| |
| |
| |
Ter inleiding: De Verdachten
Een vijfde kolonne?
In de dertiger jaren had het politieke leven in België heel wat schokken moeten doorstaan, die de traditionele partijen op hun voetstuk hadden doen wankelen en de ene na de andere regeringskrisis hadden uitgelokt. De opkomst van nieuwe totalitaire regimes, het kommunisme in Rusland, het fascisme in Italië en het nationaal-socialisme in Duitsland had ook in ons land diepe sporen getrokken. De elkaar opvolgende Belgische regeringen moesten afrekenen met de groeiende kracht van groeperingen, die niet alleen totalitaire opvattingen voorstonden, maar bovendien het Belgisch staatsbestel bedreigden.
De Vlaamse nationalisten hadden zich onmiddellijk na WO 1 in een Frontpartij verenigd, die gegroeid uit de Frontbeweging zich begrijpelijkerwijze anti-militaristisch opstelde. Maar zij kwam ook op voor Vlaams zelfbestuur. Na de versplintering van de Frontpartij in menigvuldige Vlaamsnationalistische groepen en groepjes kwam begin oktober 1933 het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) tot stand, dat geen twijfel liet over zijn antiparlementaire instelling en zijn uitgesproken anti-Belgicisme. Het streefde naar de politieke wedervereniging van de Nederlanden in een Dietse staat, maar stelde zich in afwachting daarvan voorlopig tevreden met een federale staatsinrichting. In de ogen van de Belgische staatsoverheid vormde het VNV met zijn zeventien zetels in de Kamer in 1939 en met zijn militie een bestendig gevaar.
Ook Joris Van Severen had aanvankelijk met zijn in 1931 opgericht ‘Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen’ of afgekort Verdinaso onrust gezaaid. Ook hij wilde immers een Dietse volksstaat vestigen. Van Severen had als officier tijdens de eerste wereldoorlog deelgenomen aan de Vlaamse Frontbeweging en was daarom een tijdlang van het front weggezonden en gedegradeerd. In 1921 was hij als 26-jarige en jongste Kamerlid tot volksvertegenwoordiger verkozen. Nadat hij in 1929 niet meer was herkozen, had hij dan zijn Verdinaso opgericht. Het uitgesproken autoritair en geüniformeerd optreden van zijn Dinaso-militie deed aan beruchte voorbeelden uit het buitenland denken. De enen zagen in hem een fascist, een Dietse Hitler of Mussolini, de anderen een separatist. Daarenboven had het Verdinaso de mond vol van ‘de wanorde van de pseudo-demokratie’, waaraan nu eens krachtdadig paal en perk moest gesteld worden. Maar tegenover de konkurrentie van het VNV ging het Verdinaso met ingang van 1934 een nieuwe marsjrichting volgen, waarbij ook Wallonië in het Grootnederlands geheel zijn plaats moest vinden. Van aanvankelijk extreem anti-Belgisch (‘La Belgique, qu'elle crève’ had hij in 1929 in het Parlement geroepen - in het Frans opdat iedereen het goed zou verstaan) was hij nu uiteindelijk vurig Belgisch patriot geworden. Voor een aantal extreme Vlamingen was dat niets minder dan verraad. Vlak vóór de tweede wereldoorlog was het aantal leden van zijn beweging tot ongeveer 3.000 teruggelopen, nadat het in '37-'38 nog een 15.000 had geteld. Te Brussel en in Wallonië had de jonge Léon Degrelle met zijn Rexpartij van 1935 af grote furore gemaakt. In zijn blad ‘Le Pays Réel’
trok hij onverbiddelijk en demagogisch ten strijde tegen de politieke korruptie van de Belgische gevestigde kringen, tegen de bindingen tussen politiek en financiën, beloofde hij zijn lezers de Belgische Augiasstallen uit te mesten. Hij behaalde daardoor - begrijpelijkerwijze - heel wat sukses, dat zich ook in het indrukwekkend aantal van meteen 21 Kamerzetels bij de parlementsverkiezingen van 1936 omzette. Maar zijn veroordeling door kardinaal Van Roey en de vrees van de grote meerderheid van de bevolking voor al wat naar Italiaans fascisme en Duits nationaal-socialisme zweemde, deed dit aantal in 1939 tot nog nauwelijks vier zetels ineenschrompelen.
Ten slotte had de Belgische kommunistische partij vooral tijdens de jarenlange krisis na 1930 in arbei- | |
| |
derskringen wortel geschoten. In 1939 hadden de kommunisten zelfs negen vertegenwoordigers in de Kamer verworven. In de ogen van de Belgische gevestigde kringen vormde de KP door haar banden met de Komintern, die volgens hen onverminderd op de wereldrevolutie aanstuurde, ongetwijfeld het grootste gevaar. Moest gekozen worden, dan hadden zij nog liever Berlijn dan Moskou.
De doorbraak van het kommunisme, het fascisme en het nationaal-socialisme had bovendien de spanningen op internationaal vlak gevoelig doen stijgen. België zag enkel heil in een - ten minste officiële - neutraliteitspolitiek. De 6de maart 1936 werd het Frans-Belgisch militair akkoord opgezegd. Zulks vond zowel in het buitenland officiële erkenning als de instemming van de grote meerderheid van de Belgische bevolking.
Inmiddels zochten hoe langer hoe meer vluchtelingen uit het buitenland een onderkomen in ons land. Reeds kort na de moord op de Italiaanse sociaal-demokratische leider Matteotti in 1924 was een aantal van zijn volgelingen ook in ons land terechtgekomen. Na de aanhechting van Oostenrijk en de start van de onverbiddelijke Jodenvervolging in Duitsland zochten van 1938 af duizenden Joden en politieke tegenstanders van het nationaal-socialisme een toevlucht in het Westen en o.m. in ons land. Ten slotte kwamen na de overwinning van Franco in de Spaanse burgeroorlog ook menigvuldige Spaanse republikeinen in ons land terecht. In 1938 verbleven in ons land 340.000 vreemdelingen. Het is zeer waarschijnlijk dat dit aantal na 1938 nog was toegenomen.
Had de Belgische overheid uit humanitaire overwegingen die talrijke vreemdelingen in ons land toegelaten, dan was zij zich wel bewust van ten minste de mogelijkheid en wellicht de zekerheid, dat onder die politieke vluchtelingen ook spionnen voorkwamen.
Toen dan Duitsland en de Sovjet-Unie de 23ste augustus 1939 een tegennatuurlijk niet-aanvalspakt sloten - door de gevestigde kringen in ons land veeleer als een vriendschapsverdrag beschouwd - werden de kommunisten in ons land de staatsvijanden bij uitstek, blijkbaar in nog hogere mate dan de Vlaamse nationalisten of de Rexisten.
De kommunisten ageerden trouwens van dan af niet zozeer tegen het nationaal-socialistisch Duitsland, maar veeleer tegen het Engels én het Belgisch grootkapitaal, waarbij de arbeiders ertoe werden aangezet zich hiervoor bij een oorlog niet te laten misbruiken. Voor de Belgische leidende kringen was dat regelrecht ondermijning van het moreel van de bevolking en van het leger, waarvoor de meer dan 600.000 weinig gemotiveerde en uiterst slecht betaalde manschappen na maandenlange en eindeloos lijkende mobilisatie erg gevoelig konden zijn.
Nochtans moest het VNV inzake defaitistische propaganda voor de kommunisten niet onderdoen. Later in dit boek zal blijken hoe de ‘Militaire Organisatie’ van Staf De Clercq de Vlaamse soldaten op zijn minst ertoe heeft aangezet niet op Duitse soldaten te schieten en zich over te geven onder het motto ‘Geen Vlaams bloed voor vreemde belangen’, waarbij België ook al als vreemd werd bestempeld. Het valt anderdeels niet te loochenen, dat het VNV-orgaan ‘Volk en Staat’ vóór de oorlog meer dan eens een nauwelijks verholen sympathie voor het nationaal-socialistisch Duitsland heeft laten blijken.
Dan was de houding van Joris Van Severen in de latere jaren dertig toch gevoelig verschillend. Onverholen steunde hij de Belgische monarchie en riep tijdens de mobilisatie zijn volgelingen ertoe op ‘de besten onder de helm’ te zijn.
Degrelle hing in ‘Le Pays Réel’ de grote Belgische patriot en verdediger van de neutraliteitspolitiek uit. De 11 de mei 1940 bestempelde hij de Duitse inval als een misdaad, terwijl hij enkele tijd later als geen één met diezelfde Duitsers ging kollaboreren. Maar vóór WO II had hij moeilijk zijn bewondering kunnen wegsteken voor het nationaalsocialistisch Duitsland als enige dam tegen het kommunistisch monster, dat hij zijn volgelingen voorhield. Die zullen dan wel niet allen hebben geweten, dat Degrelle uit Italië én Duitsland financieel werd gesteund.
Ten slotte was er nog de bevolking van de Oostkantons, die na de Duitse nederlaag in WO I bij ons land waren gevoegd. Ook de Belgische overheid wist dat een niet onaanzienlijk deel van de bewoners in Eupen, Malmedy en St Vith voor het ‘Heim ins Reich’ gewonnen was. Vandaar dat een aantal manschappen uit de Oostkantons bij het Belgisch leger zelfs geen wapens ontvingen.
| |
Een heel wetsarsenaal
Aangezien zich onder de zeer talrijke, duizenden en nog eens duizenden naar ons land gevluchte
| |
| |
vreemdelingen waarschijnlijk buitenlandse agenten bevonden en aangezien blijkbaar verscheidene partijen en bewegingen buitenlandse regimes waren toegedaan, die allen een bedreiging voor 's lands veiligheid konden uitmaken, wilde de Belgische overheid alleszins het optreden van een zgh. ‘Vijfde Kolonne’ in de rug van het Belgisch leger voorkomen. Maar zoals het in dit geval opnieuw zal blijken, is planning op lange termijn nooit de sterkste zijde van onze bewindslui geweest.
Wellicht onder de druk van de openbare mening werden talloze voorstellen en suggesties gedaan, die evenwel door de overheid ter zijde werden geschoven. Eén ervan bestond erin het toezicht en de politie over de verdachten aan de oudstrijdersverenigingen toe te vertrouwen. Dit voorstel werd door een groot gedeelte van de pers zelfs gunstig onthaald.
De overheid beschikte nochtans uit vroegere ervaringen over een heel wetsarsenaal om in tijd van oorlog en van beleg de persoonlijke rechten en vrijheden op te schorten. De tijd van oorlog begint op de datum waarop het bevel tot mobilisatie van het Belgisch leger wordt uitgevaardigd tot de dag waarop het leger opnieuw op vredesvoet wordt geplaatst. Het Belgisch leger werd de 27ste augustus 1939 gemobiliseerd.
De staat van beleg werd afgekondigd bij K.B. van 10 mei 1940 en liep tot 12 december 1945.
De beperkingen van de fundamentele rechten worden in de eerste plaats bepaald bij de besluitwet van 11 oktober 1916. In art. 4 wordt voorgeschreven, dat in geval van staat van beleg de bevoegdheden van de burgerlijke overheid inzake handhaving van orde en politie kunnen uitgeoefend worden door de minister voor Landsverdediging en onder diens leiding en verantwoordelijkheid door de door de koning aangeduide militaire overheid, onverminderd de rechten van de minister voor Justitie. Bij K.B. van 10 mei 1940 werd het Hoofd van de Generale Legerstaf hiertoe aangewezen. De besluitwet van 11 oktober 1916 bepaalt het vrijheidsbeperkend regime, dat kan worden opgelegd aan de recidivisten, aan personen die verdacht worden met de vijand in betrekking te staan, aan vreemdelingen en aan alle personen die de krijgsverrichtingen kunnen belemmeren. De aangewezen overheid kan beslissen:
1) de vergaderingen te beletten, die van die aard zijn dat zij wanorde kunnen verwekken of onderhouden, m.a.w. de vrijheid van vergadering te beletten niettegenstaande art. 19 van de grondwet deze vrijheid waarborgt; 2) toezicht te houden over de briefwisseling, brieven te weerhouden en in beslag te nemen, zulks niettegenstaande art. 22 van de grondwet het briefgeheim onschendbaar verklaart; 3) huiszoekingen te verrichten bij dag en bij nacht, niettegenstaande art. 10 van de grondwet de woning onschendbaar verklaart; 4) de vreemdelingen en de personen, die verdacht worden met de vijand in betrekking te staan, uit de plaatsen te verwijderen, waar ze schadelijk zouden kunnen zijn.
Bij art. 8 van dezelfde besluitwet is het, zowel in staat van oorlog als in staat van beleg, verboden dagbladen en geschriften uit te geven waarin inlichtingen verspreid worden, die van die aard zijn, dat zij de vijand voordeel bijbrengen of een slechte invloed uitoefenen op de geest der troepen of de bevolking, m.a.w. waardoor de perscensuur wordt ingesteld.
De besluitwet van 12 oktober 1918 bevat maatregelen die vereist worden door de openbare orde, door de noodzakelijkheid van het bestrijden van de bespieding en van de geheimhouding van de krijgsverrichtingen. Zij bepaalt het vrijheidsbeperkend regime, dat gedurende oorlogstijd door de minister van Justitie kan opgelegd worden aan alle vreemdelingen en aan sommige Belgen, die wegens hun betrekkingen met de vijand verdacht zijn.
