat de maan aan de andere zijde achter de rotsen zou opkomen, zijn vader had hem vroeg geleerd, op dergelijke zaken, die zoo gewigtig zijn vooreen zeeman, acht te geven. Nu wist hij wel, dat hij nog lang zou moeten wachten, voordat de maan in de grot scheen; hij werd ontrust en besloot weg te gaan, zelfs zonder bijzondere ontdekkingen te hebben gedaan. Ook van de Meermin wilde hij niets meer weten, hij was veel liever te huis geweest. Hij klom de trappen af, terwijl de zee reeds veel hooger was dan toen hij ze opsteeg. Vrij haastig liep hij den zandweg af tot digt bij den hoek, en zie, - de weg was reeds met water bedekt. Een huivering liep door zijn
| |
| |
leden. Hij keerde om en liep en steeg zoo snel hij kon weder naar boven tot de grot. Hij hoopte dat er misschien een bootje zou voorbij varen, 't welk hij dan met zijn witten zakdoek wilde wenken, opdat men hem opmerkte, - en voor alle dingen, hij wilde al zijn moed verzamelen: hij was immers een zeemanskind.
De grot was reeds geheel donker, toen hij weder boven kwam; hij zette zich op een rotssteen voor den ingang neder, trok zijn doek uit den zak en wuifde er meê; maar geen boot was er wijd en zijd te zien. De visschers waren allen reeds lang te huis; alleen de zeevogels vlogen krijschend heen en weêr, gelijk zij altijd doen voor zij op hunne nesten gaan slapen.
De maan stond reeds lang aan den hemel, maar de grot, de rotsen en de zee voor hem lagen allen in diepe schaduw; slechts ver aan de andere zijde flikkerde de maanschijn op de zee. Stil, langzaam en allengs hooger wies en steeg het water voor zijn voeten; de eerste treê der trap was reeds bedekt, het kwam tot de tweede. 't Was iets ijzingwekkends, dit zacht murmelen en ruischen der stijgende golven. Henry dacht, dat het minder vreeselijk zou zijn, zoo de golven zich even als ginds op de klippen, met geweldig gerucht braken. Hij dacht er over, om nog hooger te klimmen en zoo over de rotsen heen te klouteren, maar dat was niet mogelijk; geen mensch zou die steile klippen hebben kunnen beklimmen. Hij schreeuwde luid en hevig om hulp, zoo luid als hij vermogt; maar hij kon zijn eigen stem naauwlijks boven 't gekrijsch der vogels hooren. Hoe zouden zij hem dan
| |
| |
daar ginds hooren; de woningen waren allen zoo ver en geen visscher was er meer buiten op de zee!
Thans begaf hem zijn stoute zeemansmoed. Zijn voorhoofd was nat van het koude zweet, ofschoon het in de grot nog droog was. Maar stil, langzaam en gedurig bruischte het water al hooger en hooger. Hij klom op het lage rotsblok, den zoogenoemden stoel, dan op de tafel en zag naar buiten op de uitgestrekte zee, die hem nog nooit zoo troosteloos was toegeschenen als in dezen oogenblik. De maan stond hooger aan den hemel, de lichte streep op zee schitterde in breeder omtrek, maar voor Henry's geest verschenen zoo duidelijk als nooit te voren, alle gebeurtenissen van zijn jeugdig leven; 't ouderlijk huis en tuin, de schatten uit verre landen, met welke zijn vader de woning versierd had, zijn kleine bezittingen, zijn moeder, de moedige, vrolijke, godsdienstige zeemansvrouw, de heer Holm met zijn onvermoeide zorg en geduld met zijn vaak zoo weêrspanningen, ongeduldigen kweekeling. Hij dacht aan de vrolijke tijden, als zijn vader weêr t'huis werd verwacht; als hij elken avond en elken morgen met zijn moeder den berg besteeg, van waar men het gezigt had op de zee; hij dacht aan het vrolijk gejuich, als zij het schip in 't oog kregen en hun witte doeken wuifden; aan de vreugde, als zij met vader naar huis trokken en hij dan zijn schatten uitstalde en zijn ontmoetingen vertelde. Al die beelden zweefden als in één oogenblik Henry's ziel voorbij, en stil, langzaam en gedurig kwam het gemurmel en geruisch van het water al nader en nader.
