| |
2 Liever Berlijn dan Moskou
België neutraal: ‘la politique des mains libres’
Indien iemand nog aan de Duitse oorlogswil mocht getwijfeld hebben, dan werd deze twijfel van maart 1936 af wel definitief weggenomen, toen Duitsland tegen alle internationale verdragen in het Rijngebied militair bezette. De groeiende oorlogsdreiging was voor België een aanleiding om het in 1920 gesloten geheim FransBelgisch militair akkoord op te zeggen, en om van oktober 1936 af op buitenlands vlak officieel een ‘onafhankelijkheidspolitiek’ te voeren. De buitenlandse en de militaire politiek - van oudsher zowat de ‘chasse gardée’ van het Hof - moesten zowel volgens Albert I als Leopold III tot doel hebben ‘het land buiten elk conflict te houden en te voorkomen dat het opnieuw het Europese slagveld werd’. Konkreet betekende zulks, dat België tegenover de steeds machtiger wordende Oosterbuur geen agressieve politiek zou voeren. Reeds eind '35 had de Belgische regering (vooral Van Zeeland) in privé-gesprekken met Duitse diplomaten de Belgische wil tot toenadering tot Duitsland kenbaar gemaakt.
Over de werkelijke motieven, die tot het inluiden van een onafhankelijkheidspolitiek op buitenlands vlak hebben geleid, tast men nog grotendeels in het duister. De wens Duitsland niet voor het hoofd te stoten en het zo weinig mogelijk argumenten in handen te spelen om België toch binnen te vallen, heeft ongetwijfeld een rol gespeeld. Enkele schaarse gegevens wijzen erop, dat vooral in industriële kringen ook de vrees voor het kommunisme - of wat daarvoor doorging - een andere bekommernis was. Frankrijk, waar in 1936 een linkse Volksfrontregering aan de macht was gekomen, had de 2de mei 1935 met de Sovjet-Unie een bijstandspakt gesloten. Was het in deze omstandigheden nog wel verantwoord een militair akkoord met de zuiderbuur in stand te houden?
Dat een afstandname van België tegenover Frankrijk ook door Duitsland werd gewenst, blijkt o.m. uit een geheim bezoek dat Joachim von Ribbentrop, Hitlers officieuze diplomaat en van februari 1938 af diens minister voor Buitenlandse Zaken, de 27ste en de 28ste september 1935 aan de Belgische eerste-minister Paul Van Zeeland bracht, met het doel België uit de handen van de westelijke machten te halen. Of von Ribbentrop toen reeds toezeggingen werden gedaan is niet bekend. Wel was België bereid Duitsland ekonomisch tegemoet te komen, zoals ook later nog zal blijken. Het Auswärtiges Amt kon reeds in september 1936 aan de Duitse gezant te Brussel mededelen, dat Berlijn erg was ingenomen met de ‘verstandige houding’, die België op het internationale vlak innam, en in opdracht van Leopold III en Van Zeeland verklaarde de nieuwe Belgische gezant te Berlijn, Jacques Davignon, aan de Duitse minister voor Buitenlandse Zaken van toen, von Neurath, dat België met deze Duitse ingenomenheid zeer tevreden was.
Davignon lag, volgens zijn eigen verklaringen in november 1939 aan een Duitse diplomaat, mede aan de basis van de distanciëring van België t.o.v. Frankrijk, en van de hieraan gekoppelde zelf- | |
| |
standigheids- en later neutraliteitspolitiek. Een andere hoofdakteur bij de tot standkoming van de zelfstandigheidspolitiek was baron Pierre van Zuylen, sinds 1934 direkteur-generaal van de Afdeling Politiek bij Buitenlandse Zaken. Zowel van Zuylen als Davignon waren van katholieke huize en hadden, via de vooraanstaande families waartoe zij behoorden, banden met het industrie- en bankwezen.
| |
1936-1937: verbetering van de Duits-Belgische handelsbetrekkingen
Dat het zaken doen met Duitsland een belangrijk agendapunt in de leidende industriële kringen in België vormde, moge blijken uit volgende feiten. De 28ste september 1936 schreef de Aussenhandelsstelle Sachsen aan de Reichsstelle für Aussenhandel, dat de doortastende afwijzende houding van de Duitse regering tegen het kommunisme’ door de Belgische industriële kringen ten zeerste gewaardeerd werd: Belgische bestellingen, die vroeger gewoonlijk in Spanje of Frankrijk werden geplaatst, kwamen nu in toenemende mate aan Duitsland ten goede. Na een verblijf van een week in België kwam Carl Goerdeler (tot 1935 loon- en prijzenkommissaris, en van het eind van de jaren 1930 af één van de leidende elementen in de anti-Hitler oppositie) in een verslag aan de voorzitter van de Reichsbank dd. 12 juni '37 tot het besluit, dat met België zaken waren te doen. Vooral in industriële kringen was de anti-Franse stemming sterk toegenomen; daarentegen had ‘de vriendelijke stemming (...) tegenover Duitsland’ verrassend uitbreiding genomen. Van Kongo wilden de Belgen niets afstaan (‘zij menen dat zij teveel erin hebben gestoken’), maar zij waren wel tot samenwerking met Duitsland in Kongo bereid: in ruil voor grondstoffen zou Duitsland het intellekt, machines en arbeidskrachten leveren. Met het oog op deze samenwerking konden Duits-Belgische ‘dakondernemingen’ gesticht worden. ‘Ik heb de indruk, zo vervolgde Goerdeler, dat de Belgen veel belang hechten aan deze oplossing, daar zij de evolutie in Afrika voor zeer onzeker houden, en hun koloniale toekomst graag in samenwerking met Duitsland veilig willen stellen.’ Steeds volgens Goerdeler beklemtoonden de
Belgen ‘steeds opnieuw de onbekwaamheid en onwil van de Fransen tot koloniseren’. Goerdeler had zich o.a. met de koning, met eerste-minister Van Zeeland en met graaf Lippens onderhouden. Vooral met Lippens, ‘die zeker graag meedoet’, konden Duitse bankiers en industriëlen, die in koper-, tin- en zinkovereenkomsten belang stelden, besprekingen voeren. Maurice Lippens (1875-1956) was hiervoor inderdaad een uitgelezen persoonlijkheid: benevens liberaal politicus was Lippens één van de leidende figuren uit het koloniaal imperium van de Société Générale (waarvan hij trouwens raadgever was). Bovendien was Lippens van 1921 tot 1922 goeverneurgeneraal van Kongo geweest; tevens was hij een kozijn van André de Kerchove de Denterghem, die tot 1935 Belgisch gezant te Berlijn, tot '38 ambassadeur te Parijs en nadien ambassadeur te Rome was. Door bemiddeling van de Kerchove slaagde Lippens in oktober '34 erin door de nieuwe Duitse leiders (Goebbels, Göring en Hitler zelf) ontvangen te worden. Aldus werd Lippens - twee jaar vóór Léon Degrelle deze eer te beurt viel - de eerste Belgische staatsman, die door de Führer werd ontvangen. Het gold hier echter geen officiële ontvangst, want alles was in het grootste geheim doorgegaan, en het bezoek geraakte slechts door een lek bekend. Lippens werd in '36 door het Duits gezantschap ook nog naar voren geschoven als kandidaat-voorzitter van een nog op te richten Duits-Belgisch Studiekomitee en van een Duits-Belgische Vereniging (Deutsch-Belgische Gesellschaft). Voor de oprichting van het Studiekomitee, dat in '37 tot stand kwam, speelde de journalist Raymond De Becker (toen bij l'Indépendance belge, die
als een half-officieel regeringsorgaan doorging) de rol van tussenpersoon tussen het gezantschap en tot medewerking bereid gevonden Belgen. De Becker kwam uit de katholieke jeugdbeweging, kende H. De Man, was een trouw bezoeker van het ‘salon Didier’, en koesterde alleszins in '36 een onverholen bewondering voor nazi-Duitsland (tijdens de bezetting werd hij hoofdredakteur van de ‘gestolen Soir’). Benevens Lippens werden ook nog Edgard De Bruyne (hoogleraar te Gent en katholiek Vlaamsgezind senator), Jules Hiernaux (socialist) en de dirigent Defauw bij de leiding van het studiekomitee betrokken. Op te merken valt, dat zowel Lippens, De Bruyne als Defauw na '36 op de Rijkspartijdagen te Nürnberg werden uitgenodigd.
