| |
| |
| |
De schrandere Bruno.
In een eenigzins afgelegen dal van het schoone Zwitserland ligt een dorp, dat zeldzamer dan vele andere streken door reizigers wordt bezocht, ofschoon het zoo vriendelijk gelegen is, dat het ieders hart en oog moet bekooren. Even als in de meeste Zwitsersche dorpen staan ook hier de huizen ver van elkander, in 't groen verspreid; en dit groen der Zwitsersche dalen is zoo bijzonder schoon! Het heldere bergwater vliet en stort er van alle hoogten af; en stroomt dan onder het gras en mos door en houdt dit zoo frisch en groen.
Het dal was door groene heuvels ingesloten; doch aan de eene zijde verhief zich hoog een magtige sneeuwberg, welks sneeuwwitte top glinsterde als kristal. Aan de helling van een der groene heuvels stond de pastorie; zij was even als de andere huizen gebouwd, met een wijd vooruitstekend dak, waaronder rondom een galerij, in Zwitserland prieël genoemd, waarheen een trap van beneden voerde: juist zooals de kleine Zwitsersche huisjes, die wij wel eens als sieraden op tafels en kastjes
| |
| |
zien staan. Het was wat grooter en steviger gebouwd dan de andere huizen in het dal, en zag er vriendelijk uit met zijn spiegelheldere vensters en zijn spreuk, die naar oude Zwitsersche manier op den voorkant van het huis was geschilderd:
Zal op zijn grondvest staan,
Zal deugd en goede trouw,
En zoo een Christenmensch,
Hierin zijn loop besluit,
De predikant Oschwald was zeer bemind bij de menschen en in den ganschen omtrek goed bekend; ook zijn vrouw, hoewel geen Zwitsersche van geboorte, maar uit Engeland afkomstig, had men zeer lief gekregen. Wel is waar, de boerenmenschen en de dominé's-vrouw konden elkander vaak niet verstaan, maar zij lachten elkander toch vriendelijk toe, en de laatste deed veel goed aan kinderen en armen; dat was ook een taal.
De predikant had geen zeer rustig leven en kon niet al te lang op zijn studeerkamer zitten. Want niet alleen het dorpje, waarvan de huizen rondom de pastorie in het groen verspreid lagen, maakte zijn gemeente uit, - ook ver in den omtrek, boven op de steile bergen, of in diepe dalkloven, lagen enkele woningen, die er nog toe behoorden; en het was goed, dat het kerkklokje zulk een helderen klank bezat, want het moest 's zondags de menschen van alle kanten te zamen roepen.
| |
| |
In de kerk kwamen natuurlijk alle lieden uit den ganschen omtrek; ook bragten zij hunne kindertjes daarheen, om ze te laten doopen, zoo ten minste de sneeuw niet al te hoog lag; maar als er zieken en stervenden waren, die de predikant moest troosten, dan moest hij er zelf uit, dikwijls bij zeer slecht weder, en dan moest hij langs gevaarlijke wegen, zoodat zijn vrouw in grooten angst verkeerde, totdat hij gelukkig weêr te huis kwam.
De heer Oschwald zelf was volstrekt niet vreesachtig. ‘Zie naar boven, lieve Marie,’ zeide hij dan en wees op de prachtige sneeuwbergen, die zich hoog boven de groene heuvels verhieven; ‘Hij, die deze bergen geplant heeft, waakt ook over ons leven.’
‘Maar die bergen zelfs kunnen instorten, lieve Koenraad,’ zei de beangstigde vrouw; ‘weet gij niet, wat die oude man ons verteld heeft, dat, toen hij nog een kind was, er een sneeuwval gekomen is, die de huizen juist aan onze zijde verwoest heeft, en slechts dit ééne is staan gebleven, wijl het van steen is?’
‘De sneeuwval heeft immers de menschen in hunne huizen begraven,’ zei de predikant glimlagchend; ‘die er buiten waren, op de wegen van hun beroep, zijn verschoond gebleven, en als de almagtige God wil, dan kan hij ook de onder de sneeuw bedolvenen weêr redden.’
‘Maar het is ook wel Gods wil geweest, dat menschen onder de sneeuw zijn omgekomen,’ zei de vrouw.
‘Wanneer het Gods wil is, lieve Marie, zullen wij, hoop ik, eens erkennen, dat die wil altijd wijs en heilig is. Maar er is nog geen gevaar,’ zei hij vriendelijk;
| |
| |
‘er is nog niemand veel kwaads overkomen, die op goede wegen ging.’
Mevrouw Oschwald was een zeer teedere vrouw; zij had op reis in Zwitserland haar man leeren kennen en hem. zoo lief gekregen, dat zij gaarne alleen met hem naar dit stille, eenzame dal vertrokken was, ofschoon zij haar vroegste jeugd in groote en prachtige steden had doorgebragt. Zij was hier tevreden en gelukkig, schoon ook een ligt heimwee haar vaak bekroop, niet zoozeer naar den glans en de drukte eener groote stad, als wel naar de prettige, talrijke familie, waaronder zij vriendinnen, neven en nichten in menigte had en waarmede zij regt vrolijke dagen beleefd had. Maar zij had dit heimwee spoedig overwonnen; zij zag, dat men haar lief had, dat haren man dank en zegen volgden, waar hij ging; zij gevoelde zich tevreden onder deze vriendelijke menschen, en toen haar lief, klein Truitje als een frissche alpenroos opgroeide, had zij op de wereld niets meer te wenschen.