| |
| |
Doch ook al het kwaad, dat hij begaan had, stond thans helder en duidelijk voor zijn geest, als nooit te voren: de trots en wrevel, waarmede hij dikwijls de bevelen en berispingen zijner moeder had opgenomen; het knorrig en onvriendelijk humeur, waardoor hij den onderwijzer zijn pligt zoo moeijelijk had gemaakt; vooral de ongehoorzaamheid, waardoor hij zoo vaak zijn moeder had bedroefd, ware het ook slechts in kleine dingen, en die hem thans een vroegtijdigen dood te gemoet voerde.
En al nader, al nader, langzaam en gestadig kwam de vloed aanruischen; hij had reeds den bodem der grot bereikt. En hij dacht, hoe het water al hooger en hooger zou stijgen en hoe de vloed zijn lijk zou wegvoeren, ver weg, ver in de zee tot een prooi voor visschen en zeedieren, zoodat zijn moeder niet eens zou vernemen, waar hij gebleven was; hij dacht hoe zijn vader weêr zou terugkeeren en het huis ledig vinden - geen Henry meer en zelfs niet zijn graf. En hij gevoelde het, dat hij niet zou kunnen sterven, als de jonge Casabianca, die in gehoorzaamheid aan zijn vader en scheepsbevelhebber tot den dood toe had volhard. Hij kon zijn ouders niet meer om vergeving bidden, kon de ongehoorzaamheid, waarmede hij hen zoo diep gekrenkt had, nooit meer goedmaken. O, dat was een bitter sterven!
Maar toen de vloed al nader en nader ruischte, toen het maanlicht al voller en heller zijn streepen op de zee schoot en er heldere sterren aan den hemel glinsterden, kwam er een verwonderlijk troostolijke gedachte in hem op; de gedachte aan den Heiland en Verlosser, die de
| |
| |
kinderen tot zich heeft geroepen, en die schoone gelijkenis heeft verteld van den verloren, berouwvollen zoon, dien de vader weder met vreugde aanneemt; aan den Heiland, die gestorven is onder smarten, opdat hij voor berouwvolle harten den weg naar het vaderhuis zou banen.
Ach! met hoeveel verdriet en verveling had Henry vaak bij zijn moeder gezeten, als deze hem 's avonds op werkdagen of des zondags in den bijbel had laten lezen en beproefde hem deze boodschap uit den hemel te verklaren! En toch was door Gods genade een zaadkorrel daarvan in zijn ziel gevallen, die nu opschoot in den nood en het, doodsuur; hij kon nu bidden, niet met woorden, maar met zijn gansche ziel, dat God hem mogt vergeven en in vrede tot zich nemen, en dat Hij zijn arme ouders mogt troosten.
Hij was zeer vermoeid, toen hij weder naar beneden zag en bespeurde, dat het water reeds speelde aan den voet van het rotsblok, waarop hij zat. ‘Dat het maar voorbij ware!’ dacht hij, en ziet - daar zag hij opeens een donkere gestalte aan den ingang der grot! Nu was het gedaan met het laatste overblijfsel van kracht en moed; 't scheen hem een afgrijselijk zeemonster, dat hem wilde verslinden; want een mensch kon immers niet hier komen uit de diepte, en een schip was er wijd en zijd niet te zien. Met een luiden kreet zeeg de knaap achterover en was zonder bewustzijn.
| |
| |
Henry ontwaakte als uit een diepen slaap; hij wist niet hoe lang het geleden was, sedert hij in ontzetting voor het zeemonster aan den ingang der grot zijn oogen gesloten had. Hij lag niet meer op den kouden steen in de grot, hij lag op zacht gras. De lichte maan stond nog aan den hemel, en de heldere sterren. Maar over hem heen gebogen zag hij in 't gelaat van den eerlijken Tom, - 't leek hem in dezen oogenblik volstrekt niet leelijk, 't scheen hem 't gelaat van een engel.