De Deutsch-Belgische Gesellschaft kwam in '38
| |
| |
tot stand, met als officieel doel de kulturele toenadering tussen Duitsland en België te bevorderen. Onder haar auspiciën werden inderdaad studiereizen en spreekbeurten in beide landen ingericht, maar het kan niet betwijfeld worden dat alleszins de Duitsers ermee politieke bijbedoelingen hadden:
Van '37 af werden Belgisch-Duitse ekonomische komitees gevormd, waarin topfiguren uit de Belgische en Duitse financiële en industriële wereld zitting hadden. Ook werd op dit niveau heel wat heen en weer gereisd. Van de 13de tot de 15de april 1937 verbleef de Duitse minister voor Ekonomische Zaken en voorzitter van de Reichsbank Schacht in België. Hij voerde er besprekingen met de koning, zijn kollega H. De Man, eersteminister Van Zeeland, Louis Franck (gouverneur van de Nationale Bank), oud-minister Theunis, en met nog andere vooraanstaanden uit industriële, financiële en Hofkringen. Hij werd door allen zeer hartelijk ontvangen, en stelde o.m. vast, dat ook Van Zeeland ‘de noodzaak Duitsland op de één of andere wijze tegemoet te komen volledig erkende’. Van Zeeland, die zeer nauwe betrekkingen met het Brits Imperium onderhield, had nl. een plan ontvouwd met een nieuwe aanpak van de internationale ekonomische problemen op lange termijn, waardoor het Duitsland gemakkelijker zou worden uit het Afrikaanse - en uiteraard het Kongolese - grondstoffenreservoir te putten. Hoe belangrijk de koloniale kwestie voor Duitsland wel was, blijkt o.m. hieruit, dat zij één van de hoofdbrokken vormde van het gesprek, dat Schacht de 13de april 1937 met Leopold III voerde. Duitsland, zo verklaarde Schacht, was tot internationale politieke toenadering bereid, maar eerst moest Duitsland ekonomisch zichzelf kunnen bedruipen, en dat was onmogelijk zolang het geen kolonies had. De koning kon hiervoor alle begrip opbrengen.
Dat de Britten als koloniale wereldmacht hierbij dienden betrokken, was onvermijdelijk. En zij waren tot verregaande toegevingen bereid. De 19de november 1937 had de Britse minister voor Buitenlandse Zaken, lord Halifax, een onderhoud met Hitler. Halifax erkende, dat de Führer niet enkel Duitsland grote diensten bewezen had, maar ook het kommunisme de weg naar het Westen had versperd, doordat hij in Duitsland zo efficiënt ertegen was opgetreden. Gebiedsuitbreiding in het Oosten (Dantzig, Oostenrijk, Tsjechoslovakije) wilden de Britten Hitler graag toestaan, op voorwaarde dat alles vreedzaam gebeurde. Het koloniaal vraagstuk kwam o.m. de 3de maart '38 ter sprake tijdens een vertrouwelijk gesprek tussen Sir Neville Henderson, Brits ambassadeur te Berlijn, en Hitler. Henderson stelde niet minder voor dan het Kongo-bekken (met inbegrip van het ertsrijke Katanga) met een nieuw beheer te begiftigen, waaruit ook Duitsland profijt zou halen. Blijkbaar wenste Hitler van zijn kant koloniale mogendheden als België en Portugal liever niet voor het hoofd te stoten. Hij had een eenvoudiger oplossing: Duitsland zijn vroegere kolonies teruggeven. De koloniale kwestie was trouwens een oud zeer. In 1912 wilden sommige Britse kringen Kongo boudweg aan Duitsland cadeau doen, op voorwaarde dat ze het beste stuk van de koek (Katanga) zouden krijgen. Het belang van Kongo voor de Britten zal tijdens de oorlogsjaren nog blijken.
| |
‘Vredeswil’ in het Westen: ‘Laat Duitsland de vrije hand in het Oosten’
De verbetering van de Duits-Belgische handelsbetrekkingen behoorde tot de normale gang van zaken. Zakenlui verkiezen op het gebied van de buitenlandse handel in de eerste plaats afzetgebieden, die een stabiel politiek regime kennen; de ideologische inhoud van dit regime komt voor hen op de tweede plaats. Niet de oorlog, maar de vrede bevordert het zakenleven - dat wisten reeds de 19de-eeuwse Rotschilds. Nu kende Duitsland een stabiel politiek regime; bovendien was het 's lands derde handelspartner. De Britse politiek van ‘apeasement’, die duidelijk erop gericht was het Westen door toegevingen aan Duitsland buiten de oorlog te houden, impliceerde echter ook, dat Duitsland de vrije hand in het Oosten werd gelaten. Ideologische overwegingen waren hierbij zeker niet afwezig. Uit de rapporten van de Duitse ambassadeur te Londen von Diercksen blijkt, dat de Britten nog in augustus '39 aan een militair, politiek en ekonomisch bondgenootschap met Duitsland dachten. De vrees voor het kommunisme zat blijkbaar hoog. Want dààrom was het de toonaangevende kringen, ook en vooral de internationale financiers, te doen. Midden november '39, dus na de Duitse inval in Polen, lunchte Paul Berryer, blijkbaar in aanwezigheid van een vertrouwensman
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) André de Kerchove de Denterghem, tot 1936 Belgisch gezant te Berlijn, zorgde in 1934 ervoor, dat zijn kozijn Maurice Lippens (2) - hier als goeverneur-generaal van Kongo in de vroege jaren '20 - in het geheim Hitler, Goering en Goebbels kon ontmoeten.
(3) Een ‘garden party’ bij eerste-minister Van Zeeland. Tweede van rechts: de liberale politicus Paul Hymans, herhaaldelijk minister voor Buitenlandse Zaken.
(4) Zittend in het midden: de Britse ambassadeur in Duitsland, Sir Neville Henderson, in 1938 bij een receptie met Reichsführer-SS Heinrich Himmler (links) en Propagandaminister Goebbels (zittend aan de linkerzijde van Henderson).
(5) De Duitse amateurdiplomaat Otto Abetz spande zich vóór de oorlog ervoor in vooral in Frankrijk en in België sympathie voor nazi-Duitsland op te wekken. In 1940 werd hij Duits ambassadeur te Parijs.
Abetz vertoefde in België af en toe in het ‘salon Didier’, waar hij politici en journalisten, o.a. Raymond De Becker (6), ontmoette.
(7) Gustaaf Sap als minister voor Financiën (links), met enkele ambtenaren van zijn ministerie.
| |
| |
8
9
10
11
12
13
(8) Charles d'Aspremont-Lynden, één van de leiders van de vooroorlogse katholieke partij, liet tijdens de jaren '30 zijn sympathie voor autoritaire bewegingen zoals Rex en het Verdinaso blijken.
(9) Ook Hubert Pierlot (links), herhaaldelijk eerste-minister, en Pierre Nothomb (rechts) wilden meer orde en gezag.
(10) Trouw en gehoorzaamheid aan de kerkelijke leiders werd vooral ook de leden van de katholieke jeugdbewegingen ingeprent. Hier KSA-leden, die de Romeinse groet brengen voor kardinaal Van Roey (rechts boven).
(11) De Dominikaan Dries Morlion leidde in katholieke kringen de anti-kommunistische aktie, maar ook de katholieke Perscentrale en Filmliga. Via de offensief-brigades en bladen zoals ‘De Waarheid’ (12) predikte hij zelfs de gewapende strijd tegen het kommunisme.