De besluitwet van 12 oktober 1918, waarop in mei 1940 werd gesteund om tot aanhouding en internering over te gaan, is in beginsel en letterlijk in strijd met de grondwet. Op grond van art. 7 van de Belgische grondwet kan inderdaad ‘niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter’. Er is slechts in één uitzondering voorzien: bij ontdekking op heterdaad. Bovendien moet het aanhoudingsbevel uiterlijk binnen 24 uren worden betekend. Anderdeels schrijft art. 130 van de grondwet voor: ‘De Grondwet kan noch geheel, noch ten dele worden geschorst’.
Dit alles belet niet, dat voormelde besluitwet wettig en rechtsgeldig is. De drie staatsmachten, het Parlement (wetgevende macht), de regering (uitvoerende macht) en het Hof van Kassatie (rechterlijke macht) hebben de wettigheid en de rechtsgeldigheid van deze besluitwet steeds aanvaard en de toepassing ervan geldig verklaard. Zij hebben erkend, dat in tijd van oorlog, wanneer de grondwet- | |
| |
telijke instellingen van de wetgevende macht niet meer normaal kunnen werken, de overblijvende organen - zoals de koning in 1914-1918, de regering in 1940-44 - bevoegd zijn om wetten, besluitwetten geheten, te mogen uitvaardigen. Zij hebben ook aanvaard dat in die omstandigheden de besluitwetten bepaalde grondrechten mogen beperken. De juridische rechtvaardiging voor het feit, dat de grondwet in oorlogstijd niet geheel van kracht is, ligt in de uitzonderingstoestand, de noodtoestand, de overmacht, wanneer buitengewone omstandigheden de beperking van bepaalde vrijheden noodzakelijk maken (Salus patriae suprema lex esto= Het heil van het vaderland is het hoogste recht). Wat in het bijzonder de goedkeuring door het Hof van Kassatie betreft, mag niet uit het oog worden verloren, dat in het Belgisch rechtsstelsel de rechterlijke macht, d.w.z. het Hof van Kassatie evenmin als alle andere Hoven en Rechtbanken, de wetten niet aan de grondwet mogen toetsen; zij moeten de wetten toepassen, zelfs indien zij ongrondwettelijk zijn. Er bestaat in België geen kontrole van het gerecht op de grondwettelijkheid van de wetten. De wetgever mag dus eventueel ongrondwettelijke wetten maken.
De wettigheid en de rechtsgeldigheid van voormelde besluitwet zijn eveneens door alle deskundigen in ons staatsrecht erkend geworden, zowel door Prof. Mast (1980), Prof. Ganshof van der Meersch (1956) als door de latere Prof. André Buttgenbach (1935).
Van Vlaams-nationalistische zijde is beweerd geworden, dat de besluitwetten van 1916 en 1918 slechts een tijdelijke wetgeving waren, dat ze niet het terugbrengen van het land op vredesvoet in 1919 hadden overleefd. Deze bewering klopt blijkbaar niet. Niet alleen heeft de wetgever deze besluitwetten nooit opgeheven, maar doordat zij eerst bij de wet van 30 april 1919 en later bij de wet van 5 maart 1935 werden gewijzigd, heeft de wetgever het voortbestaan ervan bevestigd.
Zo ook werd de besluitwet van 12 oktober 1918 aangevuld door een nieuwe besluitwet van 28 september 1939. In het ‘Verslag aan de Koning’ staat: ‘de bijzondere regels die in bedoelde besluitwet (n.v.d.r. van 12 oktober 1918) werden vastgelegd (...) zijn immers bestendig voor de tijd van oorlog geldende bepalingen die van rechtswege toepasselijk zijn geworden te rekenen van 27 augustus 1939’.
Voorts worden in de besluitwet van 28 september 1939 de vrijheidsbeperkingen bepaald die in oorlogstijd kunnen worden opgelegd aan vreemdelingen, wier aanwezigheid schadelijk of gevaarlijk voor 's lands veiligheid wordt geacht.
Ten slotte werd de 10de mei 1940 een ministerieel besluit uitgevaardigd en aan alle gemeentehuizen uitgehangen, waarbij de internering van alle vijandelijke onderdanen van het mannelijk geslacht van 16 tot 60 jaar werd bevolen onder de strafrechterlijke sankties, waarin bij de besluitwet van 12 oktober 1918 was voorzien. De betrokkenen moesten zich binnen twee uren op het gemeentehuis aanmelden.
De aanhoudingen op grond van de voorgaande wetgevende of reglementerende beschikkingen waren van administratieve aard, waarvan de verantwoordelijkheid op de minister voor Justitie of de minister voor Landsverdediging berustte. De 10de mei 1940 zal blijken dat de minister voor Landsverdediging, generaal Denis, druk bezig met militaire aangelegenheden, het nemen van bestuurlijke veiligheidsmaatregelen aan de minister voor Justitie, Paul-Emile Janson, zal overlaten. Het ging bijgevolg niet om maatregelen van gerechtelijke of strafrechterlijke aard. Zij gingen inderdaad niet gepaard met de wettelijke waarborgen zoals ondervragingen, duurtijd van de voorhechtenis, rechtsspraak, rechtsmiddelen, die bij wet zijn toegekend voor aanhoudingen in gerechtelijke of strafrechterlijke zaken. De aanhoudingen waren ‘voorlopige maatregelen, voorafgaand hetzij aan de uitzetting, hetzij aan de invrijheidstelling, hetzij aan de internering’.
De besluitwetten van 1916 en 1918 gaan bovendien uit van een vooraf erkende ‘vijand’, wat gezien het neutraliteitsstandpunt van de Belgische staatsleiding vóór WO II een probleem vormde. Ook betekenden de besluitwetten een drastische beperking van de fundamentele vrijheden. Wellicht daarom werd de wet van 22 maart 1940 betreffende de verdediging van de nationale instellingen afgekondigd. Op grond hiervan konden door de krijgsgerechten gevangenisstraffen en geldboeten uitgesproken worden in geval van bepaalde misdrijven, bedreven door: ‘Zij die een groepering, vereniging of organisatie stichten die de vernietiging nastreeft van België's onafhankelijkheid, van de grondwettelijke vrijheden of instellingen van het Belgisch volk; zij die van dergelijke organisaties deel uitmaken, er een vergaderplaats aan verschaffen of er politieke propaganda voor voeren en zij die met
| |
| |
een vreemde mogendheid, hetzij met een buitenlandse organisatie derwijze in verstandhouding treden dat er schade aan de vitale belangen van het land wordt toegebracht’.
De wet van 22 maart 1940 heeft evenwel niets te maken met de administratieve aanhoudingen van mei 1940, die uitsluitend op grond van de besluitwetgeving uit de eerste wereldoorlog zijn geschied. De 10de mei 1940 was de toepassing van de wet van 22 maart 1940 zeer beperkt gebleven. Enkele onderzoeken waren begonnen, die evenwel nog niet tot enige bestraffing hadden geleid.
| |
Het Koördinatie-komitee: veel te laat eraan begonnen
Ten einde een samenhangend beleid tot stand te brengen, procedure- en bevoegdheidsgeschillen te voorkomen en de opdrachten van de burgerlijke en militaire parketten en politie-organen te koördineren werd de 22ste maart 1940 bij het ministerie voor Justitie een Koördinatie-komitee opgericht. Het omvatte onder voorzitterschap van de minister voor Justitie Paul-Emile Janson, de advokaat-generaal bij het Verbrekingshof Raoul Hayoit de Termicourt, de drie prokureurs-generaal bij de Hoven van Beroep Alfred Rémy voor Gent, Jean Pholien voor Brussel en Alfred Destexhe voor Luik, de auditeur-generaal Walter Ganshof van der Meersch en de administrateur van de Staatsveiligheid Robert De Foy.
In februari 1940 was Ganshof door Janson gevraagd het ambt van auditeur-generaal bij het Krijgshof te aanvaarden. Ganshof stond toen op het punt benoemd te worden bij het Hof van Kassatie, waaraan hij veruit de voorkeur gaf. Hij werd daarop bij Pierlot ontboden, die hem zei dat het Ganshofs plicht was het ambt van auditeurgeneraal te aanvaarden. Ganshof bleef evenwel aarzelen tot de Koning hem voor een gesprek uitnodigde en hem sprak over de dreiging die over ons land hing. Dan kon Ganshof nog moeilijk weigeren. Hij werd geïnstalleerd de 9de april '40, de dag van de landing in het Noorse Narvik, nauwelijks zeven weken en drie dagen vóór de inval in België.
De administrateur van de Veiligheid De Foy had bij besluitwet van 9 maart '40 een enorme bevoegdheidsuitbreiding gekregen, die in vredestijd ondenkbaar was. Hij was voortaan belast met de koördinatie van alle politiediensten en stond onder de bevoegdheid van zowel de minister voor Landsverdediging als van diens kollega voor Justitie. Hij zou daarom de 10de mei 40 een spilfiguur zijn bij de aanhouding van duizenden verdachten. Het Koördinatie-komitee vergaderde één- tot tweemaal per week en is gezien de korte tijdspanne tot 10 mei slechts zes- à zevenmaal bijeengekomen. Met het oog op geheimhouding waren de vergaderingen zelfs voor parlementsleden niet bekend.
Tijdens de vergadering van de 16de april werden voor het eerst konkrete en belangrijke beslissingen genomen. De minister verklaarde er dat de regering het onmisbaar achtte bij hoogdringendheid te worden ingelicht over diegenen tegen wie maatregelen konden genomen worden ingeval België bij vijandelijkheden werd betrokken. Hij gelastte de prokureur-generaal, de auditeur-generaal en de administrateur van de Staatsveiligheid zijn onderrichtingen door te geven aan resp. de prokureurs des konings en via hen de gerechtelijke politie, de krijgsauditeurs, de rijkswacht en politiekommissarissen, die aldus bevel kregen hem via dezelfde weg opgave te doen van de naam van al diegenen, die onder toepassing van de wetgeving inzake de staat van beleg vielen en die bij deze gebeurlijkheid konden aangehouden, geïnterneerd of uitgewezen worden. De bekomen gegevens zouden op last van de minister voor Justitie door de administrateur van de Staatsveiligheid in overleg met de auditeur-generaal onderzocht worden. Hun advies zou dan in het Koördinatie-komitee besproken worden alvorens de minister zijn beslissing tot internering of uitdrijving zou nemen. Aldus zouden twee lijsten aangelegd worden, één met Belgische staatsonderdanen en één met vreemdelingen, die allen ervan verdacht werden betrekkingen met een vreemde mogendheid te onderhouden of wier aanwezigheid op het nationaal grondgebied de militaire operaties zou kunnen hinderen.
Ongetwijfeld waren de konkrete maatregelen van de 16de april ingegeven door het optreden van de Noorse majoor Quisling en zijn medestanders tijdens de Duitse inval in Noorwegen, een klassiek voorbeeld van de aktie van een ‘Vijfde Kolonne’, vermits de partij van Quisling volledig in de Duitse kaart had gespeeld.
Tijdens de vergadering van de 30ste april vroeg De Foy aan de minister voor Ekonomische Zaken, De Schrijver, hem een lijst te bezorgen van Belgen, die geregeld belangrijke handelsverrichtingen met
| |
| |
vreemde mogendheden deden. De Foy bezorgde tevens de prokureurs-generaal en de auditeur-generaal een lijst met de namen van vreemdelingen, tegen wie sedert 28 september 1939 maatregelen tot internering of uitwijzing waren genomen. De Foy zou wekelijks voor een bijlage zorgen.
De 7de mei 1940, drie dagen vóór de inval in ons land, verzocht minister Janson de prokureur-generaal en de auditeur-generaal resp. de prokureurs des konings en de krijgsauditeurs ter kennis te brengen, dat hij hun opdracht gaf ingeval vijandelijkheden uitbraken en de verbindingen met hem zouden verbroken zijn in zijn naam over te gaan tot voorlopige aanhouding van verdachten. Nadien zou de minister alle gevallen onderzoeken en over het al dan niet interneren van de betrokken personen definitief beslissen. Belangrijk is ook nog, dat de minister in het komitee had gevraagd hem de lijst te bezorgen’ van de leiders en werkdadige elementen der groeperingen, die onder toepassing van de wetgeving op de veiligheidsmaatregelen in staat van beleg konden vallen’. Deze lijst werd namens de minister aan de inspekteur-generaal van de Staatsveiligheid door de auditeur-generaal gevraagd.
Niet alle leden van het Koördinatie-komitee zouden eensgezind met de geplande veiligheidsmaatregelen hebben ingestemd. Zo zou prokureurgeneraal Rémy volgens zijn eigen tijdens de oorlog afgelegde verklaringen gekant zijn geweest tegen administratieve aanhoudingen, zou hij geen enkel initiatief hebben genomen om personen als verdachten te doen voordragen of aanhouden en zou hij zelfs in akkoord met sommige prokureurs des konings ervoor gezorgd hebben dat bepaalde personen niet werden voorgedragen.
Tijdens de vergaderingen van het komitee werd ook het probleem van de parlementaire onschendbaarheid opgeworpen. Onder de verdachten bevonden zich immers verscheidene parlementsleden. Minister Janson oordeelde evenwel, dat de grondwettelijke waarborg terzake niet van toepassing was, aangezien het enkel maar om administratieve aanhoudingen ging.
De auditeur-generaal stelde tenslotte in het komitee voor dat de minister voor Justitie, alvorens tot voorlopige aanhoudingen te doen overgaan, bevoegde personen zou raadplegen om hem voor te lichten. Ganshof had hierbij van de namen van Hendrik Borginon en August De Schrijver gewag gemaakt.
