| |
| |
| |
3 Wat had Duitsland met België voor?
Wat zou met België gebeurd zijn indien Duitsland de oorlog had gewonnen? Volgens thans beschikbare Duitse bronnen zou ons land ongetwijfeld bij een ‘Groot-Germaans Rijk’ onder Duitse leiding zijn ingelijfd en als soevereine staat opgehouden hebben te bestaan. Mogelijk zou(den) één (of twee) schijnregering(en), bestaande uit enkele vooraanstaande politieke kollaborateurs (ongetwijfeld L. Degrelle en J. Van de Wiele), het land een uiterst beperkte autonomie op bijkomstige deelterreinen hebben gewaarborgd, maar het spreekt vanzelf dat in zulk geval niet meer van een zelfstandige staat België had kunnen gesproken worden.
| |
Het lot van België op de lange baan
Toch heeft de ‘Führer aller Germanen’, Adolf Hitler - sinds 1933 steeds meer belust op weerwraak (voor de nederlaag van 1918) en gebiedsuitbreiding voor het Duitse Rijk - nooit een definitieve beslissing over het lot van België genomen. Nog na de bevrijding van België, in januari '45, toen het von Rundstedt-offensief in de Ardennen mislukt was, besliste Hitler het lot van België op de lange baan te schuiven (‘dilatorisch zu behandeln’). Precies deze woorden had Hitler reeds in juli '40 gebruikt, toen hij duidelijk liet blijken, dat het lot van België nog niet vaststond. Nochtans hebben zich gedurende deze vier en een half jaar een aantal gebeurtenissen afgespeeld, die alle in dezelfde richting wijzen: won Duitsland de oorlog, dan zou België bij het Rijk geannexeerd worden. Om hetgeen hierna volgt beter te begrijpen, lijkt een algemeen overzicht van de ontwikkeling der Duitse bezettingspolitiek in België noodzakelijk. De onderscheiden vormen van kollaboratie van Belgen met Duitsland, of de bereidheid daartoe, konden zich immers slechts ontplooien naarmate zij de Duitse bedoelingen dienden.
Het zou grondig verkeerd zijn te geloven, dat de Duitsers van alle Belgen, die tot één of andere vorm van medewerking bereid waren, verlangden dat zij zich openlijk nationaal-socialist zouden betonen. Zulks was slechts het geval op het politieke vlak, en van '42 af ook op sociaal gebied, maar op alle andere gebieden was de ideologie bijkomstig: ‘loyale’ ambtenaren volstonden om de administratie draaiende te houden; Belgische goederen konden de Duitse oorlogsinspanning dienen, ook als de voortbrenger ervan niet bepaald als een nazi optrad (en slechts een uiterst geringe minderheid der ondernemers deed zulks). Op deze terreinen - ekonomie en administratie - verkoos de bezetter veruit een vrijwillige, loyale medewerking binnen het kader van de Belgische wetgeving en de konventie van Den Haag over het oorlogsrecht, boven dwang. De Duitsers waren maar wat blij dat de ganse Belgische industrie en de hele administratie na de kapitulatie van het Belgisch leger, de 28ste mei '40, uit eigen beweging opnieuw aan het werk gingen. Waar zouden zij de duizenden geïmproviseerde ambtenaren en bedrijfsleiders hebben gehaald om industrie en administratie op gang te brengen? En zelfs indien zij die hadden gevonden, staat het nog lang niet vast, dat beide sektoren van het Belgisch openbaar leven dan meer voor Duitsland zouden gepresteerd hebben. De kans op sociale onrust, stakingen en sabotage was ongetwijfeld geringer als de Belgische verantwoordelijken op hun post bleven. Zij gaven het voorbeeld; hun ondergeschikten volgden (meestal). Zij wensten evenzeer als de Duitsers ‘rust en orde’, wat niet belet dat precies de ordehandhaving steevast een bron tot konflikt tussen de bezetter eensdeels en de Belgische administratie en magistratuur
anderdeels uitmaakte.