‘O, Gode zij lof en dank, monsieur Henry,’ riep hij op levendiger toon dan Henry hem ooit had hooren spreken. ‘Gij leeft toch nog!’ - ‘Gode zij dank!’ riep Susanne, de trouwe dienstmaagd, die met een lantaarn ter zijde stond. ‘Nu kunt gij dadelijk mede terug, mevrouw sterft anders van ongerustheid. Zij weet in 't geheel nog niet wat er gebeurd is en heeft mij slechts uitgezonden om u te zoeken. Ach, hoe bleek ziet gij er uit, en wat zijt ge nat, gij arme, domme, stoute jongen!’
Henry was nog zeer bedwelmd, verkleumd en vermoeid. Een andere visscher, een buurman van Tom, hief hem op. Zij zetten hem op hunne ineengeslagen armen, en doodmoede leunde hij tegen den arm van den trouwen Tom. Hij kon nog in 't geheel niet spreken, hij rilde en huiverde en was doodelijk uitgeput.
Te huis wachtte de trouwe moeder. Hoe vermoeid Henry ook was, hij bemerkte toch haar beschreide oogen, de heete tranen, waarmede zij haar wonderbaar geredden zoon ontving, en dit sneed hem dieper door de ziel, dan alle brommen en berispen. Hij moest sterke, heete
| |
| |
thee drinken, werd spoedig in drooge, warme nachtkleederen gestoken en goed toegedekt. O, welk een zoete rust was dit in het zachte, warme bed! zijn goede moeder er nevens, die altijd nog weenende zijn hand in de hare hield en zijn sluimering bewaakte. Hij kon bijna niets uitbrengen dan: ‘vergeef mij, moeder!’ en met haar kus en haar gebed sliep hij in, zoo goed, zoo vast en diep. Toen hij op den helderen middag weder ontwaakte, meende hij, dat hij nooit in zijn leven zoo geslapen had.
Zoo iets was den armen Tom, den veelbespotten, manken, scheelen visschersjongen nog nooit gebeurd, dat Susanne, de net gekleede keukenmeid van mevrouw Mordaunt, hem plegtstatig bij hare meesteres ten maaltijd noodigde. Zelfs de oude, doove visscher, wien Susanne een stukje gebraden vleesch bragt, scheen iets van de eer te gevoelen, die zijn zoon wedervoer; hij zag hem met welgevallen na, toen Tom in zijn donker zondagspak, met een bloem in het knoopsgat, naar het huis van den kapitein wandelde, zoo goed het gaan wilde.
Tom was een weinig verlegen, toen hij in de fraaije eetkamer tusschen moeder en zoon als gevierde gast aan tafel moest zitten. Henry zat, warm ingepakt, en nog zeer bleek en stil, in vaders leunstoel en zag den armen Tom met zulke vriendelijke oogen aan, als dezen nog niemand in zijn leven hadden aangezien. Hij legde zijn hand vertrouwelijk in die van zijn redder en het werd Tom geheel warm om het hart; want niemand ter wereld
| |
| |
had hem nog gezegd of getoond, dat hij hem lief had. Zijn vader hield wel veel van hem, maar die kon het zoo niet uitdrukken.