In het Koördinatie-komitee werd nooit beraadslaagd over het gebeurlijk wegvoeren van de verdachten naar de vreemde. Alleen werd daar overwogen, dat de verdachten ten slotte zouden geïnterneerd worden in het Weldadigheidsgesticht te Ruiselede. Dat wees er alleszins op, dat het aantal op te sluiten verdachten beperkt zou blijven. Voor de onderbrenging moesten de minister voor Justitie en het Hoofd van de Algemene Legerstaf instaan.
En alles wat voorafgaat moest gebeuren in nauwelijks een goeie drie weken! Vlak vóór de 10 mei '40 waren dus vele plannen en onderrichtingen gemaakt... maar was weinig uitgevoerd. De leden van het komitee hadden gedaan alsof zij nog jaren voor de boeg hadden. Nochtans had de noodlanding van een Duits militair vliegtuig met geheime dokumenten aan boord de 10de januari '40 te Maasmechelen en de verwittiging door de Belgische ambassade te Berlijn dat de inval ging gebeuren hen tot spoed moeten aanzetten i.p.v. hun tijd al te zeer aan juridische procedures te besteden. Het is alleszins duidelijk gebleken, dat de betrokken Belgische overheid veel te laat met het overwegen en het nemen van maatregelen en dus met het aanleggen van lijsten is gestart. Door het plots uitbreken van de vijandelijkheden kwam er nooit een centrale lijst tot stand en kon evenmin tot de nochtans zeer noodzakelijke kontrole en zifting van de gegevens worden overgegaan. Zulks wordt ook nog door volgende feiten bewezen: pas de 8ste mei '40 drong Ganshof bij zijn ondergeschikten erop aan hem lijsten van verdachte personen te bezorgen; eerst maar de 9de mei stuurde de prokureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel, Jean Pholien, een telegram naar de prokureur des konings; in het telegram dat De Foy de 10de mei, bij de inval, aan de rijkswachtposten en politiekommissariaten stuurde om de verdachten aan te houden en op te sluiten, verzocht hij inderdaad erom hem lijsten en individuele verslagen te doen geworden, die er dus blijkbaar nog niet waren. De 9de mei beval de Generale Staf aan leger en rijkswacht van bij het begin van vijandelijkheden alle vreemdelingen in hechtenis te nemen. Bestonden er de 10de mei '40 al wel lijsten met aan te houden personen? Zeker is dat
vóór de 10de mei '40 een lijst bestond, waarop 51 namen voorkwamen van de leidende figuren van de groeperingen, die onder toepassing van de wetgeving op de veiligheidsmaatregelen bij de staat van beleg konden vallen. Deze lijst staat bij
| |
| |
de Vlaams-nationalistische kringen ten onrechte als de lijst Ganshof bekend. Ten onrechte, want de lijst werd vóór de 10de mei '40 op verzoek van minister Janson opgesteld, niet door het auditoraat-generaal maar door de Staatsveiligheid aan de hand van inlichtingen van de gerechtelijke politie. Die lijst is ten onrechte als de lijst Ganshof bekend geraakt, omdat Ganshof hiervan gebruik heeft gemaakt om zijn berucht geworden telegram van de 12de mei '40 te laten versturen met het oog op de evacuatie van verdachten.
In het telegram van Ganshof dd. 12 mei '40, waarover later meer, kwamen o.m. volgende bekende namen voor: Wies Moens, Robert Van Roosbroeck, Jef Van de Wiele, Emiel Goossenaerts, Herman Van Puymbrouck, Staf De Clercq, Reimond Tollenaere, Jan Timmermans, Amaat Bockaert, Flor Grammens, Ward Hermans, Karel Lambrechts, Edmond Van Dieren, Edgard Lehembre, Leon Degrelle, Victor Matthys, Joris Van Severen, August Borms, Paul Colin, Herman Van Ooteghem, Emile Dhondt, Bert Meuris. Begrijpelijk dat de Vlaamsnationalistische kringen hieraan zo'n aanstoot hebben genomen.
Opvallend is de afwezigheid onder de 51 namen van enige leider van het nochtans extreemrechtse Nationaal Legioen. Maar het werkte samen met de rijkswacht en de Belgische militaire inlichtingsdienst om Vlaamse nationalisten en kommunisten in het leger op te sporen. Bovendien onderhield de leider Paul Hoornaert betrekkingen met de Franse militaire inlichtingsdienst.
Benevens de lijst met 51 namen kwamen kort vóór de 10de mei hier en daar enkele zeer schaarse lijsten tot stand, maar zeker geen centrale lijst. Waar ter plaatse uitzonderlijk toch lijsten door de lokale overheid tot stand waren gekomen, kwamen ze op het ministerie voor Justitie terecht, waar men niet meer de tijd had om ze te centraliseren en aldus een centrale lijst aan te leggen. Het is bijgevolg in menig geval aan de plaatselijke overheid, burgemeester, politie, rijkswacht overgelaten verdachten aan te houden zonder dat zij van de centrale bevoegde overheid gekontroleerde lijsten daartoe hadden ontvangen. En bijaldien de prokureurs des konings en andere overheidslichamen aan de minister gedeeltelijke lijsten hadden overgemaakt, dan waren deze door hem nog niet nagezien en niet teruggekeerd naar de plaatselijke overheidspersonen. De gevolgen zullen dan ook ongemeen zwaar zijn...
| |
De Aanhoudingen
‘Beter tien onschuldigen ingerekend dan één plichtige te laten lopen.’ Brugsch Handelsblad - 14 mei 1940
Bij de inval van de Duitsers in ons land werd in de nacht van de 9de op de 10de mei '40 door de regering op voorstel van auditeur-generaal Ganshof van der Meersch de staat van beleg uitgevaardigd. Tevens werd een beroep op onze garanten Frankrijk en Groot-Brittannië gedaan om ons land militair bij te staan. Deze hebben reeds in de voormiddag van de 10de mei hun eerste troepen gestuurd. Om 4 u. 's ochtends gelastte de minister voor Justitie Janson, na ruggespraak met eerste minister Pierlot, de auditeur-generaal de bevelen tot aanhouding aan de krijgsauditeur over te maken nopens de personen, die het voorwerp uitmaakten van de door de krijgsauditeurs aan de minister overgemaakte inlichtingen of die aan de door de minister bepaalde wettelijke voorwaarden beantwoordden. Gelijkaardige onderrichtingen werden door de minister aan de administrateur van de veiligheid De Foy en via Ganshof aan de prokureurgeneraal verstrekt. Een half uur later veroverde een handvol per vliegtuig ter plaatse gebrachte Duitse pioniers het zgz. oninneembaar fort van Eben-Emael en vielen - al even onbegrijpelijk - de twee bruggen over het Albertkanaal volkomen ongeschonden in handen van de vijand. Het falen van de Belgische kontra-spionage werd hierdoor pijnlijk geïllustreerd.
Te 11.45 verstuurde De Foy het beruchte telegram met volgende tekst: ‘Bede te doen aanhouden alle Belgische of vreemde onderdanen verdacht of gevaarlijk ten opzichte van de veiligheid van de krijgsverrichtingen en deze op te sluiten in een strafinstelling of andere instelling die kan bewaakt worden stop Bede mij lijsten en individuele verslagen te doen geworden
Administrateur Staatsveiligheid De Foy’.
Het telegram wijst erop op welke losse en onprecieze onderrichtingen duizenden personen werden aangehouden en achteraf aan de Franse overheid werden overgeleverd.
Meteen begonnen overal in ons land de aanhoudingen van duizenden landgenoten en vreemdelingen.
| |
| |
De aanhoudingen grepen plaats in een onbeschrijfelijke verwarring. Het ging zó ver, dat zelfs de politie en de rijkswacht bij gemis van precieze onderrichtingen op eigen initiatief aanhoudingen verrichtten. Deze waren trouwens het talrijkst. Er werden zovele personen aangehouden, dat uiteindelijk alles in het honderd liep. In die chaos gingen verscheidene politie-diensten op zoek naar dezelfde personen. Een niets was voldoende om ingerekend te worden. Ten slotte achtte iedereen, politie, rijkswacht, soldaten en zelfs burgers zich bevoegd om tot aanhoudingen over te gaan. Niet alleen van hen die bekend stonden als vrienden van het nationaal-socialistisch Duitsland, niet alleen van Vlaamse nationalisten, Dinaso's en Rexisten, maar ook van kommunisten, Spaanse republikeinen uit de ‘Internationale Brigaden’, Duitse en Oostenrijkse anti-nazi's, Italiaanse anti-fascisten, inwoners van de Oostkantons en vooral van zeer vele Joden, die uit vrees voor het nazi-regime naar België waren gevlucht en van wie moeilijk kon worden verwacht, dat ze nazi-Duitsland gunstig gezind zouden zijn.
Het nieuws over Eben-Emael stak het vuur aan de lont van een hevige en ziekelijke spionnen- en parachutistenkoorts alsmede van een nooit geziene vreemdelingenhaat. Iedereen begon nu overal geparachuteerde indringers te zien toen het NIR, het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep in de ochtend met goede bedoelingen, maar met zware gevolgen, als volgt de bevolking waarschuwde:
‘Bericht aan de Bevolking. Opgepast voor de parachutisten en de saboteurs! Het is mogelijk dat de vijand binnen het land parachutisten afzonderlijk of in groep laat landen om de verkeersmiddelen en de inrichtingen, welke van levensbelang zijn voor leger en land, te saboteren. Het is eenieders plicht de overheden bij te staan om deze parachutisten, alsmede de op ons grondgebied vertoevende vijandelijke agenten op te sporen.
Eenieder heeft tot plicht:
1) Onverwijld de militaire overheden, de rijkswacht of de plaatselijke politie in te lichten over de landing van parachutisten.
2) Aan de militaire overheden, aan de rijkswacht of aan de plaatselijke politie de verdachte personen te signaleren die zich in de omgeving van de kunstwerken of van de belangrijke inrichtingen ophouden.
Elke aarzeling of elke vertraging bij het inlichten van de overheden kan voor het leger of voor de bevolking de ergste gevolgen hebben.
Opgepast voor de parachutisten en de saboteurs! Verwittigt de overheden!’
De spionnen- en parachutistenkoorts verspreidde zich met een razende snelheid door het land. Vooral op geestelijken had men het gemunt. Geruchten waren wellicht niet alle verzonnen: volgens pater Werner Schmidt van de Orde der Picpussen aan de auteur verklaarde, waren de ochtend van de 10de mei '40 een aantal Duitsers als pater-Franciskanen verkleed in ons land geparachuteerd geworden.
Bovendien waren er in België volgens de gewezen auditeur-generaal Gilissen tussen de 1ste september '39 en de 10de mei '40 een veertigtal zaken van spionage ontdekt, waarvan de daders vervolgd werden. Het gerecht had weliswaar kennis van nog honderden andere spionage-zaken, maar beschikte over onvoldoende gegevens om tot inbeschuldigingstelling te kunnen overgaan.
De spionitis was trouwens geen typisch Belgisch verschijnsel. De Nederlandse historicus Lou De Jong gaf als volgt de gemoedsgesteldheid in Nederland weer bij de Duitse inval: ‘Er bevinden zich in ons land grote aantallen agenten van de vijand van wie een deel reeds lang in ons midden woonde om onopvallend door spionage en het treffen van schijnbaar onschuldige maatregelen de aanval, waarvan wij het slachtoffer zijn, voor te bereiden. Een ander deel bestaat uit vijandelijke militairen die zich, nu de aanval gekomen is, in ons uniform of in gewone burgerkleding gestoken hebben dan wel zich vermomd hebben als geestelijken of vrouwen. Beide groepen agenten spioneren.’
De echte paters en andere geestelijken moesten dan wel voor de valse opdraaien. De Duitser Werner Schmidt van de Orde der Picpussen studeerde in mei '40 in het klooster te Tremelo theologie en werd daar aangehouden. Behandeld als een misdadiger weigerde de aalmoezenier in de gevangenis te Leuven hem de biecht af te nemen. In de gevangenis bleef hij zoals alle andere geïnterneerde verdachten in zijn cel opgesloten, toen vlakbij het station zwaar werd gebombardeerd. In een vrachtwagen werd hij samen met Luxemburgse en Duitse seminaristen naar Brussel gebracht. Onderweg deed de dronken bestuurder de kamion volledig omkantelen, waarbij vier doden vielen. Volgens Schmidt is te Charleroi een - echte - Duitse pater in een kelder door Franse soldaten neergeschoten. Bovendien werden ruim honderd Vlaamse nationalisten aangehouden van wie de meesten met
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
8
(1) Robert De Foy, administrateur van de Staatsveiligheid, de spilfiguur bij de aanhoudingen van de 10de mei '40. (2) Ganshof van der Meersch, de in Vlaams-nationale kringen van de kollaboratie tot de dag van vandaag veel verguisde auditeur-generaal van '40 werd én door het Belgisch én door het Duits gerecht vrijgesproken. (3) Binnenzicht in de gevangenis van het Pandreitje te Brugge, vanwaaruit de 78 verdachten de 15de mei '40 naar Abbeville werden weggevoerd. Wegens de toevloed van ten minste 552 politieke verdachten geraakte de gevangenis overvol. (4) De muziekkiosk te Abbeville, vanwaaruit 21 verdachten in de dood werden gejaagd door kapitein Dingeon. Hij gaf mondeling bevel de 78 opgeslotenen van kant te maken, hoewel hij daartoe geen enkele onderrichting had. (5) In deze kelder van de muziekkiosk zaten de verdachten als beesten opgesloten. Hier hebben ze hun onschuld uitgeschreeuwd, gehuild, geweend, gebeden en gesmeekt om genade, gehoopt op een mirakel. (6) Links in Dinaso-uniform Jan Ryckoort. Hij volgde zijn leider trouw in de dood. Hij werd te Abbeville met geweerkolven afgemaakt. (7) Zo fotografeerden de Duitsers enkele uren na de moord de pas door hen gevonden lijken. Op de voorste rij de kaalhoofdige Brusselse rexist René Wery, de kommunist Lucien Monami en twee Italianen. Op de achterste rij Joris Van Severen en Jan Ryckoort. (8) Na de opgraving uit het massagraf en identificering kregen de 21 slachtoffers op de armengrond van het kerkhof te Abbeville een apart graf met een eenvoudig kruis, waarop een nummer en hun naam.
| |
| |
spionage niets te maken hadden. Maar de Belgische Staatsveiligheid was bijv. te weten gekomen, dat Volk en Staat geld uit Duitsland ontving. Vandaar dat verscheidene VNV-ers, die bij deze krant betrokken waren, een Antoon Mermans, een Karel Peeters, een Hendrik Vanhoofstadt, werden aangehouden.