Op politiek vlak eisten de Duitsers zo mogelijk een totale inzet van diegenen, die tot medewerking bereid waren. Maar hier wilden de kollaborateurs niet zelden ‘heiliger dan de paus’ zijn;
| |
| |
vaak boden zij de Duitsers meer aan dan de bezetter vroeg, en soms moesten de Duitsers kollaborerende Belgen werkelijk in toom houden. Want ongeduldig als zij waren om van Duitsland ‘de macht’ te krijgen, holden zij niet zelden door, vroegen van de Duitsers bijv. een zelfstandig Vlaanderen of Dietsland (zoals het V.N.V.) of de macht in gans België (zoals Degrelle) - en dat paste nu juist niet in de Duitse bedoelingen. Tot vervelens toe was het Duitse antwoord: geen beslissing nopens het politieke lot van België zolang de oorlog duurt. Deze ook van Duitse zijde afwachtende houding heeft een reeks Belgische vooraanstaanden, om te beginnen Leopold III zelf, voor een avontuur behoed. Diezelfde afwachtende Duitse houding heeft nochtans de politieke kollaboratie niet verhinderd; doordat de Duitsers zich niet uitspraken, hebben zij zelfs de kollaboratie in een bepaalde mate in de hand gewerkt door het aanwakkeren van de onderlinge wedijver.
| |
Welk bezettingsregime?
Tot hiertoe werd steeds gewag gemaakt van ‘de Duitsers’, ‘de bezetter’ en ‘de Duitse bedoelingen’, alsof in Duitsland één enkele vastomlijnde politiek werd gevoerd, waarachter iedereen als één man stond. Niets is minder waar. De gedetailleerde beschrijving van de elkaar bekonkurrerende groepen, die als vertegenwoordigers van het Naziregime elkaar omwille van meer macht bestreden en die machtsstrijd ook in de bezette gebieden uitvochten, zou ons binnen dit bestek te ver leiden. Toch dient even in het kort hierop gewezen. Tevens dient in essentie gewag gemaakt van die groepen in Duitsland, die streden om de wederverovering van de macht, die zij sinds Hitlers bewind in 1933 hoe langer hoe meer hadden verloren, en die zich van 1937-38 af in oppositiekringen begonnen te verenigen. Juist deze oppositiekringen, die zich graag ‘het andere Duitsland’ noemden, hebben een aandeel gehad in de vorm, die het bezettingsregime van België heeft aangenomen.
Benevens Hitler, wie elke uiteindelijke beslissing terzake toekwam, hebben vooral het Oberkommando des Heeres (OKH, het opperbevel van het Duitse landleger) en in mindere mate Reichsführer SS, Heinrich Himmler, in 1940 een rol gespeeld in de diskussie omtrent België's bezettingsregime. Tussen de SS, die hoe langer hoe meer een gevreesde staat in de staat zal worden, en het OKH, dat meestal bestond uit officieren die Hitler van de Weimarrepubliek had overgeërfd, bestond een scherpe rivaliteit, die naarmate de oorlog vorderde steeds meer in het voordeel van de SS scheen te worden beslecht. Heel wat leidende militairen waren oorspronkelijk tegen de inval in en de bezetting van de neutrale staten (waaronder België) gekant, vooral omwille van het prestigeverlies, dat Duitsland hierdoor bij de wereldopinie zou lijden. Himmler en zijn SS zagen in de inval van Germaanse landen zoals Noorwegen, Denemarken, Nederland en het Vlaams gedeelte van België evenwel een middel om het Grootgermaanse Rijk van bloed- en rasverbonden volkeren een stap dichter bij de werkelijkheid te brengen ... en hun eigen macht gevoelig te verruimen. Bij de inval in Polen (september '39), waar geen Germanen woonden, had de SS zich door wreedheden tegenover de burgerbevolking en vooral tegenover de Poolse Joden laten opmerken. Toen bleek dat Hitlers besluit om ook in het Westen aan te vallen in de herfst van '39 vaststond, spanden de leidende militairen zich ervoor in om te bekomen, dat de SS in de nieuwe bezettingsregimes, dus ook in België, zo weinig mogelijk zou te zeggen hebben.
