| |
1 Belgen tegen wil en dank
In het Oosten van ons land ligt de streek van Eupen-Malmédy-St Vith, een landbouwgebied van een 1.300 km2 met een bevolking van ±65.000 inwoners. Het heeft in het verleden nooit een natuurlijk gegroeid of ekonomisch geheel gevormd. Zo heeft de streek van het Duitstalig St Vith zeshonderd jaar lang tot Luxemburg behoord, terwijl de overwegend Franstalige stad Malmédy met enkele dorpen errond deel uitmaakte van de prinsabdij Stavelot-Malmédy. Eerst maar tijdens de Franse overheersing met ingang van 1795 werden Eupen-Malmédy-St Vith tot één bestuurlijke eenheid verenigd.
Doch het Kongres van Wenen schonk in 1815 het gebied aan Pruisen, waarbij het bleef tot 1919. Toen werd het bij het Verdrag van Versailles aan België toegewezen. Reeds tijdens WO I waren, met de sterke steun van Frankrijk, stemmen opgegaan om een veiliger oostgrens te eisen, de forten rond Luik beter te beschermen en vanuit stellingen op de Hoge Venen Aken en Keulen onder schot te houden en aldus een herhaling van 14-18 te voorkomen.
| |
| |
| |
‘La petite farce beige’
Bij de annexatie van dit gebied was duidelijk van militair-strategische overwegingen uitgegaan zonder met de wil van de betrokken bevolking rekening te houden. Kampagnes werden gevoerd opdat de Oostkantons bij Duitsland zouden blijven. Zo protesteerden vruchteloos in de streek van Malmédy 8.330 van de 17.000 stemgerechtigden tegen annexatie door België. Te Eupen spraken in nauwelijks vier uur 4.000 van de 8.000 burgers zich uit om bij Duitsland te blijven.
Hoewel het Verdrag van Versailles maar de 20ste januari '20 in werking trad, begon reeds in april '19 te Malmédy een Belgische militaire zending te werken, in mei '19 gevolgd door een burgerlijke missie, terwijl Belgische troepen reeds in augustus '19 Malmédy binnentrokken. Eupen was zelfs nog vroeger bezet geworden. Tot Hoge Kommissaris was generaal Henri Baltia aangesteld. Eerste minister Delacroix gaf hem volgende aanbeveling mee: ‘Zorg ervoor dat alles goed gaat en niet te veel kost. U zal zoals de gouverneur van een kolonie zijn, die rechtstreeks kontakt met het moederland onderhoudt.’
Toen dus de aanhechting al een voldongen feit was en zeker niet meer ongedaan zou gemaakt worden, werd een referendum georganiseerd, zoals voorgeschreven bij het Verdrag van Versailles. Zij, die niet met de inlijving konden instemmen, konden zulks door inschrijving op protestlijsten - enkel te Eupen en Malmédy - kenbaar maken. Amper 271 van de 33.700 stemgerechtigde kiezers hebben gewaagd dit te doen, met dien verstande dat 202 van de 271 op de koop toe Duitse ambtenaren waren, die na de aanhechting toch naar hun land dienden terug te keren. Het kan zelfs een half mirakel worden genoemd, dat nog 69 moedigen te vinden waren om de protestlijsten te ondertekenen. Zij werden inderdaad met uitwijzing bedreigd, waarbij op hun bezittingen beslag zou worden gelegd. Van midden april tot midden mei 1920 waren trouwens 150 personen uitgewezen. Tegen hen, die hun protestrecht hadden uitgeoefend, werden ekonomische represailles toegepast. Ten slotte waren ook van Belgische zijde provocateurs ingezet. Valt het dan nog te verwonderen, dat deze aanfluiting van een ‘volksraadpleging’ in de Oostkantons voortaan als ‘la petite farce belge’ (het Belgisch grapje) werd afgedaan?