(13) De Duitse propaganda vond niet enkel haar weg in Nieuwe Orde-bladen, maar ook in sommige liberale en katholieke persorganen. Hier een voorbeeld uit het katholieke weekblad ‘Elckerlyc’.
| |
| |
van het Auswärtiges Amt, bij zijn broer Joseph, Belgisch ambassaderaad te Berlijn. Paul Berryer kwam uit een Luikse bankiersfamilie en was de zoon van een gewezen minister voor Binnenlandse Zaken. Hij was van 1930 tot 1942 juridisch adviseur en vertrouwensman van het Belgisch grootkapitaal bij de Bank voor Internationale Betalingen te Bazel (Zwitserland), waarvan benevens Westerse bankiers ook invloedrijke Duitse financiers deel uitmaakten, en die meer dan eens als draaischijf voor geheime internationale kontakten op hoog niveau diende. Te Bazel, zo vertelde Berryer tijdens de lunch bij zijn broer, wilde elkeen vrede. Niemand wenste een Duitse overwinning op Engeland, maar evenmin een nederlaag van Nazi-Duitsland, eenvoudig omdat ‘Hitler met het nationaal-socialisme de krisis van de moderne wereld door de verzoening van kapitaal en arbeid heeft kunnen overwinnen. (...) Als Hitler mislukt, zou dit resultaat voor de beschaafde wereld opnieuw op de helling worden geplaatst.’ Ook de Amerikaanse financiers gaven volgens Berryer onder vier ogen toe, dat een nederlaag van Hitler niet enkel in Europa, maar ook en vooral in de Verenigde Staten tot een ‘ondraaglijke Jodenheerschappij’ zou leiden. Daarom hoopten de internationale financiële kringen, dat de oorlog spoedig door een ‘verstandige vrede door vergelijk’ in het belang van alle partijen zou beëindigd worden.
De Belgisch-Duitse verhoudingen tussen 1936 en 1940 dienen in dit internationaal kader te worden geplaatst. Het hoeft geen verwondering te wekken, dat B.W.P.-voorzitter Hendrik De Man, die de neutraliteit van België als een doel op zichzelf beschouwde, voor de financiering van een ultieme vredespoging eind '38 - begin '39 geen beroep op de geheime fondsen van Buitenlandse Zaken deed, maar een som van 50.000 fr. van Dannie Heinemann, afgevaardigde-beheerder van de financiële trust Sofina, kon loskrijgen. Heinemann, een tot Amerikaan genaturaliseerde Jood van Duitse afkomst, stemde blijkbaar onmiddellijk met De Mans idee in om een tweede ‘München’ tot stand te brengen. Op te merken valt, dat enkel Spaak (minister voor Buitenlandse Zaken), Heinemann en Leopold III vooraf van de plannen van De Man op de hoogte waren, plannen die hem in zowat alle belangrijke Europese hoofdsteden brachten. De reizen van De Man hadden evenwel geen resultaat. Heinemann was evenmin als De Man een onbekende voor de Duitsers. Hoewel hij Jood was, werd hij toch niet het slachtoffer van de ‘Arisierungsgesetze’, waardoor Joden in Duitsland uit het openbaar leven werden geweerd. Wel integendeel: in 1938 had de Duitse minister voor Ekonomische Zaken na ruggespraak met Hitler zelf ertoe besloten, dat Heinemann kommissaris van o.m. de elektrotrust AEG mocht blijven, omwille van zijn belang voor de ekonomie en... zijn betrekkingen met het Belgisch koningshuis. Heinemann werd inderdaad door de Duitsers als ‘der amerikanische Finanzmann des belgischen Königs’ bestempeld. Volgens de Duitse ambassadeur te Brussel was Heinemann ook ‘één van de politieke raadgevers van de koning’.
| |
Duitsland mikt op de gevestigde kringen
In alle opzichten hechtte de Duitse Rijksleiding veel meer belang aan kontakten met Belgische officiële kringen dan met de Belgische Nieuwe Orde-bewegingen. Zulks blijkt overduidelijk uit de lijsten van Belgen, die op de Rijkspartijdagen te Neurenberg tussen 1937 en 1939 werden uitgenodigd. Niet alleen in Belgische perskringen was reeds grote belangstelling voor de Rijkspartijdag merkbaar.
Want als eregasten van de Führer zelf werden inderdaad in 1937 uitgenodigd: de alomtegenwoordige graaf Lippens, Eugène de Grunne (broer van de rexistische senator Xavier de Grunne, en van de grootmeester van het Huis van Koningin Elisabeth), mevr. Kreglinger (echtgenote van een Antwerpse industrieel en een goede bekende van Goebbels), Raymond Ledoux (volksvertegenwoordiger voor Rex) en... de administrateur van de Belgische Openbare Veiligheid Robert de Foy, die door ‘Reichsführer-SS und Chef der deutschen Polizei’ H. Himmler in persoon als eregast werd voorgesteld (over de achtergrond van deze uitnodiging, zie verder). Onder de 5 eregasten bevond zich dus slechts één vertegenwoordiger van een Belgische Nieuwe Orde-beweging. Hij was trouwens de enige van wie met zekerheid geweten is, dat hij de Partijdagen ook bijwoonde.
Ook in '38 waren Nieuwe Orde-aanhangers in de minderheid onder de Belgische uitgenodigde eregasten. De Partijdagen van '39 gingen wegens de Duitse inval in Polen niet door. Ware zulks wel
| |
| |
het geval geweest, dan zouden de organisatoren hem met het nodige cynisme ‘De Partijdag van de Vrede’ hebben genoemd. Opnieuw bevonden zich onder de vijftien uitgenodigde Belgische eregasten vooral vooraanstaanden uit de gevestigde kringen. Enkel H.J. Elias (nr. 2 in het V.N.V.) en de notoire nationaal-socialist Jozef De Langhe kwamen uit de Nieuwe Orde. Elias aanvaardde de uitnodiging trouwens niet, omdat hij zich niet wilde kompromiteren. Vier Belgische eregasten hadden wel aanvaard: Fernand Van Ackere (katholiek senator en voorzitter van het Nationaal Christelijk Middenstandsverbond), Olivier Gérard (hoge ambtenaar bij Ekonomische Zaken), Pierre Ansiau (direkteur van de Société Générale des Minerais, die goede zaken deed met de Duitse chemiereus I.G.-Farben) en baron de Launoit (vooraanstaand bankier en industrieel). De eerste drie werden reeds in '38 uitgenodigd.
Een andere Belg- en niet de minst onaanzienlijke - zat op een uitnodiging op de partijdagen te wachten: Louis Camu, een brouwerszoon uit Aalst, die algauw diverse funkties in liberale kabinetten bekleedde. Hij werd in 1936 tot Koninklijk Kommissaris voor de Administratieve Hervorming aangesteld, en was een sympathisant van het Verdinaso. Camu zal als vertrouwensman van Leopold III nog ter sprake komen, maar het is niet onbelangrijk te vermelden, dat de Duitsers (zowel de ambassade te Brussel als Reichsführer-SS Himmler en vermoedelijk ook Hitler zelf) van deze vertrouwensrelatie op de hoogte waren. Camu nu had in juli '39 aan een lid van de Duitse ambassade te Brussel verklaard, ‘dat hij zeer graag eens naar de Rijkspartijdag te Neurenberg zou gaan’. De Duitse ambassadeur plaatste hem dan maar als ‘reserve’.