Als het beste middel daartoe beschouwden zij het vestigen, ook in België, van een ‘reine Militärverwaltung’, een bezettingsregime, dat louter door militairen zou geleid worden, een Militair Bestuur dus dat niet rechtstreeks aan Hitler, maar aan de Duitse legerleiding onderworpen was. Geen ‘Zivilverwaltung’, geen burgerlijk bestuur, waarop Hitler rechtstreeks kon ingrijpen en waarop de politieke en meteen de SS-invloed veel groter zou geweest zijn. De militairen slaagden in hun opzet, althans wat België betreft: ons land kreeg een militair bestuur, waarvan werd aangenomen, dat het best geschikt was voor gebieden, die voor vereniging met het Grootduitse Rijk niet in aanmerking kwamen of wier lot tot het einde van de oorlog in het ongewisse moest gelaten worden. Het vestigen van een burgerlijk bestuur in een bezet land wees daarentegen erop, dat dit gebied wel degelijk voor annexatie (Anschluss) in aanmerking kwam. De keuze tussen een militair en een burgerlijk bestuur ver- | |
| |
toonde dus ook een politieke dimensie: al dan niet aanhechting bij het Grootduitse Rijk maakte staatkundig een heel verschil uit. Daarbij kwam nog dat een militair bestuur doorgaans als een gunstiger bezettingsregime voor het bezet land zelf werd beschouwd - echter niet door Hitler, die een ‘Zivilverwaltung’ ‘een gunst voor Germanen’ vond.
| |
Het wankel evenwicht van het Militair Bestuur
De militaire goeverneur voor België en Noord-Frankrijk kwam de 1ste juni '40, vier dagen na de Belgische kapitulatie, te Brussel aan. Het was de 62-jarige generaal Alexander Freiherr (baron) von Falkenhausen, die gedurende enkele dagen tevoren dezelfde funktie in Nederland had bekleed. De keuze van von Falkenhausen zelf was veelbetekenend. Zijn oom was reeds tijdens de eerste wereldoorlog militair goeverneur in België geweest- wat bij de Belgen bittere herinneringen kon oproepen - maar Alexander von Falkenhausen zelf stond bij het OKH bekend als een tegenstander van Hitler. Met andere Duitse opposanten was hij het erover eens, dat Hitler aan de dijk moest gezet worden. In november '39 liet hij de Belgische regering zelfs onrechtstreeks waarschuwen over het invalsgevaar, dat vanuit Duitsland dreigde. Von Falkenhausen onderhield geregeld kontakten met de oppositiekring rond Carl Goerdeler, die door sommigen als het toekomstig Duits staatshoofd na de val van Hitler werd beschouwd (hij was een bekende van Leopold III, en een konservatieve liberaal) en met de anti-Hitlergezinde generaal Ludwig Beck; ook met de gewezen Duitse ambassadeur te Rome Ulrich von Hassell - alle drie zouden zij na de mislukte aanslag op Hitler van de 20ste juli '44 hun aandeel daarin met hun leven bekopen.