Ook drie vertrouwensmannen van De Clercqs Militaire Organisatie, Bert Meuris, Emiel Dhondt en Reimond Tollenaere, tevens propagandaleider van het VNV, werden ingerekend.
Voorts de gewezen aktivist August Borms, onder wiens impuls de Raad van Vlaanderen in 1917 de zelfstandigheid van Vlaanderen had uitgeroepen. De herinnering aan het Vlaams aktivisme was bij vele overtuigde Belgen nog zeer levendig en bovendien kon men moeilijk de ogen sluiten voor de kontakten, die sommige Vlaamse nationalisten met Duitsland en zijn regime onderhielden.
Ook Vlaamse nationalisten buiten het VNV zoals René Lagrou werden meteen ingerekend. Na zijn aanhouding werd bij een huiszoeking een geheime zender ontdekt, die in zijn tuin was begraven... Maar er was niet alleen de vrees voor spionage of andere hulp ten voordele van Duitsland. Voor talrijke Belgen was er nog een andere Vijfde Kolonne, nl. de kommunisten, die zouden handelen op bevel van de Kommunistische Internationale. Zij werden ervan verdacht een geest van defaitisme in het leger te verspreiden en het moreel van de bevolking te ondermijnen om het kapitalisme omver te werpen.
De prokureur-generaal van Luik en Luxemburg, Alfred Destexhe, die als een uitgesproken antikommunist bekend stond, deed vooral socialistische militanten, kommunisten, pacifisten, antimilitaristen, Spaanse republikeinen en antifascisten aanhouden, maar geen Rexisten, noch leden van het extreem-rechts Nationaal Legioen van Paul Hoornaert.
In de namiddag van de 10de mei ontving de gerechtelijke politie van Luik een nieuw telegram van De Foy om alle bekende kommunisten aan te houden, die zich in de straten van Luik, Hoei en Namen bevonden. Nogmaals werd extreem-rechts ongemoeid gelaten.
Hoeveel personen tijdens de meidagen werden aangehouden is nu nog altijd niet precies vast te stellen. J. Gérard-Libois en J. Gotovitch gewagen van twee- à drieduizend Belgen en evenveel buitenlanders. In 1975 verklaarde Ganshof dat 4 à 5.000 verdachten werden aangehouden. Maar in augustus '40 raamde het Duits Militair Bestuur het aantal op circa 10.000. Wellicht zal het juiste cijfer nooit bekend zijn. Bij wijze van vergelijking: volgens Dr. Lou de Jong was men in Nederland oorspronkelijk van plan geweest achthonderd personen in hechtenis te nemen. Ingevolge de ontstane paniek rondom een Vijfde Kolonne werden het er uiteindelijk tienduizend.
Tot slot ietwat meer over de aanhouding van twee allerbekende politieke leiders: Staf De Clercq en Joris Van Severen.
Staf De Clercq verliet in de vroege ochtend van de 10de mei zijn woning om zich bij een familielid in veiligheid te brengen. Hij begaf zich nochtans op weg naar het Parlement en werd onderweg aangehouden. In het Paleis van Justitie te Brussel moest De Clercq de inhoud van zijn zakken op een tafel leegmaken. Begrijpelijke ontsteltenis 't allenkant, toen de VNV-leider zowaar een revolver uit zijn zakken haalde en deze op de tafel deponeerde!
Niettegenstaande deze verboden wapendracht en ondanks zijn herhaalde verklaringen van vóór de oorlog dat de Vlaamse soldaten nooit de wapens tegen Duitsland zouden opnemen, werd De Clercq reeds 's anderendaags vrijgelaten. Minister De Schrijver was op verzoek van Vlaamse nationalisten (Borginon, Romsée en Van Dieren) voor De Clercq tussenbeide gekomen. Tijdens de ministerraad van de 11de mei betuigde de regering haar instemming met de vrijlating van Staf De Clercq. Volgens de Raad van Leiding van het VNV was de regering bang voor de weerslag van zijn opsluiting op de troepen. Nog steeds volgens deze Raad kwamen de 15de mei twee Engelse officieren naar St Kwintens-Lennik om De Clercq ‘onschadelijk’ te maken. Deze kon evenwel ontsnappen en dook onder in het VNV-hoofdkwartier in de Miniemenstraat te Brussel, in dezelfde straat waar vlak vóór de oorlog de Staatsveiligheid nieuwe lokalen had betrokken...
Joris Van Severen werd aangehouden ondanks het feit dat zijn beweging al sedert jaren haar anti-Belgische koers had laten varen. In 1940 kon aan Van Severens Belgisch patriotisme niet meer getwijfeld worden. De enige verklaring voor zijn aanhouding is dat de Staatsveiligheid hopeloos achterop was. De ochtend van de 10de mei '40 zou de Verdinaso-leider tegenover een medestander over de Duitse invallers hebben gezegd: ‘Ik heb die smeerlappen nooit betrouwd’.
| |
| |
Uit het dossier, dat onderzoeksrechter Van Laethem achteraf samenstelde, blijkt dat minister Janson het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd. De regering had immers nadrukkelijk bevolen de leiders van alle extremistische politieke groeperingen aan te houden en te interneren. De prokureurgeneraal bij het Hof van Beroep te Gent, A. Remy, moest het bevel tot aanhouding van Van Severen en van diens naaste medewerker te Brugge, Jan Ryckoort, doorgeven aan de prokureur des konings te Brugge, Maurice Vervaet. Remy getuigde in 1941 dat hij deze maatregel evenwel te streng vond, dat hij naar het ministerie voor Justitie te Brussel telefoneerde en voorstelde Van Severen niet aan te houden, doch hem alleen een vaste verblijfplaats op te leggen ten einde zijn bewaking te verzekeren. De administrateur van de Veiligheid De Foy verklaarde zich daarop onbevoegd om de ministeriële bevelen te wijzigen, trachtte Janson te bereiken, maar slaagde daarin niet. Remy maakte dan maar het aanhoudingsbevel aan Vervaet over.
Volgens Ganshof werd Van Severen aangehouden door de prokureur des konings te Brugge op bevel van de Minister van Justitie, een bevel dat hem werd overgemaakt door de prokureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent. Rémy heeft bevestigd, dat de aanhouding is geschied zonder tussenkomst van Ganshof. Uit alles blijkt, dat indien Van Severen niet was aangehouden, dat ook met Jan Ryckoort niet ware gebeurd. De advokaat en senator Pierre Nothomb is herhaalde malen voor de vrijlating van Van Severen tussengekomen. Hij stootte evenwel op de onwil van Pierlot, in wie Van Severen nochtans al zijn hoop had gesteld. Het verzet van Pierlot is door Borginon bevestigd geworden.
| |
Blunders van formaat
Inmiddels drongen de Duitse troepen steeds maar verder het Belgisch grondgebied binnen en sloegen daardoor honderdduizenden op de vlucht, wat de chaos nog gevoelig vergrootte.
Volgens Dr. C.H. Vlaemynck in zijn uitgebreide en grondige studie onder de titel ‘Dossier Abbeville’ werden de meest willekeurige aanhoudingen verricht. ‘Vluchtelingen die de taal van het land of het dialekt van de streek niet machtig waren, werden voorgeleid (...) Doofstommen, geesteszieken en gehandikapten kwamen in de gevangenis terecht, omdat zij door hun houding wantrouwen hadden opgewekt (...) Sommigen maakten bijvoorbeeld van de algemene verwarring gebruik om persoonlijke veten uit te vechten door een tegenstrever te laten aanhouden. Er was immers niet veel nodig om iemand verdacht te maken en het doen inrekenen van een verdachte stelde weinig problemen aangezien veldwachters, politie en rijkswacht bij gebrek aan duidelijk omschreven richtlijnen op eigen gezag tot de arrestaties konden overgaan’.
Dr. Vlaemynck heeft in zijn dossier een aantal voorbeelden van toevallige of willekeurige aanhoudingen i.v.m. de weggevoerden naar Abbeville onderzocht, waaruit hierna een keuze volgt. Het is opvallend hoevele voorbeelden van zulke onaanvaardbare aanhoudingen hij bij nader onderzoek onder de groep van 78 weggevoerden naar Abbeville heeft kunnen vinden.
Leon Hirschfeld was een Tsjechoslovaakse Jood, die geestesziek was en te Geel verbleef. De 10de mei begaf hij zich naar buiten. Omdat hij Duits sprak en zonderling deed, werd hij door Belgische soldaten opgepakt. Te Abbeville werd hij vermoord.
Ludwig Wächter was vóór de oorlog als ‘broeder Thomas’ een - echte - lekebroeder in een Benediktijnerklooster bij Aken. In 1937 kwam hij naar de Benediktijnerabdij van Affligem uit vrees voor het Hitlerregime. Omdat hij, zoals zovele anderen, Duitser was - maar daarom nog geen aanhanger van het nazi-regime - werd hij de 10de mei '40 aangehouden en te Abbeville vermoord.
De Canadees Robert Bell was ijshockey-trainer te Berlijn, toen Canada als deel van het Brits Gemenebest in navolging van Groot-Brittannië de oorlog aan Duitsland verklaarde. Bell vreesde door de Duitsers geïnterneerd te worden en vluchtte naar ons land. Reeds de 3de maart '40 werd hij in België aangehouden. Meegevoerd naar Abbeville werd hij daar vermoord.
Als werkzoekende en woonachtig in ons land plaatste de Zwitser Max Baltensperger een aankondiging in een krant, waarin hij zijn diensten aanbood, zijn adres opgaf en onderstreepte dat hij perfekt Duits kende. Dat bleek voldoende om hem te doen aanhouden en hem naar Abbeville over te brengen, waar hij aan de dood ontsnapte.
De in Brussel gevestigde Zwitserse industrieel Hurlimann reed de 10de mei naar een kliniek, waar één van zijn monteurs ingevolge het Duitse bom- | |
| |
bardement van die dag zwaargewond was opgenomen. Onderweg werd Hurlimann door een rijkswachter voor identiteitskontrole opgehouden. Als overtuigend bewijsstuk haalde de Zwitser ook nog zijn reispas boven. Doch die stond vol inreisvisa, waaruit bleek dat hij benevens andere landen eveneens Duitsland had bezocht. Meteen was de rijkswachter argwanend. Samen reden ze in de wagen van Hurlimann naar de gevangenis te St Gillis. Toen daar bleek dat hij ook nog Frans met een Duitse tongval sprak, was zijn lot bezegeld. Hij kwam gelukkig heelhuids uit Abbeville.
Max Orban werd aangehouden omdat hij een rexist was. Toen hij zich ging aangeven, had hij als oudstrijder 14-18 voor alle veiligheid zijn uniform van reserve-kolonel aangetrokken en zijn hele lading van 13 oorlogsmedailles opgespeld. Het mocht evenwel niet baten: hij werd te Abbeville vermoord.
Achiel Mareel, die in 1935 kabinetssekretaris van minister Sap was geweest, had daarna een persbureau opgericht; dat vooral nieuwsberichten over Europa naar Japan stuurde. Tevens werd hij in 1939 persattaché bij de Japanse ambassade te Brussel. Daardoor had hij vele buitenlandse relaties. Van september '39 af werkte hij eveneens - ten minste volgens zijn eigen verklaringen - voor de Britse geheime diensten. De Belgische overheid was van laatstvermelde aktiviteit blijkbaar niet op de hoogte. Want ook hij werd naar Abbeville meegenomen, vanwaar hij evenwel heelhuids weggeraakte.
De dag waarop Mareel na de vijandelijkheden te Brussel aankwam droeg men er een requiemmis voor zijn zielezaligheid op. Mareel ging naar de kerk, waar de dode kwam binnengewandeld...