| |
Oorlog of geen oorlog: zaken zijn zaken voor de Belgische industriëlen
Wie zou denken dat toonaangevende Belgische kringen na de Duitse inval in Polen (september '39) en de ermee gepaard gaande oorlogsverklaring van Frankrijk en Engeland aan Duitsland wat voorzichtiger waren geworden, vergist zich. Tot dan was Duitsland na Groot-Brittannië en Frankrijk, België's belangrijkste exportland geweest. Zou het niet jammer zijn dit afzetgebied te laten verloren gaan? De Belgische regering en vele industriëlen oordeelden van wel. Ondanks de door de Britten opgelegde blokkade, met verbod van de transitohandel van België naar Duitsland van een aantal goederen die de Duitse oorlogsindustrie konden ten goede komen, spanden Belgische industriëlen zich ervoor in dit uitvoerverbod te omzeilen. Vooral het verhandelen van textielgoederen schijnt toen een winstgevend zaakje te zijn geweest. Zo zou Frantz Van Dorpe, vooraanstaand lid van het Verdinaso, bedrijvig in de Kortrijkse textielsektor en tot december '39 vertegenwoordiger van I.G. Farben in België, in die periode massa's textiel uit de Verenigde Staten aan Duitsland hebben doorverkocht, en daarmee veel geld hebben verdiend. Dit mocht de auteur ten minste vernemen tijdens een voorbereidend interview met enkele Dinaso-militanten en -sympathisanten, die tijdens de oorlog in het Vlaams Legioen zijn getreden en die dus een heel andere weg zijn gegaan dan Frantz Van Dorpe, die midden 1941 tot het verzet is toegetreden. Hun verklaringen worden door Frantz Van Dorpe ten stelligste ontkend. Volgens hem heeft hij noch vóór, noch tijdens, noch na de mobilisatie-periode ooit enige invoer van textielwaren uit de Verenigde Staten of om het even welk ander land verricht. Wat de door hem in die perioden verrichte uitvoer van in België vervaardigde
textielwaren naar Duitsland en andere landen betreft, verklaarde Frantz Van Dorpe ons, dat hij steeds de bepalingen van de in maart 1940 te Parijs ondertekende akkoorden ter regeling van de uitvoer naar oorlogvoerende landen en de voorschriften van de Belgische overheid ter zake heeft nageleefd. In dezelfde periode zorgde Roger de Staercke ervoor dat grote hoeveelheden wol uit Engeland via een letterlijke of figuurlijke omweg aan Duitsland werden geleverd, op het gevaar af dat Engeland de invoer naar België zou stopzetten. En als bij toeval kreeg De Staerkes broer August, tot dan een kleine textielhandelaar op de Elsenesteenweg te Brussel, exportvergunningen naar Duitsland voor verscheidene honderden ton wol...
Het is volkomen begrijpelijk, dat de Duitsers zich hierover verheugden. Zo wist het Duits ministerie voor Ekonomische Zaken de 6de november '39 aan het Auswärtiges Amt te melden, dat de Vereniging van Belgische Wolhandelaars liever de toevoer van wol uit Engeland zou verzaken, dan zich de handel met Duitsland uit handen te
| |
| |
laten nemen’. Ook hier dus: ‘zaken zijn zaken’ (en winst).
| |
De Belgische ultra-neutralisten
Maar ook op politiek vlak deden de Belgische leidende kringen al het mogelijke om te bewijzen, dat de in september '39 officieel ingeluide ‘neutraliteitspolitiek’ ook en vooral een welwillende houding t.o.v. Duitsland inhield. In september '39 verscheen in enkele Franstalige bladen een door 13 intellectuelen ondertekend manifest, waarin ultra-neutralistische stellingen werden verdedigd en dat achteraf door minister voor Buitenlandse Zaken Spaak werd goedgekeurd (volgens sommigen vooraf). Een aantal ondertekenaars van dit manifest (P. Daye, Robert Poulet, Gabriel Figeys, Gaston Derijcke, Paul Herten en Paul Colin) zullen wij tijdens de bezetting in de kollaboratiepers terugvinden. Ook in de Vlaamse pers verscheen een neutraliteitsmanifest, met talrijke handtekeningen. Meer nog: in oktober '39 verscheen het nieuw weekblad L'Ouest, dat tot januari '40 door de Belgische regering werd gesubsidieerd. Daarna kwam er geld ‘uit Finland’ (volgens hoofdredakteur Raymond De Becker) of van de Duitse ambassade (volgens Léon Degrelle). Nieuwe Orde-gezinden en ‘onafhankelijke’ journalisten (ook Hergé, de ontwerper van Kuifje) van alle slag werkten eraan mee, en verdedigden de ‘neutralité à outrance’ - politiek van de meeste leidende kringen. Een broeikas waar dergelijke opvattingen werden gehuldigd was het ‘salon Didier’, dat op de Renbaanlaan te Elsene door het echtpaar Edouard en Lucienne Didier (maar vooral door de gastvrouw) werd ‘geanimeerd’. Duitse ‘charme-diplomaten’ uit de ‘von Ribbentrop-stal’ als Otto Abetz en Max Liebe - die ook in bezet België een rol zullen spelen - ontmoetten er min of meer regelmatig jonge
katholieken als Marcel Grégoire, Albert Lohest en Henri Bauchau (van 1940 tot '43 leider van de Waalse Vrijwillige Arbeidsdienst), rexisten als Pierre Daye en José Streel, Dinaso's als Joris van Severen, socialisten als P.-H. Spaak, H. De Man, Léo Moulin, en journalisten als Robert Poulet en Raymond De Becker. Sommigen onder hen zullen na de kapitulatie met minder of meer voorbehoud de weg van de kollaboratie inslaan. Vóór de oorlog organiseerde het echtpaar Didier- o.m. in het domein van de familie Lippens te Knokke - geregeld ontmoetingen tussen jonge nazi's en deelnemers uit verscheidene andere Europese landen. Tijdens deze ontmoetingen, en ook in het salon Didier zelf, dook voortdurend de gedachte aan een Nieuwe Europese Orde op, waarbij - geliefkoosde idee van Abetz en Liebe - het Westen het Derde Rijk in het Oosten vrije expansie zou verlenen. Ook het streven naar een sterk koninklijk gezag leefde in deze kringen, terwijl H. De Man in het ‘salon Didier’ o.m. de eenheidsvakbond van ‘hand- en geestesarbeiders’ verdedigde, die hij tijdens de bezetting boven de doopvont zal helpen houden.
Hier en daar verhief zich een stem in de woestijn tegen de neutraliteit te allen koste. De liberale voorman Victor de Laveleye verweet in die periode de regering slechts één gevaar te zien: het kommunisme. Nochtans, zo vervolgde de Laveleye: ‘Ce n'est pas l'Armée Rouge qui campe à nos frontières’. Maar benevens enkele liberalen (o.a. Jean Rey) en socialisten (o.a. Isabelle Blume) volgde het overgrote deel van de politici de regeringskoers.
| |
Een spook waart door Europa: het spook van het kommunisme’
Met de hierboven geciteerde uitspraak van de Laveleye, die tijdens de bezetting van België vanuit Londen via de radio de Belgen tot aktief verzet tegen de Duitsers en hun kollaborateurs zal aansporen, belanden we bij één van de grote obsessies van de leidende kringen uit de jaren '30: de vrees voor het kommunisme, dat ook vijand nr. 1 van het nationaal-socialisme was. Deze gemeenschappelijke obsessie leidde tot een partieel bondgenootschap tussen de nazi's en de Belgische konservatieve kringen.
Deze kringen hadden de Russische revolutie van 1917 en de invoering van het enkelvoudig stemrecht in België (1919) nooit verteerd. De demokratisering van het stemrecht betekende niet enkel winst voor de socialisten, maar gaf ook de kommunisten de kans tot verkiezingsdeelname en het voeren van propaganda voor hun opvattingen. Nu zijn de kommunisten vóór 1940 in België numeriek nooit bijzonder sterk geweest,
| |
| |
maar vele konservatieven gingen ervan uit, dat bijv. ook de socialisten bewust of onbewust de politiek van Moskou dienden - ook dienaangaande zijn de tijden niet veel veranderd. De verkiezingen van 1936 brachten ten gevolge van de ekonomische krisis een polarisering naar de politieke extremen met zich: winst voor Rex en het V.N.V. aan de rechterzijde, winst voor de kommunisten ter linkerzijde, zwaar verlies voor de katholieke partij en in mindere mate voor de liberalen, terwijl de socialisten zich vrij goed handhaafden. De spontane stakingen, die na de verkiezingen van '36 in de Antwerpse haven uitbraken, en zich van juni '36 af over het hele land verspreidden, leidden in rechtse kringen tot een ware psychose. Gevreesd werd voor een Volksfront van kommunisten, socialisten, eventueel linkse liberalen en kristen-demokraten. De voorbeelden van Frankrijk en Spanje werkten daarbij aanstekelijk, en deden de hele Belgische rechterzijde tegen het Volksfront partij kiezen, waarbij zij de Belgische fascistische bewegingen, vooral Rex, het Verdinaso en het Belgisch Nationaal Legioen, als bruikbare stoottroepen beschouwde.