Nochtans liep niet iedereen hoog op met de aanhechting van de Oostkantons. Wegens de zwakheid van de Belgische frank zetten eind 1924 invloedrijke ekonomische kringen in België tot teruggave van het Duitstalig gedeelte van de Oostkantons aan. Het zou een wisselmunt vormen voor de inruiling - in goudmark - van de 6,1 biljoen Duitse Marken, die tijdens de oorlog in België waren uitgegeven en waarmee ons land na de oorlog was blijven zitten. Die Marken waren ondertussen zwaar door de inflatie aangetast, een inflatie die bovendien grote hoeveelheden van zulke Marken na de oorlog vanuit Duitsland in ons land had doen binnensmokkelen. Voor de ‘verkoop’ van het niet-Waals gedeelte van de Oostkantons was er sprake van een bedrag van 150 miljoen dollar. Maandenlang duurden de onderhandelingen tussen Stresemann en de Belgische regering. Zij waren echter een doorn in het oog van de Fransen. Hun druk bracht de Belgische regering ertoe de Duitsers duidelijk te maken, dat de inruiling van de Markbedragen in Belgisch bezit als herstelbetaling diende opgevat en niet tot een tegenprestatie inzake afstand van territorium noopte. De Heimatpers in de Oostkantons gaf lucht aan haar grote ontgoocheling. Dat belette niet, dat ook nog in 1926 en 1929 - maar dan van Duitse zijde - werd gepoogd om de Duitstalige Oostkantons door onderhandelingen terug te winnen.
De annexatie schiep een hele reeks van moeilijkheden, om te beginnen al inzake taalgebruik in het onderwijs. Honderden ouders te Eupen stuurden hun kinderen onmiddellijk naar Aken om daar school te lopen. In het hoger sekundair onderwijs werd het Frans de overwegende onderrichtstaal. Sommige Franstalige Belgische leraars kenden onvoldoende of geen Duits, zodat zij de leerlingen en deze hen niet konden verstaan.
| |
De ‘Heimattreuen’
De nieuwe Belgen mochten ook aan de verkiezingen deelnemen. Maar toen bij de parlementsverkiezingen van 1925 een pro-Duitse kandidaat, die op de derde plaats stond, van de 12.583 op de Katholieke Unie-lijst uitgebrachte stemmen er 8.800 naar zich toehaalde, werd nochtans een andere kandidaat, een Luikenaar, met beduidend minder voorkeurstemmen voor de Oostkantons naar het
| |
| |
Parlement te Brussel gestuurd. Een socialistische verkozene, evenmin uit de Oostkantons, ging met nauwelijks 3.350 voorkeurstemmen eveneens naar het Parlement. Voor de Oostkantonners bleef er maar één mogelijkheid open: een eigen partij te stichten. Zo ontstond in 1929 de Christelijke Volkspartij, die de verdediging opnam van diegenen, die zich voor de terugkeer naar het ‘ware vaderland’ uitspraken. Zij waren trouwens allen Duitsers geweest. Menigeen onder hen had nog maar enkele jaren tevoren zij aan zij met de Duitse soldaten aan het front gestaan. In 1929 haalde de Christelijke Volkspartij meer dan 52% der stemmen, maar in '32 46%. Deze achteruitgang zal ook wel hiermee te maken hebben gehad, dat de bisschop van Luik, Mgr. Kerkhofs, in november '32 in de kerken van de Oostkantons een verklaring had doen voorlezen, volgens welke het de gelovigen verboden was voor een andere lijst dan deze van de Katholieke Unie te stemmen. Doch samen met de socialistische partij waren de ‘Heimattreuen’ toch nog goed voor meer dan 63% der stemmen. Een voldoende reden opdat Duitsland zijn pogingen niet zou opgeven om te trachten opnieuw in het bezit van de Oostkantons te geraken, vooral nu de nationaal-socialisten aan het bewind waren gekomen. Regierungsrat Franz Thedieck was als ‘Reichsbetreuer’ met ruime bevoegdheden en geldmiddelen eerst te Aken en dan te Keulen aangesteld om van Eupen-Malmédy-St Vith zijn werk te maken. Hij had zijn zeg over alles: aanstelling van de plaatselijke leiders van de ‘Heimattreuen’, toewijzing van geldelijke steun, oprichting van dekmantelorganisaties. In de Oostkantons waren inderdaad verscheidene organisaties ontstaan, die onder de dekmantel van turn-,
boogschutters-, zweefvliegtuig- en natuur en heemkunde-verenigingen voor de terugkeer van het gebied naar Duitsland ijverden en uit Duitsland moreel en financieel werden gesteund.
Gezien de toenemende agitatie werd de 19de juli '34 met geringe meerderheid in het Belgisch parlement een wet goedgekeurd, waarbij diegenen, die hun Belgische nationaliteit niet bij geboorte hadden verworven, deze nationaliteit bij gerechtelijk vonnis kon ontnomen worden, wanneer zij inzake burgerplichten ernstig tekort schoten. Op grond daarvan werden Josef Dehottay, zijn broer Heinrich en zijn zoon Peter, alsmede Ir. Paul Foxius ingevolge een vonnis van het Hof van Beroep te Luik de 14de december '35 uitgewezen.