Te Brugge had zich sedert 1924 een Nederlander, Ernst Warris, als ingenieur-architekt gevestigd en was er met een Brugs meisje gehuwd. Hij had een hoge dunk van zichzelf en liet dat tegenover de Brugse burgerij ook voelen. Hij geraakte evenwel betrokken in een eindeloze reeks bouwprocessen. Op de koop toe was hij in het konservatief katholieke Brugge van toen protestant. En ten slotte stak hij zijn bewondering voor hetgeen in het nationaal-socialistisch Duitsland was verwezenlijkt niet onder stoelen of banken. Met één woord, hij moest wel opvallen, maar precies daardoor kon hij volgens Dr. Vlaemynck geen spion zijn. Die doen het inderdaad gewoonlijk anders. Toen de oorlog uitbrak bevond Warris zich om familie- en beroepsredenen in Nederland. Zijn afwezigheid gaf aanleiding tot allerlei veronderstellingen. Dat kwam ook de politie ter ore en achtereenvolgens werden zijn echtgenote, zijn schoonmoeder en zijn oudste dochter van 18 jaar aangehouden en achteraf naar Abbeville weggevoerd. De 60-jarige schoonmoeder zal bij de kiosk te Abbeville op wreedaardige wijze worden vermoord.
De oorlogsvrijwilliger uit de eerste wereldoorlog Gustave Vermeylen was na 1918 groothandelaar in witloof geworden. De 10de mei wilde hij een nog niet geïnde schuldvordering voor gedane leveringen gaan inkasseren. Hij had nl. van een klant nog 25.000 fr. te goed en bij het uitbreken van de oorlog ging hij die liefst maar halen. Toen hij met zijn grote Amerikaanse wagen ter bestemming kwam, werd hij door twee politie-agenten, die twee verdachten opleidden, erom verzocht hen allen naar de gevangenis te St Gillis te voeren. Toen hij zijn passagiers ter plaatse had gebracht, drongen beide agenten erop aan, dat hij zich in de gevangenis voor zijn rit zou laten betalen en hen dan terug naar het centrum brengen. Toen Vermeylen binnen de gevangenis op beide wegblijvende agenten stond te wachten, die maar niet terugkwamen, sprak hij een cipier aan, maar werd afgesnauwd met de woorden: ‘Als verdachte moet gij hier zwijgen,’. Wat hij ook mocht aanvoeren, argumenteren, protesteren, smeken, het hielp allemaal geen zier. Als een staatsgevaarlijk individu werd hij opgesloten en naar Abbeville vervoerd, waar hij het bloedbad overleefde. Na zijn terugkeer lag hij maandenlang halfverlamd te bed. Hij moest zijn zaak opgeven. Zijn gezondheid bleef voorgoed geknakt.
De Brugse kommunist Louis Caestecker was niet thuis op het ogenblik waarop de politie hem kwam aanhouden. Op aanraden van zijn bezorgde moeder gaf hij zich achteraf toch aan. Caestecker belandde in Abbeville en werd er bij de kiosk neergeschoten. Zijn moeder heeft zichzelf nooit kunnen vergeven dat zij haar zoon naar het politiebureau had gestuurd en is van verdriet gestorven.
En zo zou men kunnen voortgaan... Valt het dan te verwonderen, dat een paar van de overlevende weggevoerden naar Abbeville zo'n haat tegen België hadden aangekweekt, dat zij na hun terugkeer in de kollaboratie zijn gestapt? Ook van zulke gevallen geeft Dr. Vlaemynck een paar voorbeelden. Een andere kommunist uit Brugge, Jules de Cock, was tot in maart '40 lid van de KP geweest. Ontgoocheld over het Duits-Russisch niet-aanvalspakt
| |
| |
en de Russische inval in Finland had hij de partij verlaten. Bij zijn aanhouding als ‘staatsgevaarlijke kommunist’ was hij in het bezit van een zakagenda, waarin de data stonden vermeld waarop zijn konijnen moesten werpen. Daaruit leidde de gerechtelijke politie te Brugge dan af dat het om een geheime code ging. Men dacht zelfs een belangrijke spion te hebben aangehouden. Hij belandde eveneens in Abbeville, maar overleefde het bloedbad. Na zijn terugkeer trad hij toe tot het VNV en stapte in Duitse dienst als chauffeur. Tijdens de repressie heeft hij mogen ervaren, dat zijn wegvoering bij zijn veroordeling door het Belgisch gerecht als een verzachtende omstandigheid werd aanvaard.
Als sympathisant van het Verdinaso en Vlaamsgezinde had de gemobiliseerde Leopold Fevery openlijk zijn beklag erover gemaakt, dat al zijn officieren Franstalig waren en dat de legerorders altijd in het Frans waren gesteld. Drie dagen vóór de 10de mei werd hij in zijn legerstelling aangehouden en weggevoerd. Te Abbeville ontsnapte hij amper aan de dood. Na zijn terugkeer werd hij vertaler bij de Abwehr.
| |
Onze garanten...
Op de koop toe gingen de Britse en vooral de Franse troepen in hun opmarsjgebieden door België eveneens over tot aanhouding van Belgen die op hun lijsten als verdacht stonden aangegeven. Zij beriepen zich hierbij op een beginsel van internationaal publiek recht, volgens hetwelk een leger op vreemde bodem alle maatregelen mag nemen ter verzekering van zijn eigen veiligheid. Volgens Ganshof was het aantal door Fransen en Britten verrichte aanhoudingen ‘uiterst talrijk’.
De Fransen en de Britten hadden lijsten, die hun door Belgen of in België verblijvende onderhorigen waren verschaft. Vooral de Fransen gingen tot aanhoudingen over, nl. te Oostende, Blankenberge, Roeselare, Brugge en Ieper. En het bleef in sommige gevallen niet bij een aanhouding. Zo werden Dr. Raveschot en de Menense Dinaso-leider René Denolf door Noordafrikaanse militairen vermoord, zoals ook nog verscheidene andere Belgen in de streek van Gembloers.
Ook de Britten hebben enkele door hen aangehouden Belgen tijdens de achttiendaagse veldtocht zonder vorm van proces in Noord-Frankrijk neergeschoten, zoals de toen bekende wielrenner Julien Vervaecke.
De 14de mei '40 schreef het ‘Brugsch Handelsblad’: ‘Er kan hier en daar wel iemand opgeleid worden, die onschuldig is. Beter tien onschuldigen ingerekend dan één plichtige te laten lopen. Die onschuldigen hebben doorgaans niet de minste moeite om te bewijzen dat een misslag werd begaan en ze worden dan ook onmiddellijk op vrije voeten gesteld’. Dat was toen gewis meer dan naïef. Voor een niets kon men wel worden aangehouden, maar het vrijkrijgen van een aangehoudene was bijzonder moeilijk. Dr. Vlaemynck heeft uitgerekend, dat van de 397 personen, die van de 10de tot en met de 20ste mei '40 te Brugge in de plaatselijke gevangenis werden opgesloten, er slechts 21 werden vrijgelaten.
Zondag de 12de mei werd onder druk van de Franse militaire overheid te Blankenberge een twintigtal Vlaamsgezinden, onder wie een tiental VNV-ers, aangehouden op aanklacht van een voor de Fransen werkende spion, die sinds de eerste wereldoorlog in die stad woonde. Het aanhoudingsbevel kwam van De Foy en werd door de plaatselijke politie uitgevoerd. Voor hun vrijlating heeft vooral August De Boodt zich onmiddellijk ingezet. Deze was een katholieke senator, die als uitgesproken flamingant bekend stond. Onder de aangehoudenen bevond zich trouwens een schoonbroer van De Boodt. De senator bracht om te beginnen nog dezelfde dag om 23 en 24 u. eerste minister Pierlot en minister Denis van het geval op de hoogte.
's Anderendaags had De Boodt een stormachtig onderhoud met de Franse bevelvoerende generaal Beaufré te Oostende. Nadat hijzelf gedurende korte tijd was aangehouden en na een bezoek aan gouverneur Baels te Brugge in de voormiddag, trok De Boodt naar Brussel om er de ministers te spreken.
In het parlement ontmoette hij de VNV-ers Romsée en Van Dieren, wier hulp hij inriep omdat het grootste aantal der aangehoudenen VNV-ers waren. Van hen bekwam hij echter weinig steun. Zij waren veeleer om hun eigen lot bekommerd, indien zij in de handen van de Fransen zouden vallen. Dat was vooral het geval met senator Van Dieren, die als oppositieleider het bureau van de Senaat naar Frankrijk moest vergezellen.
Vervolgens ging De Boodt naar het auditoraatgeneraal om de tussenkomst van Ganshof te beko- | |
| |
men. Doch die had al een substituut naar Brugge gestuurd, die trouwens de vrijlating van de aangehoudenen zou bekomen.
Toen De Boodt liet opmerken, dat een groot aantal der aangehoudenen VNV-ers waren, zei Ganshof: ‘Wat kan mij dat schelen. Als gij mij zegt dat het eerlijke mensen zijn, doe ik ze onmiddellijk loslaten’. Tijdens het gesprek werd Ganshof opgebeld door iemand die ten gunste sprak van de aangehouden gewezen VNV-senator Jan Van Mierlo, de broer van de bekende pater-jezuïet Jozef Van Mierlo. De Boodt had een sterk vermoeden dat die iemand Kamiel Huysmans was. Toen De Boodt ook nog verklaarde dat hij zijn hand in het vuur stak voor Jan Van Mierlo, een vader van elf kinderen, die wellicht was aangehouden omdat hij de vertegenwoordiging had van verscheidene Duitse papierfabrieken, greep Ganshof de telefoon en gaf bulderend volgend bevel: ‘Lachez donc Van Mierlo, c'est une stupidité qui est commise. C'est un père de onze enfants. Faites le lacher immédiatement. Dites que c'est moi, Ganshof, qui ai donné l'ordre’. Uiteindelijk kwam Jan Van Mierlo toch niet vrij. Senator De Boodt heeft van Ganshof de indruk bewaard van een zeer loyaal man die in geen geval van Vlamingvreterij kon beschuldigd worden. De Boodt was ervan overtuigd dat Ganshof in geen geval verantwoordelijk mocht gesteld worden voor de aanhouding van de Vlamingen.
| |
Het bloedbad van Abbeville
Met de wegvoering werd de 15de mei '40 begonnen. Gezien de uiterst snelle opmarsj van de Duitsers oordeelde de regering dat het noodzakelijk was tot evacuatie te doen overgaan.
Voor vele verdachten, onder wie zich weliswaar spionnen, Duitsgezinden en latere kollaborateurs bevonden, maar hoofdzakelijk volkomen onschuldigen, begon toen een onmenselijke lijdensweg, vooral nadat zij door de Belgische overheid in de handen van Franse rijkswachters en soldaten werden gegeven. In de verwarring van het ogenblik met de overal doorstotende Duitse troepen voor ogen werden de weggevoerden niet als verdachten maar als verachtelijke spionnen en verraders van hun vaderland, als het uitschot van de maatschappij behandeld. 78 verdachten werden de 15de mei vanuit de gevangenis te Brugge naar Frankrijk overgebracht. Deze groep gaf een treffend beeld van de wijze, waarop tot aanhouding en wegvoering was overgegaan. Zij omvatte om te beginnen 21 Belgen, van wie 13 Vlamingen en 8 Walen. Politiek gezien telde zij 2 Dinaso's, 2 rexisten, één VNV-er en 3 kommunisten. De groep omvatte vervolgens voor drievierde buitenlanders en dan vooral Joden, die uit Duitsland voor het nazisme waren gevlucht; voorts acht Italianen onder wie verscheidene anti-fascisten die hun land hadden verlaten om zich in het vrijere België te vestigen; vier van de acht werden te Abbeville vermoord; van de veertien Duitsers in de groep weet men nu dat drie onder hen daadwerkelijk spionnen van de Abwehr, de Duitse militaire inlichtingendienst, waren, van drie anderen is zeker geweten dat zij volkomen onschuldig waren; nochtans zullen de drie laatstvermelde weggevoerden te Abbevile worden vermoord; twee Nederlanders en één Fransman waren eveneens spionnen, van wie de eerste twee te Abbeville om het leven zullen gebracht worden; hetzelfde gebeurde met de twee Belgische spionnen die in de groep zaten; voorts omvatte de groep Belgische kommunisten en aanhangers van
het VNV, Verdinaso en Rex; ten slotte vreemdelingen en Belgen die louter bij toeval waren opgepakt omdat zij bijv. noch Frans noch Nederlands noch een Vlaams dialekt spraken, omdat zij toevallig daar waren waar andere verdachten werden opgepakt of omdat zij ziek van geest waren; zonder diegenen te vergeten die louter willekeurig werden meegenomen.
Ingevolge het grondig onderzoek, dat door Dr. C.H. Vlaemynck over de weggevoerden naar Abbeville werd uitgevoerd, is hij in het bezit geraakt van ‘de onomstootbare bewijzen dat er zich onder hen tenminste tien procent spionnen en agenten van de Duitse Abwehr bevonden’.
De 78 verdachten werden tijdens de reis naar Frankrijk door Belgische rijkswachters bewaakt.
De weggevoerden hebben het van die rijkswachters erg te verduren gehad.