Reeds van augustus '35 af werden in rechtse en militaire kringen plannen tot een staatsgreep gesmeed - een staatsgreep die in een autoritair regime moest uitmonden, waarin de Koning de ‘echte’ leider van de natie zou zijn, en met de parlementaire demokratie komaf zou gemaakt worden. Bij de voorbereidende besprekingen die tot oktober '36 duurden, waren betrokken: vertegenwoordigers van het Nationaal Legioen (een in 1922 gestichte en sterk op het Italiaans fascisme geïnspireerde beweging), de middenstandsorganisatie ‘Burgerwelzijn’, die nauw bij Rex aanleunde, Rex zelf, en de UFAC (Union des Fraternelles de l'Armée de Campagne 14-18, een oudstrijdersorganisatie). Degrelle, die de hele zaak voor zich wilde monopoliseren, deed het opzet echter mislukken, doordat hij in oktober '36 een overeenkomst met het V.N.V. sloot; het V.N.V. was voor de andere belgicistische deelnemers de duivel in persoon, de bewerker van het einde van België e.d.m. Kolonel Lambert Chardome van de Ardense Jagers zou volgens Degrelle in oktober '36 de steun van zijn regiment voor een beslissende ‘mars op Brussel’ hebben aangeboden.
Na deze mislukte plannen bleven de gevestigde kringen in dezelfde geest voortwerken. Baron de Launoit, die steeds kwistig met geld is omgesprongen - ten minste wanneer het (vooral) rechtse politieke organisaties betrof -, betaalde volgens Degrelle tijdens de zomer van '36 in één klap 120.000 maandabonnementen op Le Pays Réel, die gratis aan de arbeiders uit de provincie Luik als tegengif voor de verderfelijk geachte Volksfrontidee werden uitgedeeld.
De Launoit steunde vermoedelijk ook het Nationaal Legioen, en onderhield een eigen privé-militie die de schrik van zijn bedrijf was, en in begoede Belgische kringen (o.a. bij het Verdinasolid prinses Madeleine de Croij) een goede faam had. Twee rechtse katholieken - ooit Belgisch minister -, Gustaaf Sap en Charles d'Aspremont - Lynden, droomden in '36 van een regeringskoalitie tussen de rechtervleugel van de katholieke partij, Rex en het V.N.V. Tijdens de zomer van '36 was in Vlaanderen de oorspronkelijk door De Standaard van G. Sap en Jan Boon gelanceerde gedachte van een koncentratie van alle ‘gezonde volksche krachten’ niet uit de lucht. Veel kwam ervan niet in huis, behalve de overeenkomst tussen het V.N.V. en de Vlaamse vleugel van de katholieke partij (december '36). Ook tijdens het katholiek kongres van augustus '36 was het al anti-kommunisme wat de klok sloeg.
Het groot schrikwekkend voorbeeld was Spanje, waar een linkse regering in de ogen van de katholieken kerk en godsdienst met de voeten trad en kortweg wilde uitroeien. Maar goed dat er een redder in de persoon van de autoritair-gezinde Franco opdook. Maar goed ook dat benevens Belgen voor de (linkse) Internationale Brigades ook landgenoten (vooral leden van het Nationaal Legioen) werden gevonden, die aan de zijde van Franco wilden strijden. Tegen het einde van de jaren '30 erkende zelfs de socialist Spaak de opstandige Franco-regering. Alras vormden zich in België komitees tot steunverlening aan het Franco-regime. Zeer aktief hierbij was burggraaf Charles Terlinden, hoogleraar aan de katholieke universiteit te Leuven, kontaktman tussen het Nationaal Legioen en het Hof, die in '34 samen met Paul Hoornaert aan een internationaal fascistisch kongres te Montreux in Zwitserland had deelgenomen. Breder van opzet was de organisatie ‘Action et Civilisation’, die in 1932 werd gesticht door vier Belgische journalisten en een
| |
| |
pater jezuïet, een organisatie die bepaalde sympathieën voor het nationaal-socialisme vertoonde. Edellieden, industriëlen en enkele militairen reikten er elkaar de hand voor het verwezenlijken van het einddoel: ‘le communisme hors la loi’ (het kommunisme buiten de wet). De 13de februari 1940, hoogstwaarschijnlijk als gevolg van de alarmerende berichten over defaitistische aktiviteiten van kommunisten onder de gemobiliseerde militairen, dienden drie liberale gekozenen des volks zelfs een ‘Wetsvoorstel tot ontbinding van de Communistische Partij’ in. Het voorstel geraakte evenwel nooit in de pleno-vergadering van de Kamer.
Maar de katholieken bleven toch meesters in het vak. Zij hadden een lange anti-socialistische en anti-kommunistische ervaring, waaruit zij in de jaren '30 rijkelijk konden putten. De katholieke anti-kommunistische aktie in België, die ongetwijfeld over ruime internationale kontakten beschikte, werd geleid vanuit de katholieke Perscentrale, waarvan de Dominikanen-pater Félix Morlion de bezieler was. Als een ware kruisvaarder dweilde Morlion de patronaten, kolleges en kerken in Vlaanderen af ter vermaledijding van het goddeloos kommunisme: ‘De katholieke aktiemotieven hebben nu geen belang meer; één zaak alleen telt: Hoeveel katholieken kunnen er nu goed het geweer hanteren, hoevelen zullen er den moed hebben morgen te vechten om hun godsdienst te verdedigen?!’ Dat zouden er tijdens de oorlog een heel aantal worden... Morlion leidde tevens de ‘Concentration de la Propagande Anticommuniste’, beter bekend onder haar afkorting COPAC, waarvan opnieuw Charles Terlinden het voorzitterschap van de Raad van Beheer waarnam.
COPAC en de nauw met haar samenwerkende ‘Société d'Etudes Politiques, Economiques et Sociales’ (SEPES) legden een bijzondere belangstelling aan de dag voor de vijfde kolonne-aktiviteiten van de Komintern, m.a.w. voor de spionage en pogingen tot subversie, waartoe door leden of agenten van de centraal vanuit Moskou geleide Kommunistische Internationale werd overgegaan. Het spreekt vanzelf dat ook de nazi's uitermate in deze aktiviteiten geïnteresseerd waren; om die beter te kunnen bestrijden hadden zij trouwens een anti-Komintern-organisatie opgezet, die alleszins in '37 in kontakt was met de Belg Guy d'Aspremont-Lynden.
COPAC en SEPES voerden een uitgebreide propaganda-aktie, o.m. door middel van anti-kommunistische affiches, waarvan Morlion er te Luik 9.000 wilde verspreiden en de kostprijs van 70.000 F. door vooraanstaande Luikse industriëlen als hun bijdrage in de strijd wilde laten betalen. Er is geen reden om eraan te twijfelen, dat zij hun geldbeugel geopend hebben. Zij hadden alle belang erbij, dat stakingen en sabotage van de produktie achterwege bleven.