Josef Dehottay was als voorzitter van de Christelijke Volkspartij in september 1933 erin geslaagd bij Hitler een audiëntie te bekomen, waarbij hem ongetwijfeld richtlijnen voor de terugkeer van de Oostkantons naar het Duitse Rijk werden verstrekt. Dit feit deed de Christelijke Volkspartij uiteenvallen. Een deel verenigde zich in 1935 in het ‘Heimattreue Front’, dat vlak vóór WO II 1.737 militante en radikale leden telde, die zich met lijf en ziel inzetten voor de aanhechting bij Duitsland, dat zij - zoals ongeveer de helft van de bevolking - als hun echt vaderland bleven beschouwen. Alle ‘Heimattreuen’ waren daarom nog geen nationaal-socialisten. Zij waren vooral pro-Duits en bovendien meestal katholiek.
Bij de verkiezingen in 1935 behaalde het Front 45,1% der stemmen, de Katholieke Unie 38,6%, de Rexisten 6,7% en de socialisten 4%.
Toen de Saar na een volksraadpleging naar het Duitse Rijk terugkeerde, werd op straat door de ‘Heimattreuen’ betoogd en zongen zij een aangepaste versie van het Saarlied ‘Deutsch ist die Saar, Eupen-Malmédy kommt nach’.
Toen de 7de maart 1936 Duitse troepen het gedemilitariseerd Rijnland binnenmarsjeerden, daardoor het Verdrag van Versailles met de voeten traden, en daartegen geen enkele maatregel werd genomen, voelden de ‘Heimattreuen’ zich nog meer gesteund in hun aanspraken op Anschluss bij Duitsland. Te St Vith werd de nieuwe Duitse stap uitbundig gevierd, overal hingen hakenkruisvlaggen en Heil Hitler-opschriften. Vele inwoners uit de Oostkantons hadden familieleden en vrienden in het Duitse Rijk, die hen geregeld op de hoogte hadden gehouden van hetgeen zich in Duitsland ten goede had gewijzigd. De werkloosheid was grotendeels uitgeschakeld, de inflatie was overwonnen, het ging de Duitsers merkelijk beter dan te voren. Doch na de intocht in Oostenrijk de 12de maart 1938 werd ook andere informatie doorgegeven. De nationaal-socialisten namen daar o.m. katholieke kloosters in beslag, die dan voor heel andere doeleinden werden ingeschakeld. Voor de grotendeels katholieke bevolking van de Oostkantons was dat een minder aanlokkelijk verschijnsel, een veeg teken aan de wand.
Maar daarbij bleef het niet. Na de Kristallnacht van de 9de november 1938 werd de Jodenvervolging in Duitsland voorgoed doorgevoerd. Joden werden mishandeld, hun woningen kort en klein geslagen, hun vermogen en bankdeposito's in beslag geno- | |
| |
men. Aangezien de Oostkantons het dichtst bij de Duitse grens lagen, vluchtten Joden daar over de grens. Zij hadden immers slechts als enig ander alternatief het koncentratiekamp. Het ging hem hierbij meestal om armere Joden. Hun rijkere rasgenoten hadden reeds vroeger uitgemaakt wat hun te wachten stond en hadden zich tijdig en in komfortabele omstandigheden in het buitenland in veiligheid gebracht. Maar vele van hun minder fortuinlijke lotgenoten kwamen tijdens de barre winter van '38-'39 door de meterhoge sneeuw over de grens geploeterd. Dikwijls zonder middelen, hongerig, uitgeput, doordrenkt tot onder hun armen, meer dan eens zonder hun schoenen, die zij in de diepe sneeuw hadden verloren. Onder hen waren er ook vrouwen, kinderen, bejaarden, zieken. Meer dan één kon niet meer verder, liet zich in de sneeuw zakken en wilde achterblijven: ‘Laat mij maar liggen, ik kan niet meer, ik ga hier sterven’. Die werd dan door de anderen meegedragen over de grens, waar de vluchtelingen werden opgevangen door bewoners van de Oostkantons, ook door Heimattreuen. Aldra kwamen ontsnappingslijnen tot stand, waarbij én Duitsers aan gene en Oostkantonners aan deze zijde, al dan niet met winstoogmerken, werden betrokken. Wanneer de vluchtelingen door patrouillerende rijkswachters werden opgepakt, werden ze terug over de grens gezet. Vertwijfelde Joden trachtten dan opnieuw, tot twee-, driemaal toe, opnieuw in België te geraken. Sommige rijkswachters, ‘Judenfänger’, hebben
daarbij in verscheidene gevallen de ogen dicht geknepen voor al die menselijke ellende.