Truitje was een regt gezond, sterk Zwitsersch meisje; alleen het blonde haar, en de fijne, blanke huid herinnerden aan de engelsche afkomst harer moeder. Zoodra zij goed kon loopen, speelde en dartelde zij 't liefst met de kinderen van 't dorp rond; haar moeder had hier vaak veel tegen en kon niet nalaten, dikwijls met een stillen zucht te denken, wat de voorname tante Dalton of de preutsche nicht Cecile wel zouden zeggen, als zij haar kleine meid zoo met de boerenkinderen en geiten den berg zagen rondklouteren. Maar Truitje was er heel vrolijk en gelukkig mede en zij bloeide en gloeide van
| |
| |
gezondheid en levenslust; daarbij was zij, schoon vaak een wildzang, toch een gehoorzaam kind, en dus hoopte mama, dat zij ook ten regten tijde wel zou leeren, wat noodig was.
Het dienstmeisje in de pastorie was zelf nog jong en een vrolijk schepsel, dat den ganschen dag haar liedjes zong en neuriede, en een geliefde speelnoot voor Truitje was. Zij was zeer net en sierlijk gekleed, ‘juist als een Zwitsersche pop!’ had nicht Cecile verwonderd uitgeroepen, toen de predikantsvrouw bij een bezoek in Engeland het meisje had meêgebragt. Zij was ook bijna al te net met haar lijfje van zwart fluweel, de eigenaardige zwart kanten muts, die haar frisch gelaat als een straalkrans omgaf, de sneeuwwitten geplooide kraag en de witte mouwen, die ze zelfs bij 't werk niet vuil maakte.
Ook voor het kleine Truitje had moeder een Zwitsersch kostuum laten maken, dat haar lief stond; doch kraag en mouwen bleven niet zoo zindelijk als bij Meijeli.
't Meest verheugde Truitje zich, als vader haar medenam op zijn togten; zij mogt dan in de een of andere boerenwoning blijven, waar hij wist, dat ordentlijke kinderen waren, dan speelde ze vrolijk met deze, hielp hen de geiten hoeden of keek in de verte naar de prachtige sneeuwbergen, en luisterde naar de sprookjes, die een oude grootmoeder vertelde van de verwoeste hut, die diep onder de sneeuw begraven lag. Menigmaal, als Truitje geheel alleen in 't groene gras lag en den schitterenden gletscher zich in zijn heerlijkheid zilverwit in de blaauwe lucht zag verheffen, dan dacht zij: daar opwaarts
| |
| |
gaat de weg naar den Hemel, en wie eenmaal daar boven is, die krijgt dan zilverwitte vleugels, waarmede hij den Hemel in kan vliegen, midden onder de engelen. Maar als vader haar dan vertelde, hoe moeijelijk en zwaar het was, zulk een berg te bestijgen, hoe reeds menigeen zijn leven daarbij verloren had, dan verging haar de lust, dien weg naar den hemel te zoeken, en dan troostte vader haar, dat de goede God haar een anderen weg zou wijzen, hoewel die ook niet altijd gemakkelijk was. Eens kwamen dan ook de voorname tante en nicht Cecile, toen zij een reis in Zwitserland deden, met reusachtige alpenstokken, op ezels aanrijden, hoewel men in het dal, waar de heer Oschwald woonde, zeer goed in een ligten wagen had kunnen rijden; zij hadden zich schier voorgesteld, dat haar lieve Marie in een koestal woonde en waren zeer verheugd over de nette en gemakkelijke woning, en dat zij niet enkel geitenmelk behoefden te drinken, maar ook koffij en behoorlijke maaltijden bekwamen.
Het dochtertje echter hadden zij zich niet zoo geheel als een natuurkind voorgesteld. Zij waren nog niet lang aangekomen, toen Truitje met gloeijende wangen en losse haren binnensprong, met Bruno, den trouwen huishond, achter haar, die lustig om haar heen huppelde en vrolijk blafte. ‘O moeder, wij maken zulk een mooijen waterval beneden aan de beek; Hansli, Breni en ik! en er zijn twee zulke malle dames voorbij gekomen met lange stokken...’
‘Uwe lieve tante en nicht Cecile zijn ons komen
| |
| |
bezoeken,’ zei de moeder ijlings in groote verlegenheid; ‘groet haar, Truitje.’
Truitje kreeg een kleur en groette de dames, die haar deze kleine onbedachtzaamheid niet heel kwalijk namen en later goede vrienden met haar werden.
Zij waren met veel genoegen in de vriendelijke pastorie en konden thans wel begrijpen, dat haar lieve Marie niet van heimwee gestorven was. 't Was hier zoo schoon, zoo heerlijk 's avonds, als de maan aan den donkeren hemel stond, en de trotsche bergen zoo stil en plegtig rondom, en als uit de hutten de lampjes zoo vertrouwelijk lichtten, bij wier schijn de lieden vreedzaam bijeen zaten; of als de zon was ondergegaan en de sneeuwbergen nog eens deed gloeijen in schitterend rooden glans als een purperen koningsmantel. En 't was heerlijk op een zonnigen namiddag buiten te zitten op de galerij en naar buiten te zien op het groene dal en de bevallige hutten, terwijl de menschen vriendelijk groetende voorbij gingen naar hunne akkers, die zeer moeijelijk te bebouwen zijn, daar zij allen tegen berghellingen liggen. In 't dorp was het dan geheel stil en slechts hier en daar zat voor 't huis een oud vrouwtje of een grijze grootvader, die op zijn kleinkinderen paste.
Alles beviel aan de tantes, alleen de al te wilde aard van het kleine Truitje niet; en als deze zelve haar heldendaden vertelde, hoe zij eens op Hansje's bok had gereden, en hoe zij in 't winter met Meijeli aan de beek een tooverpaleis gebouwd had, van louter ijsbrokken, die dan zoo fraai waren te zamen gevroren, als of ze
| |
| |
aaneengegroeid waren, dan maakten zij zich bang en ongerust over het kleine, wilde schepsel.