Hoezeer de ook door de nazi's gehanteerde theorie van een vanuit Moskou geleide Joodsbolsjewistisch - maçonnieke samenzwering om de ‘Westerse kristelijke beschaving’ te vernietigen, eveneens in Belgische konservatieve kringen de ronde deed, blijkt uit nota's, die 's konings belangrijkste militaire raadgever, generaal Van Overstraeten, de 3de april '40 nam na een gesprek met H. Bernier, vermoedelijk een lid van de Belgische militaire veiligheid. Het gesprek liep over ‘de socialistisch-kommunistisch-Joodse koalitie, (die), met de steun van een gedeelte van de Loge, en ondergronds geleid door Moskou, de omverwerping van de sociale orde en de veralgemening van het Volksfront voortzet’. Als kopstukken van dit ondermijningswerk werden ‘C.H.’ (Camille Huysmans) en diens dochter genoemd. Steeds volgens Bernier diende de benoeming van W. Ganshof Van der Meersch tot auditeur-generaal (8 maart '40) in dit kader geplaatst. België, aldus nog Bernier, liep over van gevluchte en subversieve vreemdelingen. Buitenlandse kommunistenleiders verbleven in België (de Spaanse Passionaria te Antwerpen, de Franse KP-leider Thorez bij de Belgische minister M.-H. Jaspar en diens echtgenote, een ‘Berlijnse Jodin’). Vele Belgen uit de hoge burgerij, zo besloot het gesprek, waren bewust of onbewust speeltuigen van Moskou.
De Belgische militaire veiligheid werkte overigens nauw samen met een uitgesproken fascistische organisatie, die het anti-kommunisme hoog in haar banier voerde: het Belgisch Nationaal Legioen, dat zich als ‘de Pretoriaanse Wacht van de monarchie’ beschouwde. Deze beweging werd geleid door de gewezen kristen-demokraat Paul Hoornaert, juridisch raadgever van het staalbedrijf Ougrée-Marihaye, waarvan Baron de Launoit de leiding had. Hoornaert had in '34 deelgenomen aan een internationaal fascistisch kongres te Montreux in Zwitserland, dat ingericht was door een ‘Comité d'Action pour l'Uni- | |
| |
versalité de Rome’ (CAUR). Dit Caur, dat gepatroneerd werd door de propagandadiensten van Mussolini, beschikte ook over een Belgische afdeling o.l.v. nogmaals Charles Terlinden, waarin vooral leden van het Nationaal Legioen bedrijvig waren. Terlinden was daarenboven ook nog de verbindingsman tussen het Hof en het Nationaal Legioen. Zeer bedrijvig in deze kringen was nog een andere vertrouwensman van baron de Launoit: de industrieel en reserve-officier Marcel De Roover, die na de oorlog als ridder in de adelstand werd verheven en van '47 tot '49 voorzitter was van de Kring van officieren en industriëlen ‘Mars et Mercure’.
Waarin bestond nu de samenwerking tussen het Nationaal Legioen en de Belgische militaire veiligheid? In de schoot van het leger beschikte het Nationaal Legioen sinds het begin van de dertiger jaren over een eigen organisatie, ‘Le Mot du Soldat’, afgekort als MDS. In samenwerking met de militaire veiligheid, en met de goedkeuring van de militaire overheid, spoorde de MDS kommunisten en defaitisten in het leger op. Tijdens de mobilisatie werd deze bedrijvigheid voortgezet, en werden ook Vlaams-nationalisten van nabij gevolgd, zodat de MDS zowat als de patriotische ‘tegenhanger van de Militaire Organisatie van het V.N.V. kan beschouwd worden.
Vele oud-leden van het Nationaal Legioen bleven ook in het verzet principieel anti-kommunist, en stonden na de bevrijding, tijdens de koude oorlog, aan de spits van de anti-kommunistische en Leopoldistische aktie. Ook hier speelde Marcel De Roover een centrale rol, vaak in samenwerking met een andere vertrouwensman van zowel de Launoit als van Leopold III, Robert Nieuwenhuys, die tijdens de oorlog te Londen heel wat ervaring met veiligheids- en inlichtingsdiensten had opgedaan. Voor al deze figuren waren het anti-kommunisme en het Leopoldisme zeer nauw met elkaar verbonden: de tegenstanders van Leopold werden bijzonder vlug als ‘kommunisten’ gebrandmerkt.
| |
De Belgische en Duitse Staatsveiligheid: goede maatjes
Aangenomen mag worden, dat ook de Veiligheid het tijdsklimaat van de jaren '30 onderging en het grootste gevaar in de linkse hoek lokaliseerde. Alleszins trad Robert de Foy, sinds 1934 administrateur van de Belgische Openbare Veiligheid, in het voorjaar van '36 in kontakt met de Duitse geheime politie met het oog op uitwisseling van informatie. Aanleiding tot dit bezoek was de uitlevering door België aan Duitsland van de Duitse kommunistische emigrant Heinrich Bell en vier Joodse vluchtelingen; de Foy zou toen ‘voor de Gestapo interessant materiaal’ hebben meegebracht. Toen Himmler en Heydrich, chefs van de Duitse nazi-politie, in 1937 het plan opvatten te Berlijn een internationaal politiekongres te organiseren, waarop vertegenwoordigers van 14 staten o.l.v. ‘Reichsführer SS und Chef der deutschen Polizei’ Himmler maatregelen ‘ter bestrijding van het bolsjewisme’ zouden bespreken, werden de Foy en twee van zijn medewerkers hierop uitgenodigd. Aan de eigenlijke besprekingen nam de Foy niet deel, zijn twee medewerkers wel; toch werd hij evenals zijn dertien kollega's als persoonlijke eregast van Hitler op de Rijkspartijdagen van september '37 uitgenodigd. Of de Foy de partijdagen inderdaad bijwoonde is niet bewezen. Vast staat, dat de Belgische Veiligheidschef de 6de september '37, de dag waarop de partijdagen aanvingen, te München aankwam. Vast staat eveneens, dat de Foy evenals zijn dertien kollega's op initiatief van Himmler met de Orde van de Duitse Adelaar werd onderscheiden. Van de 19de tot de 22ste oktober 1938 was de Foy te Berlijn voor besprekingen op Buitenlandse Zaken. Hij verklaarde er o.m. ‘dat België geen verdere toeloop van Joden meer kon dulden, en dat bijgevolg alle Joden,
die illegaal België binnenkwamen, onverbiddelijk weer over de grens zouden gezet worden’.
Nog tijdens de laatste maanden vóór de Duitse inval bezorgde de Foy aan zijn kollega Heydrich, hoofd van het Reichssicherheitshauptamt, blijkbaar kostbare gegevens. De 16de juli '40 drong Heydrich bij het inmiddels te Brussel gevestigd Duits bezettingsbestuur inderdaad erop aan, dat de Foy, die begin juli '40 door de Duitse politie omwille van zijn aandeel in de aanhouding (in mei '40) van een reeks verdachte Belgen en o.a. ook Rijksduitsers, was aangehouden, spoedig in vrijheid zou gesteld worden ‘daar de Foy de laatste maanden vóór de inval zeer goed met het RSHA en (Heydrich) persoonlijk had samen- | |
| |
14
15
16
17
18
19
20
(14) Duitsland, het ideale land om te reizen... ook voor ‘Elckerlyc’.
(15) Jacques Davignon, van 1936 tot 1938 gezant en van 1938 tot 10 mei 1940 ambassadeur van België te Berlijn.
(16) Baron Paul de Launoit (rechts vooraan), een vooraanstaand bankier en industrieel, onderhield reeds vóór de oorlog goede betrekkingen met koning Leopold en werd ook uitgenodigd op de Rijkspartijdagen te Neurenberg. Hij bevindt zich hier in gezelschap van de Duitse ambassadeur te Brussel, von Bülow-Schwante, bij de opening van het Duitse paviljoen op de Internationale Watertentoonstelling te Luik in 1939.
(17) Vóór, tijdens en na de oorlog zorgde Marcel De Roover (hier als officier) ervoor, dat financiële steun van baron de Launoit aan bewegingen met een rechtse tot extreem-rechtse signatuur haar bestemming bereikte.
(18) Hjalmar Schacht, voorzitter van de Deutsche Reichsbank, op bezoek bij zijn kollega van de Belgische Nationale Bank, Louis Franck (1937).
(19) In 1938 werd Vicco von Bülow-Schwante (tweede van rechts) de nieuwe Duitse ambassadeur te Brussel. Hoewel hij lid van de NSDAP was, behoorde hij tot de groep anti-Hitlergezinde diplomaten. Hier bij de Kongreskolom, ter gelegenheid van de overhandiging van zijn geloofsbrieven.