In vele gevallen deden Oostkantonners, die vluchtelingen opvingen en verder hielpen, dat onbaatzuchtig en uit christelijke naastenliefde. Maar niet allen handelden uit zulke verheven gevoelens. In meer dan één geval werden de Joden de laatste waardevolle bezittingen, een uurwerk, een gouden ring, hun laatste geld, door deze ‘Judentreiber’ afgeperst alvorens de vluchtelingen werden voortgeholpen.
| |
‘Tiere aller Art...’
Het ging het ‘Heimattreue Front’ inmiddels hoe langer hoe meer voor de wind. Het werd rijkelijk vanuit Duitsland met geldmiddelen gesteund. Bij de verkiezingen in 1939 sprak 45,68% van de stemgerechtigden zich pro-Duits uit. Terwijl in Duitsland de werkloosheid nagenoeg was uitgeschakeld, lag die in de Oostkantons beduidend hoog. Tijdens de laatste maanden vóór de oorlog liet menige jongeman zich door Duitse wervers en leden van het ‘Heimattreue Front’ bepraten om naar Duitsland te gaan werken. Sluiks gingen zij de grens over. Aangezien vele jonge Duitsers onder de wapens waren geroepen, was er in Duitsland werkgelegenheid te over.
Doch daarbij bleef het niet. Eens over de grens werden de jonge Oostkantonners door partijmensen vertrouwelijk benaderd: hun Heimat zou spoedig worden bevrijd, het was hun plicht aktief aan de bevrijding van hun Heimat deel te nemen. Daar in Duitsland was het voor de jongelui uit de Oostkantons bijzonder moeilijk om zich aan deze morele druk te onttrekken. Menigeen liet zich overtuigen.
Andere jongelui in de Oostkantons waren nog meer het uitverkoren doelwit van de wervers en het ‘Heimattreue Front’. Een aantal miliciens en reserve-manschappen uit Eupen-Malmédy-St Vith vervulden hun dienstplicht in Waalse kompagnieën of waren ingelijfd bij een onbewapende eenheid, de TAA, de ‘Troupe auxiliaire de l'Armée’, onbewapend omdat de legerleiding tegenover die manschappen argwanend was. Door de bewoners van de Oostkantons werd die afdeling echter ‘Tiere aller Art’ genoemd.
Niettegenstaande de argwaan liet de legeroverheid hen evenwel allen, zoals de andere Belgische soldaten, met verlof naar huis gaan.
Maar of zij nu bij Waalse kompagnieën of bij de TAA dienden, zij werden zonder onderscheid tot desertie aangezet. Na hun verlof keerden sommigen niet meer naar hun Belgische eenheid terug en werden ze over de grens gebracht, waar ze praktisch allen werden ingedeeld in een speciale eenheid van het Brandenburger Regiment, de ZBV 800 (zur besonderen Verwendung = voor bijzondere opdrachten) en kregen te Spandau samen met vrijwilligers uit Sudetenland en Opper-Silezië een speciale genie-opleiding en de allermodernste wapens. Daar werd hun kennis van de Belgische verdedigingsstellingen door de Duitse gastheren duchtig ten nutte gemaakt. Daardoor konden die stellingen en versterkingen tot in het kleinste detail in maquette worden gebracht en kon uitgekiend worden op welke wijze men het best deze
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) Verkiezingsaffiches in 1939. Het ‘Heimattreue Front’ stak het niet onder stoelen of banken, dat het op aanhechting bij Duitsland uit was. (2) Jonge kerels van de Zweefvliegvereniging uit Eupen marsjeren vóór de oorlog vrij en vrank door de stad. Met financiële steun uit Duitsland werden zij in de geest van het nationaal-socialisme voorbereid op de nakende komst van hun volksgenoten uit het Oosten. (3) Fier lieten leiders van de Zweefvliegvereniging uit Eupen, ook erg aktief in het ‘Heimattreue Front’, zich in de dertiger jaren op de Rijkspartijdagen te Neurenberg fotograferen. (4) De hele wereld en in de eerste plaats de meer dan 700 Belgische verdedigers van het fort van Eben-Emael werden volkomen verrast, toen nauwelijks 55 goed opgeleide Duitse pioniers met zweefvliegtuigen op het dak van het fort ter plekke werden gebracht. (5) Oninneembaar, het fort van Eben-Emael? Wél voor de Belgische legerleiding, maar niet voor amper 55 Duitse pioniers. Voor het eerst werden holle ladingen gebruikt, waarmee de geschutskoepels in een handomdraai buiten werking werden gesteld. (6) Met lijf en ziel had het handvol Duitse geniesoldaten zich ingezet. Zij hadden bewezen dat het Duitse Militär zelfs de moeilijkste opdrachten tot een goed einde kon brengen. (7) Ook Hitler wist wat de verovering van het zgz. oninneembaar fort van Eben-Emael voor de reputatie van het Duitse leger betekende. De negen groepsleiders werden door hem persoonlijk met het IJzeren Kruis vereerd.