Nog te Brugge zegden de rijkswachters tot de kijklustigen dat de opgeslotenen in de bus Duitsers, moffen en parachutisten waren en dat deze niet lang meer te leven hadden. Bij het begin van de busreis te Brugge kreeg de Duitse Benediktijner lekebroer Ludwig Wachter een matrakslag, waardoor zijn neusbeen gebroken werd en één van zijn ogen half uitpuilde. Gedurende de verdere reis moest hij met zijn zakdoek het bloedende en ge- | |
| |
9
10
11
12
13
14
(9) Franse soldaten, hoofdzakelijk Noordafrikanen, op weg naar het front. Karel Peeters: ‘Toen ze onze wagons zagen met al die opschriften erop zoals ‘sales boches’ en ‘traitres’, dan zijn ze beginnen roepen: ‘Snijdt ze het hoofd af’. (10) Het tussenkamp te Orléans tijdens de ellenlange rit vanuit België naar Zuid-Frankrijk. (11) In het kamp van St Cyprien zaten, benevens Spaanse republikeinen, vele Joden, Duitsers, Oostenrijkers, Italianen; ook een 150 Belgen, kommunisten, rexisten, Vlaamse nationalisten zoals een Borms, een Lagrou, een Pol Le Roy. (12) Het kamp van St Cyprien aan de Middellandse Zee zoals een opgeslotene dit in juni '40 zag met links het zgh. WC-kasteel. (13) Het zwaar met prikkeldraad en loopgrachten afgezet eiland Man, waar duizenden Joden en politieke verdachten, ook enkele Belgen, vier jaar lang zaten opgesloten. Toch geen vakantie aan zee... (14) Het kamp van Le Vernet d'Ariège aan de voet van de Pyreneeën, waar o.a. een zestigtal Belgen, voornamelijk Vlaams-nationale leiders werden opgesloten.
| |
| |
deeltelijk uithangende oog in de holte houden. Nochtans stond het konvooi onder leiding van A. Delierneux, direkteur bij de Centrale Dienst van het Gevangeniswezen bij het ministerie voor Justitie, die zich tevens als agent van de Staatsveiligheid aanstelde. In zijn wagen zaten zijn vrouw en dochter. Volgens de sekretaris-generaal van dit ministerie, Ernst de Bunswyck, had Delierneux zelfs geen officiële opdracht van het ministerie.
In het konvooi zat ook Léon Degrelle. Te Béthune leverde Delierneux de Rexleider aan de Fransen over, die hem in de gevangenis van Duinkerken opsloten. Het scheelde geen haar of Degrelle werd er door de Fransen gefusiljeerd. Want in tegenstelling tot alle anderen kenden zij Degrelle wél. Vandaar werd Degrelle van de ene naar de andere gevangenis overgebracht en belandde hij ten slotte in het kamp van Le Vernet, waaruit hij de 23ste juli '40 door tussenkomst van o.a. zijn Duitse vriend Otto Abetz werd bevrijd.
Degrelle werd te Béthune in de groep vervangen door Adolf Wybon, een leurhandelaar, die als zoon van een Belgische vader in Frankrijk had gekozen voor de Belgische nationaliteit om aldus in Frankrijk geen militaire dienst te moeten verrichten. De Fransen hadden er korte metten mee gemaakt: als dienstweigeraar werd hij bij het konvooi gevoegd. De 19de mei kwam de groep te Abbeville aan, waar zij evenwel geen toegang tot de gevangenis kreeg. Zij werd dan maar ondergebracht in de kelder van een nabijgelegen muziekkiosk, waar de weggevoerden in onmogelijke hygiënische omstandigheden de nacht op het blote beton moesten doorbrengen.
's Anderendaags werd Abbeville opnieuw zwaar beschoten waarbij vele doden en gekwetsten vielen en de stad in lichterlaaie stond. Plotseling werd de deur opengemaakt en riep een Franse korporaal om vier man. Drie Italianen en één Belg boden zich aan. In de kelder dacht men toen dat zij voedsel moesten gaan halen. De kelderdeur werd gesloten. Schoten werden buiten gehoord, zonder dat men deze in de kelder in verband met de vier mannen bracht, die de kelder hadden verlaten. Maar opnieuw ging de deur open en weer werd geroepen om vier man. Die gingen schoorvoetend buiten. Toen dan opnieuw schoten weerklonken, was er geen twijfel meer mogelijk: de opgeslotenen voelden zich als ratten in de val. Toen niemand meer buiten wou, wierp een Franse bewaker een handgranaat in de kelder, die evenwel niet ontplofte. Een jonge Duitser gooide de granaat terug naar buiten: de Franse militairen stoven als hazen uiteen. De granaat ontplofte echter weer niet. Daarop werd opnieuw tot executie overgegaan, af en toe onderbroken door bombardementen. Dan kwam een luitenant Caron, die onder invloed van de drank was, met getrokken revolver de kelder in. De Waal Lucien Monami ging naar buiten om te roepen dat hij een goede Belg was, dat hij onschuldig was, maar iedereen die zich buiten waagde werd neergeschoten. Ondertussen huilden, tierden, schreeuwden, smeekten de opgeslotenen. Ze zongen de Marseillaise, de Brabançonne, gewijde gezangen, riepen dat zij onschuldig waren en schreeuwden ‘Vive la France’. Van Severen, die het niet meer kon aanzien, ging naar buiten om de Fransen van het onzinnige van hun daad te overtuigen. Hij werd gevolgd door Jan Ryckoort, die zijn leider niet in de steek wilde laten, en die riep: ‘Mais je suis innocent, je suis un bon
Belge, je suis un ancien combattant’. Doch zonder pardon werden ze beiden omgebracht. Dan kwamen de Fransen de 60-jarige grootmoeder Maria Ceuterick halen, wier dochter en 18-jarige kleindochter eveneens in de kelder van de kiosk zaten. Zonder medelijden kreeg zij vijf bajonetsteken in de borst, terwijl de linkerhelft van haar schedel met geweerkolven werd ingeslagen. Dan volgde de vijfde groep, waarvan de Canadees Robert Bell bij een ontvluchtingspoging werd neergeschoten. Toen dan de zesde groep aan de beurt kwam, die geknield op de executie wachtte, waren de Fransen heftig aan het discussiëren geslagen. Uiteindelijk mocht de groep in de kelder terugkeren. Aan de moordpartij was een einde gemaakt door de Franse luitenant Jean Leclabart.
De 21 slachtoffers werden achteraf eerst in een haastig gedolven massagraf ter aarde besteld. Na identificatie door toedoen van de Duitsers werden ze op de armengrond van het kerkhof van Abbeville individueel begraven. Na de oorlog werd enkel voor Joris Van Severen en Jan Ryckoort door oud-Dinaso's een gedenksteen opgericht.
De Duitsers wilden de schuldigen voor het bloedbad bestraffen, want onder de 78 weggevoerden en ook onder de 21 slachtoffers waren er medewerkers van de Duitse spionage geweest. In 1941 werden vóór de krijgsraad van Groot-Parijs twee schuldigen vervolgd: de Franse reserve-militairen luitenant Caron en sergeant-chef Mollet. Via de akte van beschuldiging kwam men te weten welke bij
| |
| |
de kiosk neergeschoten slachtoffers ten dienste van de Duitse geheime diensten hadden gestaan. Caron en Mollet werden ter dood veroordeeld en in 1942 terechtgesteld. Maar kapitein Dingeon, de hoofdverantwoordelijke, die mondeling het bevel tot executie had gegeven, was inmiddels naar onbezet Frankrijk getrokken en zou daar in 1941 zelfmoord plegen. Bij hem zou Mollet tot driemaal toe hebben aangedrongen om de executies te stoppen. Caron wordt in Frankrijk nog steeds als een held beschouwd. Op zijn grafsteen staat: ‘Fusillé par les Allemands’, zonder vermelding van het waarom. Ook bestaat te Abbeville een luitenant Caronstraat.
In een arrest van de Raad van State dd. 13 april 1962 is volgens Dr. Vlaemynck impliciet de verantwoordelijkheid van de Belgische gezagsdragers in 1940 voor de slachtoffers van de wegvoeringen erkend, vermits in het arrest staat te lezen: ‘Overwegende (...) dat uit de besluitwet van 12 oktober 1918 niet kan worden afgeleid dat de terechtstelling van Lucien Monami (n.v.d.r. één van de Belgische slachtoffers van Abbeville) voltrokken door Franse militairen die aan het gezag van de Belgische staat ontsnapten, het resultaat, het noodzakelijk gevolg is van de veiligheidsmaatregelen die de Minister van Justitie gemachtigd was te nemen binnen de grenzen van de bevoegdheden welke in de aangehaalde besluiten op beperkende wijze zijn opgesomd’. De Raad stelde duidelijk dat de besluitwet van 12 oktober 1918 geen mishandelingen en nog minder terechtstellingen zonder vonnis toelaat. Krachtens dit arrest werd aan de weduwe en de zoon van Lucien Monami schadeloosstelling uitgekeerd. Maar zij hadden dan ook reeds in 1942 een proces ingespannen. Eerst na 20 jaar werd het met sukses bekroond.
Het weze nog gezegd dat totnogtoe geen enkele Belgische regering openlijk en officieel eerherstel heeft betuigd voor de onschuldige slachtoffers van het bloedbad te Abbeville. Zelfs de stoffelijke resten van de aldaar vermoorde landgenoten werden niet eens op staatskosten naar België overgebracht.
| |
La douce France...
Bleven een aantal aangehoudenen in België in de gevangenissen zitten, dan werd de overgrote meerderheid naar het Zuiden van Frankrijk weggevoerd in onbeschrijfelijke en mensonwaardige omstandigheden. Tot zes dagen en zeven nachten duurde de reis in volgepropte beestenwagons van de zgh. spooktreinen in een verzengende hitte, stikkend van de dorst en uitgehongerd. De Franse bewakers goten tergend een emmer water vóór de ogen van de weggevoerden leeg of stampten deze omver. De opgeslotenen dronken uit de bakken met het lokomotiefwater of heel eenvoudig uit een gracht. Met meer dan veertig zaten ze in één wagon, zij gaven over, kregen dagen- en nachtenlang geen gelegenheid om naar het toilet te gaan met alle gevolgen vandien. Alles moest in de wagon te midden van een vreselijke stank gebeuren. Een Duitse vrouw kreeg er een misval...
Onderweg werden ze door de Franse bewakers en de bevolking voor het vuil van de straat uitgescholden: ‘A mort les traîtres, A bas les boches, Mort aux boches, les vaches, les salauds’.
Men gooide met stenen. Tegenover een Duitse pater werd geroepen: ‘A poil’.
Samen met Franse bewakers begeleidden twee Belgische luitenanten de trein waarin o.a. Borms zat opgesloten. Eén van hen, Colette, mishandelde hem, sloeg hem in het gezicht, waardoor Borms zijn bril kwijt was, zijn paternoster werd hem ontnomen. De gevangenen hadden aan de Franse bewakers al hun bezittingen moeten afgeven: geld, uurwerk, ringen.
In een tussenkamp bij Orléans werd een pater volledig uitgekleed en bespot en werd Borms opnieuw geslagen, met een bajonet geprikt en werd hij aan de latrine-korvee gezet.
Onderweg te Saumur werd getracht Borms uit de trein te stampen om hem als een vluchteling te kunnen neerschieten, doch een Vlaamse begeleider duwde Borms terug in de wagon.
In Zuid-Frankrijk kwamen de verdachten terecht in één van de 100 barakkenkampen, waarin op bevel van de Franse overheid reeds duizenden waren opgesloten: politieke vluchtelingen en Joden uit Duitsland en de door dit land veroverde gebieden, gewezen leden van de Internationale Brigaden, tegenstanders van het Franco-regime.
In het kamp van Le Vernet d'Ariège aan de voet van de Franse Pyreneeën werden een zestigtal Belgen opgesloten, onder wie Jan Timmermans, Edgard Boonen, Walter Bouchery, Karel Peeters, Antoon Mermans, Bert Meuris, Ward Hermans, Dr. Lehembre, René Lambrichts, Hendrik Van Hoofstadt, Dr. Martens, Jan Van Mierlo, Emiel Dhondt, Paul Colin, Pierre Joye.
| |
| |
Voor de latrine-korvee moesten daar vooral de Vlaams-nationalistische vooraanstaanden instaan, parlementsleden, advokaten, dokters, een fabrieksdirekteur. Ketels vol urine en uitwerpselen moesten ze kilometers ver naar een rivier, de Ariège, dragen, daar uitkappen, uitspoelen en terugbrengen.
De kommunist Pierre Joye verstond er zich bijzonder goed met de Vlaamse nationalisten. Hij werd zelfs door hen als barakchef gekozen. De Vlaamse nationalisten namen het Duits-Russisch nietaanvalpakt blijkbaar ernstig, een werkelijke alliantie tussen het nationaal-socialisme en het kommunisme. Er was zelfs een akkoord tussen Joye en de Vlaamse nationalisten dat zij voor elkaar zouden instaan om uit het kamp bevrijd te worden. Blijkbaar heeft Joye de goede verstandhouding in het kamp bevorderd. Joye zocht volgens een andere opgesloten Belgische kommunist, Jacques Grippa, ook toenadering tot de nieuwe orde-gezinde journalist Paul Colin, die later meewerkte aan de kollaboratie-bladen Le Nouveau Journal en Cassandre en in 1942 door leden van het Onafhankelijkheidsfront werd vermoord. Volgens de onverbiddelijke Grippa was Joye de enige kommunist, die tot nieuwe orde-aanhangers toenadering zocht. Grippa ontkent ook het bestaan van een stilzwijgende overeenkomst tussen kommunisten en Vlaamse nationalisten volgens welke zij elkaar zouden helpen om bevrijd te worden.
In éénzelfde barak zaten Antwerpse Joden met hun rabijn en de leiders van de anti-semitische organisatie van Antwerpen, Volksverwering. Tussen hen kwam het eigenaardig genoeg nooit tot geschillen: blijkbaar waren zij solidair in de ellende.