‘Lieve Marie, gij moet de kleine wat bedaarder en ingetogener maken, vóór zij grooter wordt,’ zei de tante bij 't afscheid; ‘zij zal nog eens op een goeden dag den Montblanc bestijgen en in een ijskloof omkomen! Gij zult toch wel geen koehoedster van haar willen maken; dus moet het kind leeren zich fatsoenlijk te gedragen.’
‘Zeker, lieve tante, gij hebt gelijk,’ zei mevrouw Oschwald; ‘als ik sterker was en mij meer met de kleine kon bemoeijen, dan zou het beter zijn; maar zij is toch ook veel bij haar vader, en ik geloof, dat zij niet altijd zulk een kleine wildzang zal blijven. Het kind is gezond en sterk, dus moet zij veel in de vrije lucht zijn; ik zelf kan niet zoo dikwijls uit, en als de goede God mij nog een lieve kleine schenkt, dan moet ik nog meer te huis blijven en Truitje aan zichzelve overlaten. Doch ik hoop, dat als zij geregeld aan 't leeren komt, het wel beter zal gaan.’
‘Maar het meisje kan intusschen lijf en leven, armen en beenen verliezen, bij dat rondklouteren!’
‘Daar ben ik niet zoo heel bang voor, tante. Bruno verlaat haar niet en die past wel op, dat haar niets kwaads geschiedt.’
‘Dit is 't juist wat mij niet aanstaat,’ zei tante, ‘dat zij overal met dat leelijke dier rondloopt.’
‘O tante, gij weet niet welk een goed en trouw dier Bruno is!’
Twee jaren geleden was een reiziger vermoeid en ziek
| |
| |
met den hond uit Italie gekomen, en was in de kleine herberg van het dorpje blijven liggen. De predikant en zijn vrouw hadden trouw voor hem gezorgd en het kleine Truitje had hem dikwijls een mandje met verfrisschingen gebragt; de kleine en de langharige bruine hond, die altijd voor het bed van den zieke lag, waren spoedig zeer goede vrienden geworden.
De vreemdeling was niet hersteld. Eer hij stierf, zei hij den goeden predikant nog duizendmaal dank voor zijn liefde. ‘Ik ben niet rijk, dominé,’ sprak hij; ‘het weinige, dat ik nalaat, behoort aan mijn zuster; maar ik weet u niets beters tot dank te geven dan den hond, waarmede uw dochtertje reeds zoo bevriend is. Hij is van het edele ras der St. Bernhards honden, dat bijna uitgestorven is, en het heeft mij veel moeite gekost, hem te krijgen; hij is nog jong, maar het zal een trouw en sterk beest worden.’
Toen de vreemdeling begraven werd, was de hond de lijkbaar gevolgd en had zich voor het graf nedergelegd; hij bleef ook liggen, toen de kleine begrafenisstoet in 't dorp was teruggekeerd. De predikant had wel eens hooren vertellen van trouwe honden, die op het graf van hun heer waren blijven liggen, tot dat zij zelve gestorven waren; het zou hem gespeten hebben, als het goede, trouwe dier zoo ware omgekomen. Daarom was hij des avonds nog eens naar het kerkhof gegaan en had Truitje medegenomen. De hond lag nog op het graf en had zijn kop voor zich op den grond gelegd. ‘Bruno!’ riep de kleine; nu hief hij den kop op en zag haar treurig
| |
| |
aan. ‘Bruno, kom mede!’ riep zij weder en wendde zich om heen te gaan. En werkelijk, de hond stond langzaam op, draaide zijn kop nog een paarmaal om, naar het graf van zijn meester, doch volgde de kleine gewillig naar huis.
Sedert was Bruno de bestendige geleider van Truitje, en beide speelden met elkander als kameraden. Hij liet zich van het kleine meisje alles welgevallen, en zij was er zeer trotsch op, dat zij zulk een eigen bediende had. Vader had haar veel verteld van de monniken, die hoog op den St. Bernhard wonen, waar de wegen zoo moeijelijk en gevaarlijk zijn, dat reizigers zeer dikwijls omkomen, als zij van den weg zijn geraakt, of als zij vermoeid zijn gaan zitten en in de koude ingeslapen. Als er dan veel sneeuw valt of het stormt, dan kunnen zulke arme menschen ligt verstijven en onder de sneeuw bedolven worden; zij kunnen niet meer roepen of zich bewegen, en geen mensch zou ze kunnen vinden.
Maar dan zenden de goede monniken hunne goed afgerigte honden uit, met een korfje om den hals, waarin levensmiddelen zijn en een lantaarn. Door hun scherp instinkt dat geen ander schepsel in die mate bezit, sporen zij dan de bedolvenen op, krabben de sneeuw weg, en als zij de verkleumden zelf niet weer in 't leven kunnen brengen, gaan zij naar het klooster terug en halen de monniken op, om te helpen.
Met niet weinig trots vertelde Truitje de heldendaden der honden van St. Bernhard, als of haar Bruno dit alles in eigen persoon gedaan had. Zij wilde hem ook,
| |
| |
spoedig nadat vader haar dit verteld had, 's avonds met een korfje en een lantaarn uitzenden, om terstond een bevroren mensch t'huis te brengen. Met het korfje ging het goed; hij had reeds dikwerf brood bij den bakker gehaald, doch de lantaarn liet hij zich niet gevallen; hij schudde zich, totdat ze gebroken op den grond lag. De vader had veel moeite, om Truitje te doen begrijpen, dat gelukkig in hunne streek de bevroren menschen zoo niet ieder avond op den weg lagen, en dat voor zulk een dienst de hond nog eerst bijzonder moest afgerigt worden. Kon Truitje geen bevroren menschen door haar Bruno laten ophalen, zoo leerde zij hem toch allerlei kunstjes. 't Was een lievelingspel van haar, om zich in het hooge gras te verschuilen en dan klagend te roepen: ‘Bruno, zoek mij; ik lig in de sneeuw!’ De schrandere Bruno wist heel goed, waar Truitje was; maar hij snuffelde en zocht toch zeer angstig in een grooten kring om het meisje rond, kwam al digter en digter, totdat Truitje op eens met een luiden kreet opsprong. Maar ge hadt het dartelen en springen van Bruno moeten zien en zijn vrolijk geblaf hooren, waarmede hij de kleine dan omringde, totdat ze den heuvel af om het hardst liepen, zoo lang tot Truitje uitgeput in 't gras neerviel.