| |
| |
8
9
10
11
12
13
14
15
16
(8) Josef Kerres had onder zijn zoldervloer een hakenkruisvlag verborgen. Toen hij het Duitse leger Eupen hoorde naderen, haalde hij zijn vlag boven, bevestigde die aan een bonestaak en reed ermee per fiets door de stad de Duitsers tegemoet. Bij het voorbijrijden van de kazerne werd hij door een Belgische wachtpost doodgeschoten. (9) De strategisch belangrijke viadukt van Bütgenbach. In de vroege ochtend van de 19de mei 1940 beletten manschappen van het Brandenburger Regiment dat de viadukt in de lucht vloog. (10) Manschappen van het Brandenburger Regiment, onder wie verscheidene inwoners uit de Oostkantons, die enkele tijd vóór de inval hun streek verlieten om in het Duitse leger in dienst te treden. (11) Een politieagent van Eupen, lid van het ‘Heimattreue Front’, verwittigt een Duitse voorpost, dat er zich nog enkele Belgische soldaten in de kazerne bevinden. (12) De eerste Duitse tank rijdt de 10de mei 1940 St Vith binnen. De bevlagging zegt genoeg over de wijze waarop de ‘Volksgenossen’ werden ontvangen. (13) Enkele vooraanstaanden van het ‘Heimattreue Front’ uit St Vith tijdens de oorlog. (14) Optocht van nationaal-socialistische jongerenformaties tijdens de oorlogsjaren door de straten van St Vith. Vooraan de Hitlerjeugd, gevolgd door meisjes van de Bund deutscher Mädchen (BDM) (15) De eerste Eupenaren die reeds in 1940 als Waffen-SS-vrijwilligers dienst namen in de ‘Germania’ en te München werden opgeleid. (16) In de gevangenis van Nijvel wordt een naoorlogse Kerstmis gevierd door de opgeslotenen, onder wie menige Oostkantonner.
| |
| |
versterkingen kon aanvallen en veroveren. De Brandenburgers vormden een afdeling van de Wehrmacht, nl. van Abwehr II tot steun aan nationale - vooral Volksduitse - minderheden en het organiseren van sabotage. Zij werden vooral vlak vóór het binnenrukken van Duitse troepen ingezet.
| |
Ons leger waakt...
De 10de mei 1940 vielen de Duitsers over een breedte van 162 km zonder enige vorm van oorlogsverklaring België binnen.
Bij het ochtendgloren, enkele minuten vóór de Duitse troepen in massa de grens overschreden, landden negen Duitse zweefvliegtuigen boven op het oninneembaar geacht fort van Eben-Emael langs het Albertkanaal. Tegelijkertijd werden parachutisten gedropt bij de drie nabijgelegen bruggen te Vroenhoven, Veldwezelt en Kanne. De Duitsers hadden per parachute eveneens verscheidene groepen namaaksoldaten (dummies) achter het kanaal uitgeworpen, wat grote verwarring in de Belgische legerleiding had veroorzaakt. De brug te Kanne kon nog tijdig door Belgische militairen in de lucht worden geblazen, doch de twee andere bruggen vielen onbeschadigd in vijandelijke handen. Bij de brug van Veldwezelt moest de postoverste met de revolver in de hand beletten, dat verscheidene soldaten op de vlucht sloegen. Dat was al een eerste tijdverlies. Daarenboven moest hij tot driemaal toe in een kwartuur naar Lanaken bellen alvorens hij het bevel kon vastkrijgen, dat de brug mocht springen. Maar toen was er reeds al te veel tijd verloren gegaan. De kommandant te Lanaken zei aanvankelijk, dat de manschappen bij de brug ‘bangerikken’ waren en dat er niets aan de hand was. Te Veldwezelt was er maar één overlevende onder de Belgische manschappen.