Het administratief apparaat onder von Falkenhausen bestond uit een ‘Verwaltungsstab’ (het eigenlijke bestuursapparaat o.l.v. de gewezen ‘Regierungspräsident’ te Keulen, Eggert Reeder, tevens ere-SS-generaal) en een ‘Kommandostab’ o.l.v. kolonel von Harbou, die zich met de zuiver militaire aangelegenheden inliet en eveneens als een tegenstander van het Hitler-regime bekend stond. Wanneer hierna de term ‘Militair Bestuur’ zal gebruikt worden, zal daarmee doorgaans de ‘Verwaltungsstab’ bedoeld worden. Dit bestuursapparaat telde verscheidene takken, die bijv. voor de behandeling van vraagstukken inzake ‘Volkstum’, propaganda (de ‘Propaganda-Abteilung’) justitie, ekonomie, sociaal en syndikaal leven e.d.m. bevoegd waren. De betrekkingen tussen Reeder en zijn chef von Falkenhausen verliepen niet altijd rimpelloos; von Falkenhausen was het bijv. niet eens met de door Reeder en zijn medewerkers bij het begin van de bezetting uitgestippelde ‘Flamenpolitik’, die erop gericht was de Vlamingen binnen het kader van de Belgische staat te bevoordelen. Eén van de meest opvallende uitingen van deze ‘Flamenpolitik’ was, benevens de vrijlating van de Vlaamse krijgsgevangenen, die geen beroepsofficier waren, de zgn. ‘Bormskommissie’, die ervoor zorgde, dat aan een duizendtal gewezen aktivisten uit de eerste wereldoorlog aanzienlijke bedragen tot schadevergoeding werden uitbetaald, als tegemoetkoming voor de loon- en pensioenderving die de Belgische staat hun wegens hun samenwerking met Duitsland in '14-'18 had opgelegd. Een gebaar, dat het belang aanduidt, dat ook nazi-Duitsland aan het aktivisme hechtte - een gebaar ook, dat de
bezetter des te gemakkelijker kon doen, vermits het geld voor de gewezen aktivisten niet uit de Duitse, maar uit de Belgische schatkist kwam. Deze ‘Flamenpolitik’ van Reeder stemde in grote lijnen met de Germaanse opvattingen van Hitler en Reischführer-SS overeen, maar verschilde althans op één punt ervan. Reeder was nl. van oordeel, dat de eenheid van de Belgische staat voorlopig moest behouden blijven zolang de oorlog duurde (o.m. om ekonomische redenen). Hij meende ook - en vanuit zijn eigen positie is zulks volkomen begrijpelijk - dat de invoering van een Duits burgerlijk bestuur diende vermeden. Hierover was hij het eens met von Falkenhausen en de Belgische leidende kringen (koning, kardinaal, sekretarissen-generaal). Zijn bezorgdheid gold echter niet het behoud van België - ook voor Reeder stond het vast, dat België na de oorlog zou verdwijnen en ‘mittelbar oder direkt deutsches Vorland’ zou worden - maar Reeders bekommernis gold vooral zijn eigen positie.
Die steunde op een zeer wankel evenwicht tussen steun aan Nieuwe Orde-bewegingen op politiek vlak en aanvaarding van vertegenwoordi- | |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) en (3) Een ontspannen Hitler resp. met Eva Braun en zijn hond Blondie in zijn verblijf te Berchtesgaden.
(2) Heinrich Himmler, Reichsführer-SS en chef van de Duitse politie, één van de machtigste mannen in het Derde Rijk. Hij heeft op zijn manier getracht politieke invloed in de bezette gebieden te verwerven. In België vond hij bondgenoten in Léon Degrelle en Jef Van de Wiele...
(4) Himmler trachtte ook het Duits militair bezettingsbestuur te Brussel te ondergraven. Zo slaagde hij erin in april '43 Frans Thedieck uit het Militair Bestuur te doen verwijderen, ondanks de steun waarop Thedieck vanwege zijn chef, Eggert Reeder (5), kon rekenen.