Niet zeer lang, nadat tante en nicht waren vertrokken, stond er een wieg in moeder's kamer, waarin een broertje sliep. Moeder had niet bang behoeven te zijn, dat zij Truitje volstrekt niet meer t' huis zou zien, als zij zonder
| |
| |
opzigt van moeder was en buiten vrij spel had. Truitje was overgelukkig met het lieve kleine broertje en wilde heel gaarne bij zijn wiegje zitten, zijn zacht gezigtje en zijn kleine, nette handjes streelen.
Doch zoo heel lang duurde die pret met, daar 't kleine broertje nog volstrekt niet spreken en spelen kon; ook zag hij niet eens naar de mooije prentjes, die Truitje hem terstond den eersten morgen liet zien. Maar de baker liet het meisje allerlei dingen voor broertje doen: nu eens mogt zij 't wiegen, maar heel zoetjes; dan mogt zij de luijers en jurkjes van de galerij halen, waar ze gedroogd werden, of een wiegeliedje zingen; dan weer mogt zij ook haar zieke moeder een glas water of een kop thee brengen, en bij haar zitten en haar vertellen hoe mooi het buiten uitzag en wat zij met haar speelmakkertjes gedaan had. Want het vrolijke kind kon toch niet altijd in de kinderkamer en bij broertjes wieg blijven; als de les bij vader gedaan was, dan mogt zij even als vroeger naar buiten met haar kameraadjes.
Doch Bruno, haar oude makker, was haar ontrouw geworden. Menigmalen sprong hij nog wel vrolijk met haar naar buiten; zijn eigenlijke plaats scheen nu echter bij de wieg van den kleinen Walter te zijn. Als Mädi, de baker, met den kleine op de galerij heen en weêr wandelde, dan ging Bruno zeer langzaam en bedaard met haar meê. Bij mooi weder werd de wieg van den kleine op de galerij geplaatst; en als dan het kind sliep, ging Bruno er nevens liggen en was er met geen mogelijk- | |
| |
heid van daan te krijgen, al riep Truitje hem nog zoo luid in den tuin.
Truitje wilde dit heel kwalijk nemen; maar de vader bragt haar tot rode en zeide: ‘Zie, dat is nu juist de schranderheid van Bruno: hij begrijpt, dat gij al een groot meisje zijt, die zich zelve kan helpen of wegloopen, als iemand u kwaad wil doen; maar het kleine broertje kan zich zelf nog niet helpen; daarom, denkt hij, moet hij oppassen, dat hem niets kwaads geschiede in zijn slaap.’
Truitje was hiermede tevreden en verheugde zich al op den tijd, dat zij en Walter gezamenlijk met Bruno zouden kunnen spelen.
De baker, Mädi, die moeder en het kleine broertje met groote zorg verpleegde, was een oude vrouw met grijze haren; zij woonde tamelijk ver beneden in het dorp; haar oogen waren nog helder en klaar, en haar wangen nog frisch en rood; ze was altijd gezond en altijd opgeruimd en tevreden. Mädi werd overal in den omtrek gehaald, waar kleine kinderen waren te verzorgen; zij zelve had twaalf kinderen groot gebragt, dus kon ze goed met de kleinen omgaan en hield er veel van.
Haar man was gestorven, haar eigene kinderen waren alle groot en buiten in de wereld verstrooid. Twee zonen waren soldaten ver in Italie; andere dienden als knechten en meiden: de oude Mädi was geheel alleen gebleven. Als zij geen kinderen had te verzorgen, dan woonde zij eenzaam in haar eigen huisje, in het eenvoudig kamertje, waar roode anjelieren en rozen voor 't venster stonden. Daar zat zij dan met haar werkmandje en breide en
| |
| |
naaide voor haar afwezige zonen; daarbij stootte zij altijd heel zacht met den voet aan een ledige wieg, die voor haar stond; het was de wieg, waarin al haar twaalf kinderen gelegen hadden, tweekeer zelfs twee tegelijk, bij de geboorte van tweelingen.
Vele bijgeloovige en domme menschen meenen, dat het kind zal sterven, als de ledige wieg wordt geschommeld; doch Mädi vreesde daarvan geen kwaad voor haar groote kinderen, die ze elken dag in Gods hoede aanbeval. ‘Ik ben het zoolang gewend,’ zei ze; ‘ik kan niet werken, zonder er bij te wiegen; dan denk ik achtereenvolgens aan alle twaalf, die er in hebben gelegen, hoe het hun thans in de wereld gaat, en zing de oude wiegeliedjes weder.’
Truitje hield evenveel van de oude Mädi, als deze van haar, en lachte haar al uit de verte tegen; ook de moeder, toen zij weer gezond was en een klein dienstmeisje op broertje paste, ging menigmaal naar Mädi in haar zonnig kamertje en liet zich door haar vertellen van al haar jongens en meisjes, toen ze nog klein waren.