In Le Vernet slaagden de Vlamingen zelfs erin de 11de juli te vieren met een papieren Vlaamse Leeuw aan de mast, het zingen van Vlaamse liederen en het eten van Vlaamse rijstpap, weliswaar zonder bruine suiker.
Eind juli '40 werd een zestigtal Vlaamse nationalisten, Rexisten en kommunisten uit het kamp van Le Vernet bevrijd. Dit was mede te danken aan de bemoeiingen van twee leden van de Belgische regering in Frankrijk, August De Schrijver en Arthur Van der Poorten en van twee Vlaamse nationalisten, senator Hendrik Borginon en Marcel De Ridder.
In Saint-Cyprien zaten een 150-tal Belgen en een 1400-tal Joden uit het Brusselse, benevens een groot aantal Italianen. Daar waren o.a. ook opgesloten August Borms, Clem De Landtsheer, René Lagrou, Emiel Goossenaerts, Pol Le Roy.
Na de Franse wapenstilstand ontvingen de gevangenen van St Cyprien de 24ste juni '40 het bezoek van een afvaardiging van het Rode Kruis, die hun een spoedige vrijlating beloofden. Dat leidde volgens Lagrou in zijn boek ‘Wij, verdachten’ tot volgende uitbundigheid: ‘'s Avonds improviseerden wij een heusch feest. Hakenkruisvlaggen en een Vlaamsche leeuwenvlag werden rondgedragen. In het kamp der Italianen, dat vlak naast het onze lag, had men een groot portret van de Duce geschilderd en hield dat tegen de draad naar ons toe. Wij zongen “Deutschland über alles”, “Horst Wessellied”, “Giovenezza”, “Wir fahren gegen England”! Zij riepen “Duce! Duce!” en wij “Heil Hitler!” en daarna omgekeerd. Stilaan sloeg deze spontane manifestatie in een steigerende geestdrift over’.
De 3de juli '40 werd een deel van de gevangenen, de Vlaamse nationalisten en Rexisten, samen met Italianen en Rijksduitsers uit St Cyprien bevrijd. Een aantal Belgische kommunisten bleef achter, onder wie de journalist en ex-Spanje-strijder Paul Nothomb (zoon van Pierre), die de 13de juli daarop erin slaagde te ontsnappen. De meeste andere kommunisten werden door tussenkomst van twee gelijkgezinde advokaten, Fonteyne en Pelseneer, bevrijd.
Wie niet werden bevrijd waren de vele weggevoerde Joden.
De 10de mei '40 waren er 65 à 70.000 Joden in België, van wie er 4 à 5.000 van Belgische nationaliteit waren. Meer dan 5.000 Joden werden vanuit België naar Frankrijk overgebracht. Van daaruit werden ze in 1942 naar koncentratiekampen, vooral Auschwitz, weggevoerd. Op 289 na kwamen zij er allen om het leven.
De Belgische regering kan hiervoor moeilijk verantwoordelijk worden gesteld, want zij kon in '40 niet weten wat in '42 ging gebeuren. Die Joden werden weggevoerd, niet omdat zij Joden waren, maar omdat zij vreemdelingen en meestal van Duitse nationaliteit waren. Maar waarom precies hen doen wegvoeren, die voor het Hitlerregime gevlucht waren?
Ook nog voor anderen is het zeker niet ‘La douce France’ geweest, hoewel hun op verre na niet hetzelfde lot als de Joden te wachten stond.
Volgens Ganshof zijn de Franse militaire gezagsdragers en de Franse burgerlijke politie- en veiligheidsdiensten in hun land overgegaan tot ontelba- | |
| |
re aanhoudingen van Belgische onderdanen en vooral Vlamingen ‘op een volstrekt onbezonnen en onrechtvaardige wijze. De Vlaming werd op vele plaatsen a priori als een gevaarlijke kerel behandeld’. Volgens Ganshof hebben de Belgische regeringsleden en hijzelf herhaalde malen stappen gedaan om invrijheidsstellingen te bekomen.
Ganshofs protest bij de Franse minister voor Binnenlandse Zaken Mandel haalde niets uit. Mandel deelde integendeel 's anderendaags de inspekteurgeneraal van de Belgische Veiligheid Louwage mede, dat de Franse regering niet meer gedoogde dat de diensten van Louwage eigenhands op Franse bodem optraden.
Van de 28ste mei af werden de aanhoudingen met hernieuwde kracht hervat. Op verzoek van Janson ging Ganshof de 6de juni opnieuw bij Mandel protesteren. Ganshof kon Mandel van diens voornemen afbrengen, dat van de Belgische onderdanen een eed van getrouwheid aan Frankrijk zou geëist worden. Zij die dit zouden geweigerd hebben, zouden alleen geïnterneerd geworden zijn.
Noch Ganshof, noch enige magistraat van het Belgisch krijgsgerecht heeft in Frankrijk één enkel bevel tot aanhouding van een Belgische onderdaan gegeven. De Belgische Veiligheid is er evenmin op eigen gezag tot aanhoudingen overgegaan.
| |
Een triestige vaudeville...
Een aantal verdachten werd naar Groot-Brittannië weggevoerd. Ook daarbij speelde willekeur een rol, zoals in het geval van Luc Desramault, de gouwleider van het Algemeen Vlaams-Nationaal Jeugdverbond. Hij had zich steeds ingezet voor een onafhankelijk Vlaanderen en was gekant tegen het nationaal-socialisme. Daarover had hij vóór de oorlog gekorrespondeerd met een Duitser, die ondertussen naar het nationaal-socialisme was geëvolueerd. Dat men Desramaults briefwisseling in het oog had gehouden, bleek toen hij de 10de mei '40 werd opgepakt, doordat een gewezen medestudent in een kollege, die in '40 voor het Franse Deuxième Bureau werkte, hem aan de Franse inlichtingsdiensten had aangegeven. Die kregen het dan gedaan dat Desramault door de stadspolitie van Ieper werd aangehouden.
Desramault werd via Oostende onder de bombardementen naar Engeland en vervolgens voor de hele duur van de oorlog naar het eiland Man overgebracht. Daar zaten benevens de aanhangers van de Britse fascist Mosley o.a. ook een vijfduizend vooral vreemde Joden opgesloten.
Van de Belgische regering te Londen hebben Desramault en de andere opgesloten Belgen daar nooit iemand gezien. Ze kregen wel afgevaardigden van het Belgisch Rode Kruis op bezoek, die hen verweten dat zij als slechte burgers hadden gehandeld, maar hen toch ertoe aanzetten dienst te nemen bij de Belgische strijdkrachten in Groot-Brittannië, wat zij evenwel niet deden. België zat hun daartoe veel te hoog.
Bij zijn terugkeer met enkele lotgenoten op het vliegveld te Evere gingen zij naar het kantoor van de luchthaven om te vragen welke tram ze moesten nemen om in het station te Brussel te geraken ten einde daar de trein naar de kust te nemen. Een rijkswachter snauwde hen toe dat zij bij de kolonne moesten blijven. Die kolonne werd gevormd door kollaborateurs, die eveneens per vliegtuig waren geland, maar dan uit Duitsland, vanwaar ze waren teruggebracht om hier enkele jaren bak te doen. Een Oostendenaar, die mee met Desmarault en diens lotgenoten, uit Groot-Brittannië was teruggekeerd, zat toen al op de tram naar het station te Brussel, want die was het niet gaan vragen. Die wist wel beter. Niettegenstaande zijn vrijgeleide is Desramault toch nog gedurende vijf maanden opgesloten geweest. In die tijd ging de BOB bij de buren van zijn thuis te Ieper vragen of ze Luc Desramault tijdens de oorlog in zwarte uniform hadden zien lopen. Er zijn blijkbaar in ons land gezagsdragers die maar niet willen leren. Op het eiland Man had Desramault nochtans moeilijk kunnen kollaboreren...
| |
De Vieringen
De aanhoudingen en wegvoeringen zijn - begrijpelijkerwijze - door de tot kollaboratie voorbestemde partijen en bewegingen dankbaar uitgebuit geworden. De vieringen van Vlaamsnationale weggevoerden, die door het VNV in verscheidene Vlaamse steden werden ingericht, groeiden uit tot ware politieke manifestatie tegen ‘het misbaksel van den Belgischen staat’. In de Muntschouwburg te Brussel bracht René Lagrou, even later de leider van de Alg. SS-Vlaanderen, de 11de
| |
| |
15
16
17
18
19
(15) De terugkeer van Vlaamse nationalisten als haveloze landlopers uit de kampen in Frankrijk op het Rogierplein te Brussel, vóór het oude en inmiddels afgebroken Noordstation. De vierde van links is Clem De Landtsheer, gedurende tientallen jaren de noest werkende sekretaris van de IJzerbedevaarten. (16) Hét beeld van de terugkerende weggevoerde: de aangrijpende figuur van Clem De Landtsheer. Uitgeput, ongewassen, ongeschoren, met een wekenlange baard, één aanklacht voor hetgeen de Vlaamse nationalisten was aangedaan. (17) Weggevoerden te Toulouse vóór hun terugkeer naar België. In de omkadering v.l.n.r.: Ward Hermans, Marcel De Ridder en Hendrik Borginon, die de weggevoerde Vlaamse nationalisten, rexisten en kommunisten uit het kamp van Le Vernet d'Ariège waren komen bevrijden om hen per autobus terug te brengen naar België, Dr. A. Martens en Karel Peeters. (18) Huldiging van Vlaams-nationale weggevoerden te Antwerpen na hun terugkeer uit de kampen. V.l.n.r. op de eerste rij: de tweede: Werner Van Osselaere; de derde: Karel Peeters; de vierde: Eggen Van Terlan; de vijfde: Jan Timmermans; de zesde: Dr. A. Martens; de achtste: Dr. A. Borms. (19) Staf De Clercq ontvangt in het VNV-hoofdkwartier de Vlaams-nationale weggevoerden uit de Westhoek na hun terugkeer uit de kampen.
| |
| |
augustus 1940 hulde, niet alleen aan Borms, maar ook aan ‘de Führer aller Germanen’. Hij zei: ‘Franco-België had gelijk zich van ons te ontdoen(...) Wij willen in een nieuwe Westeuropese ordening ingeschakeld worden’. De zoals Lagrou weggevoerde Jan Timmermans verklaarde in die tijd te Antwerpen: ‘Wij doen beroep op iedereen die bevoegd is, om de machtsovername voor te bereiden. Op een paar weken moeten wij het bewind uit de handen van de verstokte partij-politiekers nemen. Wij willen een gezondmaking over geheel de lijn, en daarom eischen wij dat de Joodsche parasieten verdwijnen’.
Ook de Rexisten herdachten met ingang van '41 het bloedbad van Abbeville, waar de rexist René Wéry was vermoord. Maar reeds in '42 groeide de herdenking van de doden van Abbeville uit tot een heldenhulde aan de Rexisten, die in België of aan het Oostfront waren omgekomen.
In het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel verdween Abbeville helemaal op de achtergrond, toen hulde werd gebracht aan het offer van de Waalse Legioensoldaten, getrouw aan België en aan Hitler als leider van de kruistocht tegen het bolsjevisme, zoals het daar heette.
| |
Aanzet tot kollaboratie?
Een groot aantal weggevoerden zijn na hun terugkeer in eigen land regelrecht de kollaboratie ingestapt. Velen onder hen oordelen, dat de aanhoudingen en wegvoeringen hiertoe beduidend hebben bijgedragen, dat zij diepe wonden hebben geslagen en het psychologisch klimaat hebben geschapen, waarin de kollaboratie mogelijk is geworden. In VNV-kringen is een golf van verontwaardiging ontstaan toen weggevoerden als een Dr. Borms, een Tollenaere, een Karel Peeters uit de kampen terugkwamen. Die VNV-ers, die zich vóór de oorlog hadden voorgenomen bij een nieuwe Duitse bezetting niet meer in een tweede aktivisme te stappen, waren door hun eigen wegvoering en/of deze van familieleden, vrienden, kennissen en geestverwanten razend op al wat naar België zweemde. Toen René Lagrou bij zijn terugkeer te Antwerpen uit het station stapte, zag hij op het plein bij het station een rijkswachter of een politieagent staan, alleszins een man in Belgische uniform. Lagrous haat tegen België was zó groot, dat hij de uniformdrager een klap in het aangezicht gaf, al zeggende: ‘Excuseer, maar ik kon niet anders. Ik moest het doen. Het was mij te sterk’. Wrok en weerwraak zijn zelden wijze raadgeefsters... Gekoppeld aan de reeds vóór de oorlog bestaande sympathie, om niet te zeggen bewondering voor hetgeen in Duitsland door de nationaal-socialisten was verwezenlijkt voor o.a. de arbeiders en de jeugd, nog versterkt door de almacht van het Duitse leger en het aanvankelijk korrekt gedrag der Duitse soldaten, was de stap naar de kollaboratie vlug gezet.
De Dinaso-militanten voelden zich door de Belgische staat bekocht, toen zij vernamen, dat hun leider Joris Van Severen, volgens hen door toedoen van het Belgisch staatsgezag, in Abbeville was vermoord. Sommigen onder hen zouden zelfs volgens hun eigen verklaring in de kollaboratie zijn gestapt om Van Severen te wreken. De dankbaarheid tegenover de Duitsers, die hen hadden bevrijd, en de verbittering, meer zelfs de haat tegen België, zou ertoe hebben bijgedragen menige VNV-er en Dinaso in de kollaboratie te drijven.