(6) en (7) Niet enkel Hitler, maar ook de Duitse militaire goeverneur te Brussel, generaal Alexander von Falkenhausen, was een hondenliefhebber. Voorts hadden beide mannen weinig gemeen: von Falkenhausen stond bekend als een politiek tegenstander van Hitler.
| |
| |
gers van de ‘oude orde’ buiten de eigenlijke politiek (administratie, ekonomie). Zowel de politiek in enge zin als alle andere gebieden van het openbaar leven werden door Reeder als zijn domein beschouwd, waarin hij geen inmenging duldde. Precies zo'n indringer stond van bij het begin van de bezetting te trappelen om zich met Belgische binnenlandse aangelegenheden te bemoeien: Reichsführer-SS Himmler, die Reeder met een door Hitler aanvaarde taktiek van ‘hineinregieren’ gedurende vier jaar het leven zuur zou maken. De taktiek bestond hierin, dat Himmler van de Führer, op wie hij veel invloed had, beslissingen kon bekomen, waartegen Reeder zich niet kon verzetten en waardoor Himmler stapsgewijze Reeders manier van besturen ondermijnde (vandaar de term ‘hineinregieren’). Met deze taktiek hoopte Himmler zijn einddoel te bereiken: de aanstelling door Hitler van een Höherer SS-und Polizeiführer (wat bijv. in Nederland tot een echt terreurregime heeft geleid) en de invoering van een rechtstreeks van Hitler afhangend en politiek geëngageerd burgerlijk bestuur als voorbode van de door Himmler openlijk nagestreefde annexatie van België bij Duitsland.
Reeds tijdens de allereerste dagen van de bezetting drong Himmler bij Hitler erop aan, dat althans in Vlaanderen een partijgebonden Duitse Rijkskommissaris zou aangesteld worden. Hij haalde zijn slag niet thuis, maar verkreeg de 4de juni '40 toch van Hitler, dat Vlaanderen ‘later’ onder een burgerlijk bestuur zou geplaatst worden, terwijl Wallonië een militair bestuur zou behouden. Eveneens in juni '40 slaagde Himmler erin aan de Louizalaan te Brussel een ‘Dienststelle’ van de SIPO-SD op te richten, die rechtstreeks van hem als chef van de Duitse politie, maar ook van Reeder afhing (de Sipo, Sicherheitspolizei, was de SS-politie; de SD, Sicherheitsdienst, was de SS-veiligheids- en inlichtingsdienst). Deze ‘Dienststelle’ heeft op het gebied van de ordehandhaving én op politiek vlak een belangrijke rol gespeeld. Zo was deze ‘Dienststelle’ de motor van de oprichting van de zowel door het V.N.V. als door het militair bestuur gevreesde Algemene SS-Vlaanderen, al dient hieraan onmiddellijk toegevoegd, dat Reeder deze om een andere reden vreesde dan het V.N.V. Voor het V.N.V. was de Alg. SS een gevaarlijke politieke konkurrent, ‘een kaper op de kust’, voor Reeder was haar oprichting zonder zijn voorkennis een nieuwe blijk van Himmlers ‘hineinregieren’: hij voelde zich voorbijgegaan op een gebied, dat hij nu juist voor zichzelf had willen voorbehouden, nl. de ‘Volkstumspolitik’. Hij zou trouwens niet nalaten de Alg. SS handig tegen het V.N.V. uit te spelen als een ‘waardevolle kontrolemogelijkheid’ om het V.N.V. op het juiste nationaal-socialistisch pad te houden.