Met kersmis kwam er een doos met kersgeschenken van tante en nicht Cecile uit Engeland; een fraai werkkistje met naalden en scharen, met stramien en gekleurde wol voor Truitje; tante hoopte, dat zij nu een vlijtig en ordenlijk meisje zou worden, en in plaats van op Hansje's bok te rijden, bedaard bij moeder aan de naaitafel zou zitten. Voor broertje kwamen een paar wondernette
| |
| |
schoentjes van rood fluweel met gouden knoopjes, zulke sierlijke schoenen, als Truitje nog nooit in haar leven gezien had. Zij wilde ze hem dan ook dadelijk aantrekken; maar het kleine ventje stampte met zijn voetjes en wilde 't zich niet laten welgevallen; hij droeg nog lange rokken en had nog nooit een schoen aan gehad. ‘Wacht maar tot het voorjaar,’ troostte haar de moeder, ‘dan krijgt hij korte rokjes en kan de roode schoentjes dragen.’ Sedert vroeg Truitje dikwijls, wanneer het voorjaar toch kwam? en moeder hield het er voor, dat zij slechts uithoofde van broertjes roode schoentjes daar zoo naar verlangde.
Eindelijk scheen het voorjaar te willen komen; de boomen waren nog niet groen, maar sneeuwklokjes en gele boterbloemen bloeiden in 't dal. Broertje kon wel is waar altijd nog niet loopen, wat Truitje vaak ongeduldig maakte; maar hij kon toch luid lagchen en spelen met zijn handjes en met een kleinen bonten bal, dien zij hem bragt; en, wat 't voornaamste voor Truitje was, hij droeg een kort, wit rokje, en aan zijn kleine, mollige voetjes witte kousjes en de roode schoentjes; hij scheen er zelfs pret in te hebben en speelde er dikwijls meê. Men plaatste de groote mand weer op de galerij, waarin men het bedje van den kleine maakte; daarin speelde of sliep hij dan in de heerlijke, zachte lentelucht en zijn wangjes gloeiden als roode rozen. Bruno hield getrouw bij hem de wacht, ook als Truitje was weggeloopen naar den tuin of het dal; de moeder en het kindermeisje waren volkomen gerust, als zij den kleine onder zulk een goede hoede wisten.
| |
| |
't Was een warme, schoone namiddag. Moeder en Meijeli waren ijverig bezig met de wasch; Truitje, die met het fraaije werkkistje nu veel liever werkte dan vroeger, zat op een voetbankje bij de wieg, waarin de kleine lag, haakte met ijver aan een eenigzins onbestemd voorwerp, waarvan zij verzekerde, dat het een jurkje voor broertje zou worden. De zon scheen helder op den sneeuwberg, die hoog boven den groenen heuvel uitkwam, waar het huis stond. Truitje's oogen waren geheel verblind en zij ging in de kamer, waar het uithoofde van 't vooruitstekend dak nimmer zoo hel was, teneinde hier haar werk voort te zetten, waaraan zij zoo ijverig arbeidde. Broertje sliep vast. Bruno echter bleef niet zooals gewoonlijk rustig en bedaard bij de mand zitten, hij liep langzaam de galerij rond en snuffelde telkens weer met zijn neus in de lucht. Truitje was 't al gewoon, dat haar oude kameraad niet veel meer met haar te doen wilde hebben, zoolang de kleine sliep; dus keerde zij hem eenigzins trotsch den rug toe en ging naar binnen.
Zij was buitengewoon vlijtig aan haar werk, dewijl zij moeder wilde verrassen; want zij dacht, die zou dan wel aan tante schrijven, dat zij nu al aardig werken geleerd had.
Eindelijk duurde het haar toch te lang en zij ging naar buiten om te zien of de kleine reeds wakker was en Meijeli hem soms in den tuin zou medenemen, zoodat zij met Bruno naar beneden kon loopen, haar vader te gemoet. Maar - Bruno was weg en de mand was ledig! Zij hief het ligte dek op, of de kleine niet daaronder
| |
| |
verborgen was, - nergens! en geen spoor van Bruno. Voor de mand lag een van de mooije roode schoentjes, die de kleine had aangehad, - anders volstrekt niets, en waarheen Truitje ook staarde, nergens was iets van den hond of het kind te zien.
Buiten zich van schrik, vloog zij naar de benedenkamer, waar moeder en Meijeli aan 't strijken waren. ‘Broertje is weg, broertje, en Bruno ook.’ De moeder werd doodsbleek en hield zich aan de tafel vast om niet neer te zijgen; Meijeli wilde naar boven ijlen om te zien, of het zoo was; - daar vloog zij met een kreet weer in de kamer; een buitengewoon gerucht liet zich hooren; eensklaps was 't alsof een zwaar vederen bed op 't huis viel; 't werd donker in de kamer en Meijeli riep uit: ‘Barmhartige God! dat is een sneeuwval!’
De moeder lag eenige minuten als verdoofd; vervolgens hief zij het hoofd op, zag ontsteld de donkere kamer rond en riep: ‘En vader is weg, en het kind! o God, wij zijn allen verloren!’
Truitje begreep langen tijd niet, wat dit alles te beduiden had; langzamerhand maakte de jammerende Meijeli haar duidelijk, dat een sneeuwlawine zich los gelaten had en in 't dal was gestort. ‘Ons huis is geheel en al met sneeuw overdekt,’ zei Meijeli; ‘maar als niet het geheele dorp ginds bedolven is, dan komen zeer zeker de mannen uit 't dorp hierheen, om er ons uit te graven, als wij maar zoolang wat te eten hebben; stikken zullen wij gewis niet.’ - ‘Eten!’ nu kwam eerst de verschrikkelijke gedachte bij Truitje op, dat zij onder de
| |
| |
sneeuw van honger zouden kunnen sterven. Meijeli echter stak een licht aan in de keuken, en toonde haar in de provisiekamer een groot stuk gerookt vleesch, een groot brood en een stuk boter. Toen werd Truitje weer gerust en tevreden; 't scheen haar, dat men zulks in weken lang niet zou kunnen opeten, en met schijnbare bezorgdheid zei ze: ‘En, Meijeli, als 't lang duurt, zullen we ten slotte nog al de heerlijke ingemaakte frambozen en pruimen moeten opeten, die moeder in de kast heeft.’ Meijeli moest toch lagchen in al haar ellende en zei: ‘Nu, God geve, dat wij daarvan niet behoeven te leven, dit zou ons niet lang onderhouden!’