Onder de Duitse parachutisten bevonden zich ten minste drie manschappen uit de Oostkantons. In de eerste plaats Fritz Bodet, die sedert 1937 lid van een dekmantel-organisatie te Malmédy was. Gemobiliseerd te Veldwezelt, deed hij dienst als legerpostbode en kwam daardoor met de regelmaat van een klok in het fort van Eben-Emael. Hij deserteerde in februari '40 en verschafte de Duitsers heel wat inlichtingen. Ingedeeld bij het Brandenburger Regiment werd hij opgeleid te Hildesheim bij Hannover. Daar en later ook nog in het Sudetenland en in Polen werden de manschappen niet minder dan zes maanden lang getraind in het overvallen van het fort van Eben-Emael en de bruggen in de omgeving. Een reliëfmodel van het fort was op schaal nagemaakt. Bodet werd bij de brug te Veldwezelt geparachuteerd, waar hij de omgeving nauwkeurig kende, en veroverde mee de brug.
Benevens Bodet waren nog twee andere uit het Belgisch leger gedeserteerde soldaten uit de Oostkantons bij de operatie betrokken: Bernhard Schleck en Josef Heinen. De laatstvermelde sneuvelde alvorens hij geland was.
Het volledig ondergronds fort van Eben-Emael was 900 meter lang bij 800 meter breed en was van 1932 tot 1935 gebouwd, niettegenstaande de slechte ervaringen met forten in 1914. Ironisch genoeg zouden bij de bouw van het fort ook Duitse arbeiders ingezet zijn. Het fort beheerste het Albertkanaal, de wegen van Maastricht naar het Westen en vooral de bruggen over het Albertkanaal bij Vroenhoven en Veldwezelt. De verovering ervan waarborgde de doorbraak van het Duitse Zesde Leger. Het werd verdedigd door een garnizoen van 1.200 man, maar omdat 500 onder hen in een nabijgelegen dorp waren ondergebracht, waren er ‘slechts’ 700 Belgische manschappen in het fort aanwezig. De aanval op het eigenlijke fort werd door welgeteld 55 Duitse manschappen uitgevoerd. Voor het eerst maakten zij gebruik van holle ladingen om de geschutskoepels buiten werking te stellen, waarin zij door hun verbeten inzet wonderwel slaagden. Ook de Duitse vlammenwerpers bleken van groot nut te zijn. De Belgische soldaten voelden zich in hun eigen fort gevangen. Eigenaardig genoeg waren op het fort geen versperringen aangebracht, geen landmijnen of prikkeldraad ten einde een aanval uit de lucht te beletten. Er waren zelfs geen verdedigende loopgrachten vóór de kazematten om te voorkomen dat de schietgaten konden bereikt worden. Het was duidelijk, dat de legerleiding niet te veel geloof aan een landing uit de lucht had gehecht. Hoewel er uiteindelijk bevelen waren gegeven om versperringen aan te brengen, was er daarvan de 10de mei '40 nog niets in huis gekomen.
Na nauwelijks 36 uren inzet van 55 Duitse pionniers gaf het Belgisch garnizoen van om en bij 700 man zich over. De Belgen hadden 23 doden en 59 gewonden, de Duitsers 6 doden en 15 gewonden, volgens een andere bron 8 doden en 18 gewonden. Reeds vóór. de aanval op Eben-Emael, nog gedu- | |
| |
rende de nacht, hadden Duitse stoottroepen de grens met de Oostkantons overschreden. Zij moesten opdrachten vervullen, die de Duitse opmarsj moesten vergemakkelijken. Zij dienden vooral te voorkomen, dat belangrijke knooppunten, bruggen, viadukten, elektriciteitscentrales door het Belgisch leger in de lucht zouden geblazen worden. Zij werden geleid door Oostkantonners in Duitse uniform, die te voren in Duitsland waren opgeleid. Meer dan eens hadden die ‘wegwijzers’ uit de Oostkantons over hun uniform een burger-overjas aangetrokken, opdat zij door Belgische soldaten niet onmiddellijk als Duitse invallers zouden beschoten worden.