(20) De Koninklijke Kommissaris voor de Administratieve Hervorming, Louis Camu, had ook graag eens de Rijkspartijdagen te Neurenberg bijgewoond.
| |
| |
21
22
23
24
25
(21) In Westerse financiële kringen werden vóór de oorlog talrijke pogingen ondernomen om met Duitsland tot een vergelijk te komen. De Amerikaanse financier Dannie Heinemann (foto), een vriend van koning Leopold, was ertoe bereid zulk initiatief van Hendrik De Man te finanderen.
(22) De pogingen van Duitse zijde om vóór 1940 met het Westen tot een vredelievende oplossing te komen, behelsden ook de verwijdering van Hitler. Eén van de leidende figuren hierin was een bekende van koning Leopold, de gewezen burgemeester van Leipzig, Carl Goerdeler (hier tijdens zijn proces na de mislukte aanslag op Hitler van de 20ste juli '44).
(23) Kardinaal Van Roey (links) was een overtuigde voorstander van de neutraliteitspolitiek. Deze foto werd genomen bij de opening van de Internationale Watertentoonstelling te Luik in 1939, waar de jonge prins Albert (vóór de mikro) een toespraakje hield.
(24) De nauwe banden tussen het Huis van Savoie en het Huis van Saksen-Coburg-Gotha zijn kort vóór en tijdens de tweede wereldoorlog van groot belang geweest. V.l.n.r.: koning Leopold, zijn zuster Marie-José, koningin Astrid en Marie-José's echtgenoot, kroonprins Umberto van Italië.
(25) Voor velen, ook voor extreem-rechtse bewegingen, was koning Leopold het boegbeeld van een ordevolle gezagsstaat. Hijzelf stond vóór de oorlog vooral op de strikte eerbiediging van zijn grondwettelijke rechten.
| |
| |
gewerkt en belangrijk materiaal geleverd’. Het is wellicht niet vermetel te veronderstellen, dat dit materiaal op in België verblijvende Duitse kommunisten en socialisten, en wellicht ook op Joden, betrekking had.
Vooral in de haven van Antwerpen werd de bedrijvigheid van Belgische en buitenlandse kommunisten van zeer dichtbij gevolgd. De hoofdrol hierin werd gespeeld door adjunkt-waterschout Armand Tilman (die in het hoofdstuk over de Belgische ordediensten nog ter sprake komt) en kommissaris bij de gerechtelijke opdrachten Georges Block. Vooral Tilman volgde op de voet de sabotagedaden en -pogingen, die van '36 af door kommunisten (ook Rijksduitsers) op Duitse, Italiaanse en Japanse schepen in de haven van Antwerpen werden ondernomen. In verband hiermee was hij geregeld in kontakt met de direkteur van het Duits Zeevaarthuis te Antwerpen, Ulrich, die tevens voor de Abwehr werkte. Negen Belgen werden in augustus '42 wegens hun medeplichtigheid bij deze vooroorlogse sabotagedaden voor een Duitse ‘Volksrechtbank’ gedaagd en terechtgesteld. Onder de bewijsstukken, die door het Openbaar Ministerie werden voorgelegd, bevonden zich o.m. ook ‘uittreksels uit Belgische politiedossiers’. Dat Block de Duitse politiediensten tijdens de bezetting politiedossiers van vóór de oorlog liet bezorgen, staat vast. Of het gegevens over de sabotagedaden in de haven van Antwerpen betrof, kan vooralsnog niet met zekerheid worden uitgemaakt. Na de bevrijding zette Block zijn werk als kommissaris bij de gerechtelijke opdrachten ijverig voort, en schreef uitvoerige studiën over... politieke kollaborastiebewegingen als de DeVlag, het V.N.V.e.a.
| |
De koning aan de macht!’
Last but not least: de rol van het Hof in de DuitsBelgische betrekkingen tussen '36 en '40. Na de oorlog schreef de gewezen eerste-minister Pierlot in een artikelenreeks in Le Soir: ‘Zonder een fascist te zijn zou hij (Leopold) het heel goed kunnen stellen met een corporatief stelsel à la Mussolini of à la Salazar. (...) De koning had liever een extra-parlementaire regering gehad, die weinig talrijk zou zijn, en die zou bestaan uit twee provinciegouverneurs, een generaal, een hoge ambtenaar van het Ministerie voor Buitenlandse Zaken, en enkele mannen uit de wetenschappelijke en economische kringen.’ Pierlot kon het weten, want hij had met Leopold meer dan eens wrijvingen gehad over de werking van de instellingen, waarbij de koning erop stond zijn grondwettelijk recht om de ministers te benoemen en te ontslaan naar de letter te interpreteren. Meer dan eens berispte Leopold zijn ministers over de wijze, waarop Belgische regeringen onder druk van groeps- of partijbelangen ten val kwamen, en stelde als enige remedie tegen de ‘krisis van het regime’ de versterking van de uitvoerende (d.i. zijn eigen) macht voor. Autoritaire opvattingen waren hem dus niet vreemd. Deze opvattingen, gekoppeld aan een voorkeur voor persoonlijke en geheime diplomatie en een steeds grotere greep van de (grondwettelijk onverantwoordelijke) koninklijke entourage op de besluitvorming, moesten tot botsingen leiden met ministers, die verondersteld waren de koning tegenover het parlement te dekken: ‘on ne découvre pas la Couronne’. Dit latent konflikt zou pas tijdens de 18-daagse veldtocht tot uitbarsting komen, en vooral tijdens de koningskwestie (1945-1950) stof tot heel wat verhitte diskussies leveren.
De versterking van het koninklijk gezag, eventueel met afschaffing van het parlement, was het refrein van een tussen 1920 en 1945 door de Belgische konservatieve kringen (ook in het verzet) in alle toonaarden gezongen lied. Fascistische bewegingen als het Nationaal Legioen en het Verdinaso verheerlijkten de monarchie, en zagen vooral in Leopold de gedroomde Leider van België. Beide groepen onderhielden kontakten met Hofkringen, wat op enige wederzijdse sympathie wijst. In januari '40 deden geruchten de ronde, dat de koning van zins was naast de officiële regering een officieus Directorium te plaatsen, een soort extra-parlementair schaduwkabinet, waarop Leopold rechtstreeks vat zou hebben. Als mogelijke leden werden o.a. genoemd: H. De Man (voorzitter van de socialistische partij, vertrouwensman en officieus diplomaat van de koning), Philip Van Isacker (gewezen minister, bankier en Dinaso-sympathisant), generaal Van Overstraeten (militair raadgever van de koning en in de wandeling vaak de ‘vice-koning’ genoemd), P.-H. Spaak, Gustaaf Sap en de Dinaso- | |
| |
leider Joris van Severen - allen alleszins overtuigde voorstanders van de neutraliteitspolitiek en (met uitzondering van Spaak) verdedigers van een autoritair Nieuwe Orde-regime. Mocht dit voornemen werkelijk hebben bestaan, dan kwam hiervan toen niets in huis.