Zij bragt haar meesteres een weinig wijn ter versterking. Mevrouw Oschwald was zeer bleek, maar zij zat stil met gevouwen handen. ‘O, mevrouw,’ zei Meijeli, ‘wees maar gerust; ik heb het al dikwijls gezegd, onze Bruno heeft meer verstand dan een mensch; hij zal onzen kleinen jongen wel in veiligheid gebragt hebben, dewijl hij merkte dat er een sneeuwval zou komen; en voor den heer predikant zal de goede God wel gezorgd hebben; het dal is immers wijd en groot, dus zal mijnheer wel niet juist onder de sneeuw zijn gekomen.’
‘Wij zijn allen in Gods hand,’ zei mevrouw Oschwald, die door stil gebed weêr kalmte gevonden had; ‘als het zijn genadige wil is, dan kan hij ons redden en den lieven vader en ons kindje weêr bij ons brengen; al storten bergen en heuvels in, zijn genade zal niet van ons wijken en zijn goedheid ons niet verlaten. Eer wij verder onderzoeken, hoe het met ons staat, willen
| |
| |
wij te zamen bidden.’ En zij knielden allen. Mevrouw Oschwald bad uit den diepsten grond haars harten tot den almagtigen Schepper van hemel en aarde, tot den barmhartigen vader, die de haren van ons hoofd heeft geteld; zij bad, dat hij zijn hand zou uitstrekken over echtgenoot en kind, dat hij ook haar in den tegenwoordigen nood zou bijstaan en haar weêr gelukkig het daglicht doen aanschouwen. Indien Hij echter besloten had, dat zij hier haar dood zouden vinden, mogt Hij haar einde niet verzwaren en haar in vrede in zijn eeuwig huis opnemen.’
Zij waren zeer stil geworden. Truitje had haar hoofdje in moeders schoot gelegd en rustte, bedroefd en vermoeid van schrik en angst. Meijeli ging zachtkens heen om in huis rond te zien. Spoedig kwam zij zeer getroost weder binnen: ‘Alles staat goed, mevrouw! de zwaarste val is niet op ons huis gekomen, het dak is niet ingestort! Als zij beneden en boven in 't dorp niet allen zijn doodgeslagen, dan kunnen zij de sneeuw spoedig wegwerken; 't kan niet zoo erg zijn, anders was het dak wel ingestort.’
Een poos daarna kwam zij op nieuw binnen, heel verblijd: ‘'t Geitje is beneden! 't geitje staat in den stal! ik heb 't wel gezegd, zulk een dier heeft meer dan menschenverstand! Het heeft gewis gemerkt, wat er op handen was en is daarom van zelf in zijn stal gegaan; nu hebben wij melk, en hooi voor het geitje is er ook. Wees nu maar gerust, wij hebben van alles genoeg.’
| |
| |
Spoedig daarop bragt de onvermoeide Meijeli een kop met melk, wat brood en boter, en koud vleesch voor 't avond-eten. ‘Ik bid u, eet toch wat, lieve mevrouw,’ zei ze; ‘wij weten niet, hoelang wij onze krachten nog noodig hebben; koken kan ik niet, want wij zouden stikken in den rook, die niet door den schoorsteen kan; maar wij hebben nu voor een poos koud eten.’ - Truitje meende, dat zij niets zou kunnen eten, maar toen zij het beproefde, ging het vrij wel en spoedig smaakte 't haar schier even goed als in gewone dagen. Moeder wilde niet eten; zij zat steeds stil met gevouwen handen; doch op Meijeli's dringend aanhouden nam zij ten laatste iets.
Meijeli waschte de borden, zoo goed zij kon, met koud water, vervolgens zeide zij: ‘Nu, mevrouw, zouden wij niet in Gods naam met elkander te bed gaan? Slapen is het beste, als men niets doen kan.’
Mevrouw Oschwald knielde nogmaals met Meijeli en Truitje en deed een regt vurig gebed, waarin zij haar man en kind in Gods genadige hoede aanbeval en voor zich en de haren alhier om hulpe bad. Zij liet Truitje nog een fraai avondlied opzeggen, dat zij haar vroeger geleerd had. Doch toen zij deze keer die woorden uitsprak:
Ik weel aan wien ik mij vertrouwe,
Al wisselen ook dag en nacht;
Ik ken de rots, waarop ik bouwe;
Hij feilt niet, die uw heil verwacht;
toen scheen het, alsof een engel haar met zijn vleugels aanraakte; en voor 't eerst ondervond het kleine Truitje,
| |
| |
wat het zeggen wil, een kind van den almagtigen vader in den hemel te zijn. Moeder nam haar bij zich in bed en spoedig sliep zij getroost aan haar hart in, terwijl deze nog langen, langen tijd slapeloos naar buiten schouwde in den donkeren nacht, en aan haar echtgenoot dacht.
Men kon niet zien wanneer de morgen aanbrak, in de troostelooze duisternis der bedolven woning; ook was de lucht reeds bedompter dan den vorigen avond; evenwel ontwaakten zij. De altijd ijverige Meijeli stak licht op, kleedde zich en hielp de kleine. Mevrouw Oschwald had zich in 't geheel niet ontkleed; zij stond zeer vermoeid op, want zij had bijna niets geslapen, doch zij zuchtte en klaagde niet. Zij baden met elkander het ‘onze Vader’ en het ‘Uw wil geschiede, op aarde als in den hemel,’ klonk gelaten en getroost van hunne lippen.