Anderen, ook weggevoerden, hebben daarentegen geoordeeld, dat de wegvoeringen een alibi waren voor een sedert de vooroorlog bestaande innerlijke overtuiging, zoniet waren bijv. ook weggevoerde kommunisten zoals menige weggevoerde Vlaamse nationalist de kollaboratie ingestapt. Ook al moet men niet zo ver gaan als de gewezen kommunistische voorman Pierre Joye, die achteraf de Duitse koncentratiekampen heeft gekend, en het verblijf in de Franse kampen als twee maanden vakantie heeft bestempeld.
| |
De zware verantwoordelijkheid
Tot de dag van vandaag wordt Ganshof van der Meersch in Vlaams-nationale kringen bestempeld als de rechtstreekse verantwoordelijke voor de aanhoudingen en wegvoeringen in mei '40 en onrechtstreeks voor de dood van een aantal verdachten op grond van de overweging, dat waren deze verdachten niet aangehouden en weggegvoerd, zij ook niet waren omgekomen.
Laten wij op grond van de thans beschikbare dokumenten nagaan of Ganshof inderdaad hiervoor aansprakelijk kan gesteld worden.
Ganshof begaf zich de 19de mei naar Frankrijk
| |
| |
krachtens het bevel van de regering en de algemene voorschriften volgens welke het auditoraatgeneraal daar moest verblijven waar het krijgshof en de regering zich bevonden. De inspekteurgeneraal van de Staatsveiligheid Louwage had zich eveneens op bevel van de regering naar Frankrijk begeven. De administrateur De Foy was evenwel in België gebleven. De 20ste juni '40 dienden G. Romsée en E. Van Dieren, voorzitters van de Vlaams-nationale Kamergroep resp. Senaatgroep klacht in bij het Belgisch gerecht. De klacht was niet alleen gericht tegen de HH. Van Caulewaert en Gillon, voorzitters van resp. de Kamer en de Senaat, tegen Pierlot en de leden van zijn regering, tegen de leden van Kamer en Senaat ‘die aan de parodieparlementszitting van Limoges hebben deelgenomen en aldaar maatregelen goedkeurden, welke 's lands instellingen in gevaar brengen’. De klacht was ook gericht tegen Ganshof: ‘Hij heeft (...) op de meest roekeloze en onverantwoordelijke wijze, door willekeurige aanhoudingen, opsluitingen en wegvoeringen, aanslagen gepleegd op de persoonlijke vrijheid van talrijke burgers. Hij heeft niet geaarzeld de grondwettelijke onschendbaarheid van de parlementsleden met de voeten te treden en is er niet voor teruggedeinsd talrijke Belgische burgers, zonder onderzoek noch oordeel, naar het buitenland te vervoeren en ze op vreemd grondgebied rechteloos over te leveren aan de ergste geweldplegingen vanwege onderdanen eener vreemde mogendheid. Wij spreken de verwachting uit dat tegen de bovenvermelde personen door het Belgisch gerecht onverwijld en naar behooren zal opgetreden worden’.
Van Dieren en Romsée voerden bij hun ondervraging door het Belgisch gerecht aan, dat zij samen met Borginon de 11de mei 's ochtends een onderhoud hadden met Pierlot, Soudan, Janson en De Schrijver om de vrijlating van de aangehouden Vlaamse nationalisten in het algemeen en van Staf De Clercq in het bijzonder te vragen. ‘De Heer Pierlot, aldus Romsée, deelde ons mede dat de ministers niet wisten welke personen op bevel van de Staatsveiligheid aangehouden werden. Wel was het de Regeering bekend, dat de Veiligheid lijsten van verdachte personen opmaakte en er was overeengekomen dat deze lijsten, voor nazicht en schifting, aan een college van ministers moesten voorgelegd worden. Ten gevolge van den loop der gebeurtenissen kon dit nazicht niet uitgeoefend worden, zoodat de Veiligheid op eigen gezag is overgegaan tot de aanhouding van de op deze lijsten voorkomende personen’.
In Frankrijk vernam Ganshof dat in België een klacht tegen hem was ingediend. Dit bericht en de overweging, dat sommige van zijn medewerkers bij het krijgsgerecht hierdoor in het gedrang zouden kunnen komen, zette hem ertoe aan eind juni naar België terug te keren. Hij achtte het zijn plicht zijn medewerkers te komen afdekken. Wellicht heeft hij niet verwacht, dat hij in België zou worden opgesloten. Indien hij gemeend had dat hij zijn bevoegheden te buiten ware gegaan, is het moeilijk aan te nemen dat hij naar België zou teruggekeerd zijn. De 1ste juli '40 werd Ganshof door de Duitse magistraat van Randenborg ondervraagd; ‘Ganshof verklaart, dat hij in zijn land is teruggekeerd om zijn gewone bedrijvigheid als magistraat weer uit te oefenen, en dat hij zal trachten deze bedrijvigheid aan de nieuwe omstandigheden aan te passen, en in wederzijdse overeenstemming en binnen het kader van de internationale overeenkomsten samen te werken’. In Vlaams-nationale kringen is veelvuldig naar deze verklaring van Ganshof verwezen om te laten verstaan, dat hij tot samenwerking met de vijand bereid was. Hierbij dient verwezen naar de konventie van Den Haag volgens welke ambtenaren ertoe gehouden zijn loyaal met de bezetter samen te werken, zolang de bezetter de nationale wetgeving niet met de voeten treedt of wetten uitvaardigt die niet in strijd met de nationale wetgeving zijn.
Diezelfde 1ste juli '40 had senator Van Dieren in het Paleis van Justitie te Brussel Ganshof te voren een kaakslag geven, omdat hij deze beschouwde als de hoofdverantwoorderlijke voor de willekeurige aanhoudingen en wegvoeringen.
Ganshof werd door de Duitse politie-overheid ‘bij wijze van veiligheidsmaatregel’ van de 2de juli tot de 26ste december '40 opgesloten. Hij kreeg er evenwel een gunstige behandeling. Ganshof stelde toen een verslag op ‘aangaande het optreden van zijn ambt en van dat der Krijgsauditeurs in zake bestuurlijke maatregelen die, van de verklaring van den staat van beleg af, door de Regeering werden bevolen’. Hij liet dit verslag bezorgen aan de prokureur-generaal bij het Hof van Verbreking met een afschrift voor de sekretaris-generaal voor Justitie van toen. Bij de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de aanhoudingen en wegvoeringen is dit stuk van belang. Hierin voert Ganshof
| |
| |
aan, dat hij de wet nageleefd heeft en de onderrichtingen van de bevoegde overheid uitgevoerd. De 26ste december '40 werd Ganshof vrijgelaten. Voor hem is Hendrik de Man tussengekomen, aangezien Ganshof deze onmiddellijk heeft bedankt. Volgens Ganshof heeft hij zijn vrijlating evenwel aan koning Leopold III te danken.
De Foy kreeg een betere behandeling dan Ganshof. Hij werd voor ondervraging naar het Reichssicherheitshauptamt te Berlijn overgebracht, doch na een paar weken door tussenkomst van het hoofd van de Duitse politie Heydrich vrijgelaten als beloning voor de goede diensten, die De Foy vóór de oorlog aan Heydrich had bewezen.
Laten wij nu de rol van Ganshof onderzoeken:
1) Inzake de verstrekte inlichtingen:
De door minister Janson gevraagde inlichtingen over de verdachte Belgen en vreemdelingen werden door alle politiehulpdiensten (gerechtelijke politie der parketten, bestuurlijke politie, rijkswacht) aan de prokureurs des konings verstrekt, die hun besluiten aan de prokureurs-generaal mededeelden, die ze dan op hun beurt aan de minister overmaakten. Ook de door de administrateur van de Veiligheid geraadpleegde politie-overheid heeft de gevraagde inlichtingen aan haar opdrachtgever overgemaakt. Van beide soorten inlichtingen was Ganshof onwetend. De krijgsauditeurs o.l.v. Ganshof hebben pas twee dagen vóór de krijgsverrichtingen van de ministeriële onderrichtingen kennis gekregen. Zij beschikten over weinig inlichtingen: negen van de dertien auditeurs waren nog maar pas, sedert de staat van oorlog, in dienst getreden en verbleven te velde. Geen enkele beschikte over een volledige, geordende en bijgehouden dokumentatie. Vijf auditeurs hebben voor de minister bestemde inlichtingen aangaande vreemdelingen via de auditeur-generaal overgemaakt. Drie auditeurs verschaften inlichtingen over Belgen. 10 tot 15 Belgische onderdanen en een tweehonderd vreemdelingen werden door toedoen van de auditeurs aangehouden.
2) Inzake de aanhoudingen en opsluitingen:
Ganshof kan hiervoor niet persoonlijk aansprakelijk worden gesteld, want zij behoorden tot de bevoegdheid van de minister van Justitie Janson, die daartoe de richtlijnen en bevelen had verstrekt. Zoals de prokureurs-generaal aan de prokureurs des konings, zoals de administrateur van de Veiligheid aan de politie-overheid heeft Ganshof aan de krijgsauditeurs de bevelen en onderrichtingen van de minister doorgegeven, waartoe hij trouwens gehouden was.
3) Inzake de wegvoeringen:
Bij K.B. van 10 mei '40 was de generale legerstaf aangewezen tot het wegvoeren van de verdachten. Aangezien de minister voor Landsverdediging aan Ganshof had medegedeeld, dat de militaire overheid de aangehoudenen ging evacueren van de gevechtszone naar het binnenland, verzocht Ganshof de inspekteur-generaal van de Veiligheid Louwage een ontwerp van telegram te doen opmaken, die onder Ganshofs handtekening diende verstuurd en waarin de gevangenisbestuurders erom werden verzocht ‘alle nuttige maatregelen te nemen met het oog op het evacueren van de geïnterneerde verdachten’. Volgens Ganshof kan uit dit telegram van de 12de mei '40 niet afgeleid worden, dat de geïnterneerden naar Frankrijk moesten geëvacueerd worden. Want, aldus Ganshof, de 12de mei was het overgrote deel van het Belgisch grondgebied nog vrij en niet in Duitse handen. Bovendien ging het, nog steeds volgens Ganshof, om louter voorbereidende maatregelen en niet om een bevel of verzoek tot wegvoering. Bovendien zou hij slechts een evacuatie naar het binnenland bedoeld hebben. De vraag is natuurlijk of gevangenisbestuurders tevens gedachtenlezers zijn.
De beslissing tot wegvoering is genomen door de generale staf van het leger om militaire redenen, want het was het verwachten dat zich onder de aangehoudenen gevaarlijke personen uit militair oogpunt bevonden, personen in dienst van de Abwehr, spionnen dus, of saboteurs. In de verwarring van de meidagen had men niet de tijd meer om uit te maken wie wel en wie niet diende weggevoerd. En eens de wegvoering naar Frankrijk beslist, was het onvermijdelijk, dat de weggevoerden onder Frans gezag zouden vallen. Ook al bepaalt het Belgisch strafrecht dat België zijn eigen burgers nooit aan een vreemde mogendheid mag uitleveren, maar dat het die zelf dient te berechten.
Alleszins werd Ganshof de 8ste oktober '41 door het Belgisch gerecht buiten vervolging gesteld. Ook kon Ganshof volgens Oberkriegsverwaltungsrat van Randenborg niets ten laste worden gelegd. En volgens ex-auditeur-generaal J. Gilissen, én volgens ex-senator De Boodt, én volgens Dr. Vlaemynck is Ganshof zijn normale bevoegdheden niet te buiten gegaan.
Maar wie is dan wél verantwoordelijk? Uit alle onderzochte dokumenten blijkt, dat minister Janson
| |
| |
de juridische en politieke verantwoordelijkheid voor de toepassing van de betrokken wetgeving droeg en dat vooral hij aansprakelijk is voor het falen van de veiligheidsmaatregelen.
Doch in feite is het de hele regering die de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, doordat minister Janson in haar naam optrad en zij in de nacht van de 9de op de 10de mei '40 de minister voor Justitie haar instemming heeft betuigd met de toepassing van de besluitwet van 1918. Ook doordat zij de 11de mei a posteriori heeft ingestemd met het principe van de aanhoudingen, die al de ochtend van de 10de mei begonnen waren, en dus m.a.w. die aanhoudingen heeft bekrachtigd. Ten slotte doordat de kabinetsraad in de loop van de namiddag van de 12de mei de beslissing tot wegvoering naar Frankrijk heeft bekrachtigd, een beslissing die tot de bevoegdheid van de minister voor Justitie en de minister voor Landverdediging behoorde en in feite door de generale legerstaf om militaire veiligheidsredenen was genomen.
Waar ligt dan de echte reden van de onverminderde verwijten van Vlaamse nationalisten aan het adres van Ganshof? Wellicht is die te vinden in het feit, dat Ganshof na de oorlog de leiding van de repressie in handen had, waardoor een groot aantal Vlaamse nationalisten uit de kollaboratie werd getroffen.
Jacques Crockaert heeft in zijn boek ‘Sur les routes de l'Exode’ verhaald hoe Janson de 18de juli 1940 te Vichy tegenover de gewezen Rexistische volksvertegenwoordiger Pierre Daye de verantwoordelijkheid voor de begane wreedheden afschoof op het Auditoraat-Generaal. Dit had zich volgens de minister een diktatoriale macht toegeëigend en zijn bedoelingen helemaal miskend.
Slotsom: Blijkbaar heeft niemand de zware verantwoordelijkheid willen dragen voor de gevolgen van de wegvoeringen. |
|