Bij gesprekken met enkele dezer 120 à 150 manschappen veertig jaar later wordt door hen aangevoerd, dat ze dit deden omdat ze in feite Duitsers waren, Duits voelden. De meesten konden trouwens het onderscheid tussen Duits en nationaal-socialistisch niet maken. Ze wilden niet tegen Duitsland en evenmin voor België vechten, omdat zij het dan tegen familieleden en vrienden in Duitsland moesten opnemen. Eén onder hen had vijf kozijns in het Duitse leger. Sommigen waren bovendien ervan overtuigd, dat zij in het Belgisch leger een veel grotere kans liepen om gedood te worden dan in het Duits leger, gezien de veel sterkere en modernere Duitse bewapening en de veel betere en tuchtvollere opleiding van de Duitse manschappen. Niemand onder de gesprekspartners beschouwde zijn inzet als landverraad tegenover België - ‘Wij waren eigenlijk geen Belgen’ - wel als een daad van vaderlandsliefde, tegenover Duitsland dan.
Na het overschrijden van de grens bleek het kamp van Elsenborn door de Belgische soldaten ontruimd. Op weg van Elsenborn naar Sourbrodt werden enkele Belgische soldaten en rijkswachters gevangen genomen: hun geweren waren op hun fietsen vastgebonden ... en ze hadden niet de tijd gehad die los te maken.
Vóór de invallers aan de viadukt van Weymertz kwamen, vloog deze in de lucht. De viadukt van Bütgenbach en de stuwdam vielen daarentegen onbeschadigd in hun handen. Bij deze viadukt vielen enkele gekwetsten aan beide zijden. Bij de stuwdam lieten de Belgische wachtposten zich volkomen verrast en zonder verzet wegleiden. Eén van de wachtposten, die zich al wenend met de armen in de lucht had overgegeven, vertelde vijf jaar later vóór het Krijgsgerecht, waar Oostkantonners in Duitse dienst werden vervolgd, dat hij zich tot de laatste patroon verdedigd had. Voor de krijgsauditeur was dat een gelegenheid om te verklaren: ‘Vous voyez la bravoure de nos soldats!’
Bij Steinebrück moesten twee bruggen veroverd worden. Voor één ervan kwamen de Oostkantonners en de andere Brandenburgers te laat. De andere brug kregen zij wel ongeschonden in handen, doordat de bevelvoerende Belgische officier, die alles klaarmaakte om de brug te doen springen, ermee werd bedreigd dat men hem en zijn soldaten zou doodschieten, indien hij zich niet overgaf.
Te St Vith hadden de Belgische rijkswachters niets anders dan hun verouderde geweren om op de Duitse vliegtuigen en de aanstormende Duitsers te schieten. Die Duitsers werden bijgestaan door leden van het ‘Heimattreue Front’, die met wapens aan de gevechten deelnamen. Het Front had namelijk in lege biervaten in de plaatselijke brouwerij een aantal geweren en munitie verborgen. Twee rijkswachters sneuvelden, zeven anderen werden gewond. In het plaatselijk ziekenhuis weigerde een Franse officier door een Duitse arts verzorgd te worden. Al vloekend en schimpend tegen de Duitsers stierf hij.
De Duitse en Oostkanton-soldaten werden op vele plaatsen in dit deel van de ‘Heimat’ toegejuicht. Ze werden getrakteerd op drank, chocolade en sigaretten. Spoedig hingen overal hakenkruisvlaggen te wapperen in de wind. Voor vele inwoners van de Oostkantons was het in die tijd een euforie. Het zou evenwel zo niet blijven...
| |
Duur betaald...
Reeds de 18de mei '40 werden Eupen, Malmédy, St Vith en Moresnet met het Duitse Rijk verenigd. Deze streken mochten zelfs niet tijdelijk als bezet gebied worden beschouwd. Spoedig werden zowat overal politieke organisaties opgericht, die meestal door de vroegere ‘Heimattreuen’ werden geleid.
Begin '42 begon de inlijving in de Wehrmacht, aangezien de inwoners van de Oostkantons - ten minste daarvoor - als Duitsers werden beschouwd. Voor heel wat andere zaken moesten zij ervaren, dat zij door de Rijksduitsers als ‘buitgermanen’ of ‘rugzakduitsers’ werden beschouwd. De gelijkberechtiging was enkel in de propagandageschriften te vinden. Toen daarenboven de berich- | |
| |
ten over het sneuvelen van jongens uit de Oostkantons hoe langer hoe talrijker werden, koelde de geestdrift, die aanvankelijk in vele kringen bij de komst van de Duitsers had bestaan, nog meer af. Meer dan één opgeroepen dienstplichtige pleegde vaandelvlucht, dook onder of ging zich bij het verzet voegen, dat eveneens in de Oostkantons was ontstaan. Hoe erg het in 1944 met Duitsland gesteld was, bleek ook al hieruit, dat bij het begin van dat jaar zelfs de 15 1/2 jarige schooljongens in de Oostkantons als hulpsoldaten voor de luchtafweer werden opgeroepen.