Meijeli bragt versch gemolken geitenmelk. ‘Dit is toch een weinig warms,’ zeide zij troostend, ‘daar wij niet kunnen koken. Heel lustig is ons geitje echter niet; het bemerkt ook wel, dat niet alles in orde is; ja, zulk een dier is door en door slim.’
De moeder moest lagchen; 't scheen haar, dat er geen bijzondere slimheid toe noodig was, om niet heel lustig te zijn in een door sneeuw bedolven huis; ook Truitje liet het hoofdje hangen en zat stil op een klein stoeltje aan moeder's zijde.
Langzaam, uiterst langzaam sloop de donkere dag voor de onder de sneeuw begravenen voort. Truitje stond van
| |
| |
tijd tot tijd eens op, nam het licht en keek naar de groote klok, die in de kamer hing; zij kon niet begrijpen, dat slechts een kwartier voorbij was, terwijl zij meende, dat reeds uren verloopen moesten zijn.
De moeder stond op en ging onrustig en stil op en neer; dan luisterde zij weer eens, of zij niets hoorde van de redders, van welke Meijeli gesproken had, - 't was stil als in een graf.
‘Moeder, zullen wij zoo moeten omkomen?’ vroeg Truitje angstig.
‘Zooals God wil, kind,’ sprak de moeder gedrukt; 't kwam haar zelve voor, alsof ze reeds weken lang onder de sneeuw begraven waren. Meijeli kon niet zien, dat moeder en kind zoo neêrslagtig en treurig bij elkander zaten. Zij was niet zoo bang, ze had reeds menige geschiedenis gehoord van onder de sneeuw begravenen, die toch gelukkig weder aan 't daglicht waren gekomen, en gaf de hoop niet op.
‘Wat dunkt u, juffer Truitje,’ stelde zij voor, ‘als wij te zamen de wasch eens aan kant maakten? Wij moeten het doen, zoolang wij licht hebben; ik weet niet, hoe lang onze olie en kaarsen zullen strekken.’
‘En zal het hier dan nacht, aanhoudend donkere nacht zijn?’ vroeg Truitje angstig.
‘Nu, zoo heel lang zal 't immers niet duren,’ troostte Meijeli, ‘en men raakt ook aan de duisternis gewoon. Een oom van mij is ook eens bedolven geweest in een kelder, en die heeft gezegd, dat hij ten laatste in het pikdonkere hol de muizen had zien spelen, en de muizen
| |
| |
en spinnen zien immers van zelf in 't donker; maar inderdaad, de beesten zijn ook heel slim!’ Voor de moeder was dit een armzalige troost; maar Truitje was toch een weinig nieuwsgierig, hoe het zijn zou, als zij ook de muizen zag spelen. Truitje ging met Meijeli naar de waschkamer; mevrouw Oschwald stak nog een klein lichtje aan, om boven de wasch in de kast te leggen; wel is waar waren haar gedachten deze keer niet veel bij het schoone, heldere linnen, dat anders haar hart zoozeer verheugde.
‘Ik laat u nu even met Truitje alleen,’ zei Meijeli; ‘ik ga naar den zolder om hooi te halen voor ons geitje, dat wij toch goed moeten verzorgen!’
De moeder legde het linnengoed, dat Truitje haar bragt, stil in de vakken der kast, terwijl ze in zichzelve allerlei troostrijke spreuken en verzen opzei. Zij had ze anders wel gezongen, maar zingen kon zij thans niet.
Ook in mijn bangste smarten
Blijft Ge op mijn heil bedacht;
zei ze juist, toen Meijeli met een luiden vreugdekreet de trap afsprong: ‘Zij komen! ze graven de sneeuw weg! ze zijn boven,’ riep ze juichend, ‘ik heb 't gehoord.’ Verheugd ijlden moeder en Truitje de trap op naar den dakzolder. Daar hoorden zij een dof gerucht als van graven en schoffelen. ‘Gode zij dank!’ riep de moeder en zonk op haar kniën. ‘Kunnen wij niet wat helpen van dezen kant, opdat het sneller ga?’ vroeg Truitje. ‘Dat is niet mogelijk,’ zei Meijeli; ‘wij hebben immers
| |
| |
het eerst het dak boven ons, en niet de sneeuw; die mannen zullen 't wel klaren.’ En zij liet een luid gejodel hooren, zooals herdersmeisjes elkander van de bergen wel toezingen. Het klonk niet zoo helder als in de vrije blaauwe lucht op de groene hoogte, maar zij hoorden 't toch. Er klonk een roep terug, en duidelijker hoorden zij schoffelen en graven.
‘Marie!’ riep thans duidelijk de stem van den predikant, ‘lieve Marie, leeft gij nog, gij en het kind?’ - ‘Wij allen, lieve Koenraad!’ riep zijn vrouw. ‘En ook het geitje!’ schreeuwde Meijeli. ‘Bruno, ik hoor Bruno blaffen!’ riep het kleine Truitje in de grootste vreugde. Daar begon het boven te kraken, een hoop sneeuw en een stuk dakspar viel naar beneden; het daglicht drong er door, luider klonk Bruno's geblaf, en door het kleine gat, dat boven ontstaan was, stak hij zijn snuit en liet een klein kinderschoentje van rood fluweel met gouden knoopjes vallen.
‘Dit is het andere schoentje, en onze kleine jongen leeft!’ riep Meijeli opgetogen. ‘Onze kleine jongen leeft!’ riep de predikant naar beneden; ‘ginds in 't dorp ligt hij ongedeerd en slaapt in de oude wieg van Mädi!’
Nu was 't een vrolijk leven daarboven en men kwam spoedig gereed; onder lagchen en weenen sloot de vader vrouw en kind in de armen, die hem zoo wonderbaar waren terug gegeven.