Hoewel de Walen tot '43 in de ogen van Himmler geen Germanen waren, deed zich begin '41 in Wallonië vrijwel hetzelfde scenario voor: zonder voorkennis van Reeder stichtte de SIPO-SD te Luik de vereniging ‘Les Amis du Grand Reich Allemand’ (AGRA), zonder twijfel bedoeld als een zweep op de afgebrokkelde Rex-beweging van Léon Degrelle, die door het Militair Bestuur met nog meer voorbehoud dan het V.N.V. gesteund werd. Begin '43 - Degrelles woorden over de Germaanse aard van de Walen waren nog niet koud - oordeelde de Duitse SS-leiding het reeds nodig een andere organisatie, de DeWag (Deutsch-Wallonische Arbeitsgemeinschaft) als tegengewicht voor de blijkbaar nog steeds gewantrouwde Degrelle, te ‘aktiveren’ - precies zoals tijdens de herfst van '41 gebeurd was met de DeVlag (Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft), toen de SS definitief elke hoop op samenwerking met het V.N.V. had opgegeven. Naarmate de invloed van de SS in Duitsland toenam, nam ook het ‘hineinregieren’ uitbreiding. Bleef het in '40 tot Vlaanderen beperkt, dan breidde het zich in '41 kortstondig en van '43 af permanent ook over Wallonië uit. Alle terreinen, waarmee Himmlers ‘politieke centrale’, het SS-Hauptamt o.l.v. Gottlob Berger (een gewezen onderwijzer) zich in Vlaanderen van '40 af bemoeid had (de partijpolitiek, de jeugdbewegingen, de Arbeidsdienst), kwamen ook in Wallonië van '43 af steeds meer onder SS-invloed. Het dient gezegd, dat het SS-Hauptamt hiervoor zonder moeite handlangers vond, in Vlaanderen bij de DeVlag o.l.v. Jef Van de Wiele, in Wallonië bij Léon Degrelle - met des te minder moeite naarmate het geld van de ‘Germanische Leitstelle’ van het SS-Hauptamt kwistiger
werd uitgedeeld.
| |
| |
| |
Nog méér ‘hineinregieren’
Himmlers en Bergers optreden werd steeds driester. Van augustus '42 af was er om zo te zeggen geen houden meer aan. De 12de augustus '42 werd Himmler nl. door Hitler officieel en uitsluitend ertoe gemachtigd ‘onderhandelingen met alle Germaanse volksgroepen in Denemarken, Noorwegen, België en Nederland’ te voeren. De praktische uitvoering hiervan werd aan het SS-Hauptamt (Berger) toevertrouwd. Maar Himmler en Berger beperkten zich niet tot onderhandelingen. Zij moeiden zich ook met interne partijaangelegenheden, zoals bij de opvolging van de in oktober '42 overleden V.N.V.-leider Staf De Clercq door de advokaat H.-J. Elias (volgens Berger ‘onze bitterste vijand’). Himmler verweet Reeder, dat deze de aanstelling van Elias niet had kunnen verhinderen (het SS-Hauptamt had nl. een eigen kandidaat klaar: de socialistische renegaat Edgar Delvo, leider van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders en tot '42 lid van de V.N.V.-leiding, waarin hij steeds de toenadering tot de Alg. SS had bepleit). Himmlers verwijt lag Reeder zo zwaar op de maag, dat hij ontslag vroeg als Militärverwaltungschef, een ontslag dat evenwel niet werd aanvaard.
Zelfs op het vlak van de administratie waagde Himmler het Reeder het vuur aan de schenen te leggen. Om uiteenlopende redenen eiste hij in '43 het ontslag van drie sekretarissen-generaal: Schuind (Justitie), De Winter (Landbouw) en Romsée (Binnenlandse Zaken). De aanval was goed gericht: twee van de drie (Schuind en Romsée) hadden rechtstreeks te maken met Himmlers stokpaardje: de ordehandhaving, waaronder Himmler hoofdzakelijk de bestrijding van het verzet verstond. Schuind kon niet gered worden; hij werd opgevolgd door de administrateur van de Openbare Veiligheid de Foy (waarbij Reeder niet naliet diens vooroorlogse verdiensten ten gunste van het Reichssicherheitshauptamt te onderstrepen). De Winter, die steun van het Hof had, werd behouden, evenals Romsée, die nochtans Himmlers geliefkoosd doelwit was: hij had immers de vrijwillige arbeidsdiensten onder zijn bevoegdheid, waarvan Himmler als rekruteringsveld voor de Waffen-SS zoveel verwachtte. Opvallend is, dat Reeder Romsées volstrekte onmisbaarheid onderstreepte, doordat hij o.m. verwees naar het feit dat alle Duitse instanties, de van Himmler afhangende SIPO-SD inbegrepen, Romsée ten zeerste waardeerden.