Toen de 12de september '44 de eerste Amerikanen de buitenwijken van St Vith binnentrokken, stond er daar - in tegenstelling tot Malmédy - niemand langs de weg om hen te begroeten. Er werd toen veeleer gedacht aan de jongens uit de Oostkantons, die in de Wehrmacht vochten of aan een gedeelte van de bevolking, dat in konvooi naar Duitsland was getrokken.
De Amerikanen werden gevolgd door Belgische verzetsgroepen uit het binnenland, die zich gedroegen alsof zij zich op vijandelijk gebied bevonden. Het duurde zo lang tot de Amerikanen het bevel gaven ofwel zich vrijwillig voor het front te melden, ofwel de wapens neer te leggen. De verzetsstrijders daar gaven de voorkeur aan laatstvermelde oplossing en werden met legerkamions naar het binnenland afgevoerd.
De 16de december '44 waren de Duitsers opnieuw in de Oostkantons tijdens het Ardennen-offensief. De 22ste december veroverden zij opnieuw St Vith, een belangrijk verkeersknooppunt. Op tweede Kerstdag '44 werd de stad door bijna driehonderd geallieerde vliegtuigen in puin en as gelegd. 1.139.000 kg bommen werden toen uitgegooid.
Malmédy viel daarentegen tijdens het Ardennenoffensief nooit in Duitse handen, maar werd tweemaal bij vergissing door de geallieerden gebombardeerd. Talrijke Amerikaanse soldaten vonden hierbij de dood. Het totaal aantal Amerikanen en burgers, die als slachtoffer vielen, wordt op 1.000 tot 1.500 geraamd. Alleen al in een kelder onder een kerk vonden driehonderd burgers de dood.
De 25ste januari '45 werd St Vith opnieuw door de Amerikanen veroverd. De stad was één puin. Van de 3.908 huizen waren er 3.595 volledig vernield. In Malmédy en St Vith samen was 85% van de gebouwen en woningen volkomen vernield.
Feest werd er bijgevolg in de Oostkantons na de vijandelijkheden niet gevierd. Daarvoor waren er te vele doden, gesneuvelden, gekwetsten, vermisten en verwoestingen. 8.700 Oostkantonners waren in de Wehrmacht gemobiliseerd, van wie er meer dan 2.000 sneuvelden of vermist werden. 1.600 anderen waren gekwetst of verminkt. Daarbij moeten dan nog diegenen geteld worden, die na de oorlog in Rusland in leven zijn gebleven en over wie men geen nieuws meer heeft ontvangen.
Veel verbittering is bij de bevolking van de Oostkantons ontstaan en blijven naleven wegens de na de oorlog gevoerde repressie, zonder dat hierbij rekening werd gehouden met de bijzondere omstandigheden waarin de Oostkantons bij Duitsland werden aangehecht en met het feit dat duizenden jonge mannen als ‘dwangsoldaten’ in de Wehrmacht verplicht werden ingelijfd. In de naoorlogse tijd van wraak en vergelding werden voor een bevolking van 64.000 inwoners 16.480 dossiers aangelegd, m.a.w. 25% van de bevolking zou vervolgd worden, praktisch elke familie zou op één of andere wijze getroffen worden. Weliswaar werd 80% van de gevallen achteraf geklasseerd en werd ±9% buiten vervolging gesteld. Maar niettemin werden 10% of 1.562 gevallen vervolgd, dit is 2,454% van het gezamenlijk bevolkingscijfer. In de rest van het land bedragen de overeenstemmende cijfers 0,258% voor Vlaanderen, 0,159% voor Wallonië en 0,303% voor Brussel. En dan wordt nog geen gewag gemaakt van de epuratie, waardoor om maar één voorbeeld te noemen 250 onderwijzers en leraars in de Oostkantons van de 50%, die in 1940 op hun post waren gebleven, zoals de Belgische voorschriften luidden, na de oorlog werden afgezet. En nochtans had de Belgische minister voor Justitie Paul-Emile Janson de 25ste juli 1940, dus nauwelijks enkele weken na de Duitse inval, in een brief vanuit Vichy de instemming van de Belgische regering met de nieuw getrokken grens betoond... |
|