‘Het vuur in de keuken brandt weer!’ riep Meijeli vergenoegd en stookte aan, hing een ketel op en kookte koffij en sprong in den kelder, om wijn te halen voor
| |
| |
de brave mannen, - men meende waarlijk, dat Meijeli op drie plaatsen tegelijk was.
Onderwijl zat de predikant in de kamer op de sopha; zijn vrouw leunde tegen hem, nog afgemat van zorg en schrik, en liet zich van hem vertellen, op welke wijze haar kind gered was. Zij kon er niet heen ijlen, omdat de huisdeur nog niet bevrijd was; de predikant was met behulp der mannen van boven in 't huis geklommen.
‘Ik bezocht een zieke boven in het dal,’ vertelde de predikant; ‘doch nam spoedig den terugweg weder aan, daar 't mij, niettegenstaande den helderen zonneschijn, toch niet wel te moede was; ook zeiden de lieden, dat er witte wolken opkwamen, 't geen een storm voorspelde. Daar ik de woning van Mädi voorbij moest, wilde ik die toch niet voorbij gaan, zonder haar even goeden dag te zeggen. Doch men komt niet zoo gemakkelijk van Mädi weg; want als zij eerst naar onzen jongen vraagt en dan ten slotte begint te vertellen van haar eigen zeven jongens en van haar vijf meisjes, die ze allen in die wieg heeft gehad, dan is er geen eind aan. Ten laatste had ik toch gelegenheid te vertrekken. Ik wilde nog even bij haar zieke buurvrouw gaan zien; doch terwijl ik nu van deze naar huis keer, roept Mädi mij buiten adem uit het venster toe: “Dominé! Dominé! kom toch eens hier!” En wat was er, toen ik bij Mädi kwam? Daar lag onze Walter op den grond, gezond en wel; slechts keek hij wat verwonderd rond met zijn groote, blaauwe oogen; nevens hem stond Bruno, die hoogst oplettend de oude vrouw en het kind beurtelings
| |
[pagina t.o. 132]
[p. t.o. 132] | |
Lith. v. Tresling & Co. Amst.
Bladz. 132.
| |
| |
aanzag, en die het zeer goed scheen te vinden, toen deze het met veel liefkozingen in haar oude wieg legde.
Niet lang nadat ik van Mädi was weg gegaan, had zij een zacht krabben aan haar deur gehoord en was zeer verbaasd, toen zij die opende en Bruno voor de deur stond, die onzen kleinen jongen heel voorzigtig aan den breeden band om zijn jurkje met zijn tanden vasthield, en hem nu zacht voor haar op den grond neêrlegde.
Wij waren nog bezig met elkander te bespreken, hoe het trouwe dier er toch toe gekomen zou zijn, het kind van huis weg te voeren; toen wij op eens een dof geluid, een luid geschreeuw op de straat hoorden: een lawine was neergestort en had een gedeelte van het dal, waaronder ons huis, bedolven.’
‘En onze Bruno heeft het vooruit geweten, en daarom heeft hij ons knaapje geborgen, vóór het onheil kwam; het zou immers verpletterd zijn, want zijn wieg stond op de galerij. En met voordacht heeft hij het eene schoentje achtergelaten, en het andere eerst terug gebragt, opdat wij zouden zien, dat het kind gered was!’ riep Meijeli, die onder 't heen en weergaan het verhaal mede had aangehoord. ‘Ja! ik zeg maar, de allerwijste mensch is nog niets in vergelijking met zulk een schrander dier!’
‘Nu,’ zoo viel de predikant glimlagchend haar opgewonden bewondering in de rede, ‘vóór alles willen wij den Heer prijzen, die zulk een verwonderlijk instinct in de ziel van een redeloos dier heeft gelegd.’
| |
| |
Spoedig was het huis geheel van sneeuw bevrijd, terwijl overigens de sneeuwval gelukkig niet veel bewoonde huizen getroffen had. Mädi trok in haar mooiste zondagskleeren uit, om den geredden knaap in de pastorie terug te brengen. De kleine zat vergenoegd op haar arm; slechts nu en dan keek hij met een bedenkelijk gezigt naar zijn kleine dikke voetjes; hij scheen zijn mooije roode schoentjes te missen. Bruno liep heel deftig en statig naast Mädi, en zag telkens opmerkzaam naar den kleine, die hem vriendelijk toelachte.
Een menigte kinderen en menschen uit het dal, die allen reeds van het kind en den hond gehoord hadden, vergezelden Mädi, zoodat het wel een statige doopstoet geleek, behalve dat de doopeling reeds regtop zat en helder om zich heen keek, dat anders bij kleine doopelingen niet het geval is.
De pastorie werd spoedig hersteld en dominé Oschwald, die na eenige jaren in een andere streek van het schoone Zwitserland verplaatst werd, heeft geen sneeuwval meer beleefd. De kleine Walter is flink opgegroeid en een lustige kameraad van den schranderen Bruno gebleven; de tante in Engeland, aan wie men de wonderbare geschiedenis had medegedeeld, heeft hem, inplaats van de roode laarsjes die niet mooi meer waren, een paar blaauw fluweelen gezonden, maar hij had spoedig sterke leeren schoenen noodig.
Truitje is een frisch en vrolijk Zwitsersch kind gebleven; maar sedert dien dag, dat zij den dood van zoo nabij had gezien, is zij toch een weinig zachter en
| |
| |
meisjesachtiger geworden. De kleine wieg in de hut van Mädi staat thans stil; de trouwe moeder is gestorven, nadat zij het laatste van haar twaalf kinderen gelukkig verzorgd had gezien. Maar Meijeli is nog altijd in dienst bij de familie Oschwald; zij verzorgt met liefde den trouwen Bruno, die langzamerhand wat oud en zwak is geworden; en zij vertelt heel gaarne de geschiedenis van zijn wonderbare schranderheid.
|
|