Nu moest Tom vertellen, hoe het toch gekomen was, dat hij het gevaar waarin Henry verkeerde, ontdekt en hem gered had. Dit was op zijn eenvoudige wijze spoedig gedaan. Hij was boven op de rots, juist boven de grot, nog laat met eijeren-zoeken bezig geweest en digt bij den rand gekomen. Toen had hij tusschen het gekrijsch der vogelen een doordringenden gil gehoord. ‘Ik hoorde onder al het vogelgekrijsch, dat het een menschenstem was, en toen ik nog eenmaal luisterde, was 't mij als hoorde ik monsieur Henry's stem, en het schoot mij te binnen, dat hij mij vroeger telkens naar de grot gevraagd en over de Meermin gepraat had. Ik had hem wel gezegd, dat het gevaarlijk was, uithoofde van den hoogen vloed; maar ik wist ook, dat hij soms gaarne doet, wat men hem afraadt;’ - Henry werd zeer rood - ‘daarom dacht ik terstond dat hij in de grot was en de vloed zoo hoog gestegen, dat hij er niet meer uitkon. Want op dit punt kan men de rots niet op- of afklouteren, dat kan alleen met behulp van een touw; de sterke touwen zijn echter ver weg bij den visscher Sam. Zoo ben ik dan terug gesprongen, zoo snel ik met mijn korten voet maar kon, heb de touwen gehaald en twee sterke mannen meêgebragt; die hebben het touw om mijn lijf gebonden en mij naar beneden laten zakken. Nog een half kwartier, en de grot was vol geweest. Thans kon ik er juist nog door waden,
| |
| |
en kon het kind, dat op de tafel lag, grijpen; hij gaf nog een gil, juist toen ik binnen kwam. Ik heb hem ook een touw om het lijf gebonden en dat aan het mijne bevestigd, en zoo hebben de mannen ons beiden gelukkig naar boven gebragt.’ De moeder dacht, het was goed, dat Henry gedurende de gevaarlijke luchtreis bewusteloos was geweest; de angst zou hem anders kunnen hebben doen sterven.
Terstond na haar tehuiskomst was de moeder zeer ongerust geworden, toen zij Henry niet vond, en had Susanne met de lantaarn uitgezonden om hem te zoeken; deze was bij hen gekomen, toen hij buiten weêr tot bewustzijn kwam. Voor den goeden Tom, die tot op het lijf nat en verkleumd was t'huis gekomen, had niemand thee gezet of een bed verwarmd. Doch hij was gewoon aan weêr en wind en hoogst verwonderd, dat men zooveel ophef van zijn daad maakte; hij zelf had die voor heel eenvoudig gehouden.
De moeder deed Henry niet veel vertoogen over zijn ongehoorzaamheid en de treurige gevolgen, die zij had kunnen hebben; zulks was niet noodig. De uren in de grot, en de tranen zijner moeder waren hem diep ter harte gegaan. Hij zelf vertelde aan zijn vader, bij diens t'huiskomst, alles wat hem wedervaren was, en van nu af volgde hij zijnen raad: hij maakte een begin met stipte gehoorzaamheid ook aan het geringste woord of bevel zijner ouders. Alzoo is hij met den tijd niet slechts een degelijk scheepskapitein geworden, die verstond te bevelen, dewijl hij gehoorzaamheid had geleerd; maar
| |
| |
ook een echte man, die voor niets op aarde meer bevreesd behoefde te zijn, omdat hij in de vreeze Gods den goeden en regten weg bewandelde.
Tom en zijn oude vader hadden geen gebrek meer te lijden. Toen Henry zijn eerste groote zeereis maken mogt, had de oude visscher zijn laatste pijpje uitgerookt, en ook Tom's vurigste begeerte werd vervuld: hij mogt mede op de wijde zee.
Van toen af heeft hij zijn jongen heer niet meer verlaten; hij bleef zijn trouwe makker in voor- en tegenspoed. Nog in later jaren verwonderden de vrienden van den jongen kapitein Mordaunt zich dikwijls over de bijzondere genegenheid, die hij voor den leelijken, manken dienaar had. Henry Mordaunt glimlachte hierom. Sedert dien bewusten nacht was Tom's gelaat hem niet meer leelijk voorgekomen, en als hij regt goed geluimd was, vertelde hij aan zijn beste vrienden de geschiedenis uit zijn knapentijd van de wonderbare grot, waarin hij de Meermin had willen hooren zingen.
|
|