Vóór de Duitse inval stond het voor de koning vast dat België enkel zijn grondgebied moest verdedigen en in het dreigend Europees konflikt geen positie mocht kiezen. Wel stelde de koning bijv., evenals Spaak en graaf Lippens, prijs erop in juni '37 de galavertoning van Leni Riefenstahl's film over de Rijkspartijdagen in Nürnberg, ‘Triumph des Willens’ - een meesterwerk van nazi-propaganda - in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel bij te wonen, en de kineaste persoonlijk te gaan gelukwensen. Opvallend bij het optreden van de Belgische ambassadeur te Berlijn, Jacques Davignon, is het feit, dat hij onvoorwaardelijk geloof scheen te hechten aan de verklaringen van Hitler en het Auswärtiges Amt, dat Duitsland zijn in '37 gedane belofte de integriteit van het Belgisch grondgebied niet te schenden, ook zou nakomen. Zo verklaarde Davignon de 2de november '39 aan de Berlijnse korrespondent van het Brussels dagblad ‘l'Indépendance Belge’, dat in België inderdaad een zekere twijfel omtrent de eerlijkheid van de Duitse verklaringen heerste, maar dat deze bezorgdheid geenszins door de koning, Spaak en de werkelijk leidinggevende Belgen werd gedeeld. Het vertrouwen van de Belgische leiders in de Duitse politiek berustte volgens Davignon zelf grotendeels op zijn eigen beoordeling van de toestand. Davignon zou woordelijk gezegd hebben: ‘Ik heb de Koning persoonlijk ervan verzekerd, dat ik in de eerlijkheid van de Duitse politiek tegenover België geloof. Ik heb mijn Koning gezegd, dat de Führer van het Duitse Rijk bevestigd heeft, dat Duitsland de neutraliteit van België zal eerbiedigen, en dat ik onvoorwaardelijk in het woord van Adolf Hitler vertrouwen heb. De koning
twijfelt er niet aan, dat Hitler zijn woord zal gestand doen. Met mij is de koning de mening toegedaan, dat de bezorgdheid van de Belgische bevolking systematisch door de Britse propaganda in het leven wordt geroepen. De Britse propaganda tracht door de verspreiding van paniekstemming het Belgische volk voor haar politieke doeleinden te misbruiken’. Zulk oordeel was bepaald niet gunstig voor één van de garanten van de Belgische neutraliteit.
De houding van de koning tegenover Duitsland en zijn algemene politieke houding werden in het Derde Rijk met grote aandacht gevolgd. Het aandeel van de vorst in de totstandkoming van de zelfstandigheids- en neutraliteitspolitiek en de strikte handhaving daarvan, was de Duitsers bekend en werd op prijs gesteld. Uit diverse boodschappen van de Duitse ambassade te Brussel had de Rijksregering eveneens kunnen opmaken, dat Leopold niet bijzonder op het parlementair regime gesteld was.
Via geheime kontakten trachtten de Duitsers de koning over zijn inzichten en politieke houding te polsen. Als tussenpersoon trad hierbij o.a. SS-Standarten- en later Oberführer dr. Karl Gebhardt op, als arts een bekend beenderspecialist, die van 1937 af, benevens de koninklijke kinderen en de koning zelf, ook geregeld patiënten uit de hoogste Belgische kringen behandelde: graaf Guillaume De Grunne (grootmeester van het Huis van Koningin Elisabeth), gravin de Baillet-Latour (verwant met de voorzitter van het Internationaal Olympisch Komitee), mevrouw Camu (echtgenote van de reeds genoemde Koninklijke Kommissaris voor de Administratieve Hervorming), Raoul Richard (beheerder van 's konings privé-goederen, afgevaardigde-beheerder van Sofina en in februari '39 gedurende enkele dagen minister voor Ekonomische Zaken), alsmede Dannie Heinemann (financier en politiek raadgever van de koning). Ook H. De Man kende de SS-arts. Gebhardt maakte van zijn kontakten in België gebruik om politieke inlichtingen in te winnen; hij bracht geregeld verslag uit bij de Reichsführer-SS Himmler, die Hitler op de hoogte bracht. Op die manier droeg Gebhardt bij tot het beeld, dat Himmler en Hitler zich van de koning vormden. Ook de koning, maar vooral de koningin-moeder (zelf een Duitse uit Beieren) wilden van Gebhardt één en ander over het naziregime vernemen. Zij liet hierbij niet na de 10de juli '39 tegenover Gebhardt te beklemtonen, dat het haar zoon ernst was met zijn politiek van ‘absolute neutraliteit’, en dat hij ‘het opbouwend werk van de Führer ten zeerste bewonderde’.
Dat Gebhardt, benevens zijn medische bedrijvigheid, inderdaad ook politieke bedoelingen had, blijkt uit volgende overweging van Gebhardt over Louis Camu: ‘Een jongere, buiten- | |
| |
gewoon aktieve en Duitsvriendelijke man. Ik heb zelf vastgesteld - en de Duitse ambassadeur heeft mij zulks bevestigd - dat Camu in grote mate medeverantwoordelijk is voor de oriëntering van de koning tegenover Duitsland’, zo schreef Gebhardt de 3de juni '39, op een ogenblik waarop Camu aan de Duitse ambassadeur te Brussel had laten weten, dat hij ‘zeer graag’ eens de Rijkspartijdagen te Nürnberg zou meemaken. De koning zelf beschikte over een afgesproken kodewoord om Gebhardt tot een ‘officieuze’ ontmoeting om andere dan medische redenen uit te nodigen. Begin februari '40 werd Gebhardt in zijn privékliniek door R. Richard opgebeld met de mededeling, dat ‘al uw vrienden en zieken te Brussel zich ten zeerste erover zouden verheugen als U spoedig nog eens naar Brussel zou komen’. Volgens Gebhardt betekende zulks luidens een vroeger gemaakte afspraak, dat Leopold de arts officieus wenste te spreken. Wilde Leopold Gebhardt uithoren over de Duitse oorlogsbedoelingen in het Westen, die toen voor ingewijden geen geheim meer waren? De dokumenten, die in het te Mechelen-aan-de-Maas neergestorte vliegtuig waren gevonden, en de herhaalde verwittigingen uit Rome en Berlijn kondigden inderdaad aan, dat de inval nakend was. Dat toen in het Rijk aan een eventuele reis van Gebhardt naar Brussel groot politiek belang werd gehecht, wordt bewezen door het feit dat Himmler, alvorens te beslissen of hij Gebhardt toestemming tot reizen zou geven, eerst het oordeel van Buitenlandse Zaken en ‘desnoods van de
Führer’ zelf wilde inwinnen. Voor zover bekend is, kwam Gebhardt toen niet naar Brussel.
Of de koning werkelijk ‘sympathieën voor Duitsland’ had - zoals de Duitse ambassadeur te Brussel de 7de september '39 aan zijn minister berichtte - dan wel of hij een taktisch spel speelde om te pogen België zolang mogelijk uit een gewapend konflikt te houden, is uiteraard vooralsnog niet uit te maken. Vast staat dat sympathieverklaringen tegenover Duitsland werden afgelegd, en dat althans vanwege het Hof en personen uit de omgeving van de koning (bijv. ambassadeur Davignon) uitingen van nauwelijks verholen wantrouwen tegenover Frankrijk en Engeland geen zeldzaamheid waren. Vast staat anderdeels ook, dat de koning betrekkingen met leden van Duitse anti-Hitler-gezinde oppositiegroepen onderhield, o.a. met de gewezen Oberbürgermeister van Leipzig, Carl Goerdeler, die vermoedelijk begin maart 1940 aan Leopold een bezoek bracht, met het doel de koning erover in te lichten, dat in Duitsland een regimeverandering mogelijk en het sluiten van een eervolle vrede tussen Duitsland en de Westerse bondgenoten wenselijk was. Ook de koning achtte zulks wenselijk, maar dan met uitsluiting van het bestaand Duits regime. Goerdeler en een aantal groepen waarmee deze in kontakt stond, stuurden inderdaad reeds vóór de inval in het Westen op een staatsgreep in Duitsland en de uitschakeling van Hitler aan. Goerdeler wenste een gematigd rechts regime.
| |
Besluit: nog liever Berlijn dan Moskou
De tweede helft van de jaren '30, met haar nasleep van de ekonomische wereldkrisis, werd op politiek vlak niet alleen in België door een toenemende polarisering naar de extremen toe gekenmerkt. Voor gematigde demokraten en konservatieven waren zowel het kommunisme als het nationaal-socialisme een gevaar, maar in de ogen van de konservatieven kwam het grootste gevaar niet uit Berlijn, maar uit Moskou. Niet het V.N.V. of Rex, maar de kommunistische partij moest verboden worden. Niet het ondermijningswerk van Duitse agenten en hun Belgische handlangers, maar dat van het Komintern diende opgespoord. En nochtans kampeerde niet het Russisch, maar het Duits leger aan onze grenzen, zoals wij de 10de mei '40 aan den lijve ondervonden. |
|