De hierboven vermelde voorbeelden van Himmlers ‘hineinregieren’ (en de lijst is op verre na niet volledig) zijn slechts een flauwe afspiegeling van het veel strenger bezettingsregime, dat België zou gekend hebben, indien van in '40 een Duits burgerlijk bestuur had gefunktioneerd. De ‘politiek van het minste kwaad’, waarvoor de Belgische elites hadden gekozen, bracht ook met zich, dat zij in sommige gevallen bereid waren het Militair Bestuur een handje toe te steken (en bijgevolg toegevingen te doen die in zekere mate de Duitse belangen dienden) om de invoering van een ‘Zivilverwaltung’ te voorkomen.
Want dààrover (en over de benoeming van een ‘Höherer SS - und Polizeiführer’) ging de strijd op het hoogste niveau tussen het Militair Bestuur en het duo Himmler-Berger. Duidelijk dient hier onderstreept, dat een burgerlijk bestuur voor de SS slechts een middel was om het einddoel, de Anschluss, te bereiken. Voor het eerst was van het doel (de verdeling van België in een ‘Reichsgau Flandern’ én een ‘Reichsgau Wallonien’) sprake in een brief van Berger aan Himmler dd. 21 oktober '42 - maar dat was binnenskamers. In '43 zou Berger als voorzitter van de DeVlag het in Vlaanderen in het openbaar zeggen: ‘Wir werden Flandern heimholen’ - alsof Vlaanderen vroeger al een deel van het Grootduitse Rijk was geweest. In zijn geest was dat ook zo: uit zijn brief aan Himmler dd. 15 mei '40 blijkt, dat hij de Nederlanders én de Vlamingen als ‘reines deutsches Volkstum’ beschouwde.
Merkwaardig is dan wel, dat Himmler tussen '40 en '44 geen noemenswaardige druk op Hitler heeft uitgeoefend om in België een burgerlijk bestuur in te voeren. Hij werkte blijkbaar liever in stilte aan de ondermijning van het Militair Bestuur, en bleef zich enkel in een HSSPF vastbijten. Reeds van bij het begin van de bezetting werkten SS-officieren in Vlaanderen in opdracht van Himmler, maar pas van april '42 af beschikte Himmler over een ‘gevolmachtigde’, die zich ook politionele bevoegdheid toeëigende, alvorens hij in augustus '44 officieel als HSSPF werd aangesteld, en die zich ook in de strijd tegen het verzet liet gelden: SS-Brigadeführer Richard Jungclaus. Naast de ‘Dienststelle Jungclaus’ bleef Himmler over de SIPO-SD Dienststelle beschikken, hoe- | |
| |
wel ook van deze SS-diensten niet kan gezegd worden, dat zij steeds met getrokken messen tegenover Reeder stonden.
Toen dan de 12de juli '44 - na vier jaar militair bestuur - in het hoofdkwartier van de Führer uiteindelijk de beslissing viel om in België een Zivilverwaltung in te voeren (met N.S.D.A.P.-gouwleider voor Aken-Keulen Josef Grohé als Rijkskommissaris voor België en Noord-Frankrijk) kreeg Himmler wel zeer laat zijn zin. En zelfs niet helemaal: Reeder bleef de ‘Volkstumspolitik’ onder zijn bevoegdheid houden. Maar dat België (of beter de voorziene Rijksgouwen Vlaanderen en Wallonië) alle hoop op zelfstandigheid kon opgeven, werd dan wel duidelijk: Himmler dacht reeds eraan de militaire dienstplicht in het Duits leger voor één militieklas in te voeren. Gelukkig was het einde van de oorlog nabij...
| |
Een verbond tussen Leopold en von Falken- hausen?
Het antwoord op de vraag waarom Hitler vier jaar heeft gewacht om in België een burgerlijk bestuur in te voeren, is niet eenvoudig. De belangrijkste hinderpaal was de aanwezigheid van de koning in het land. Van die aanwezigheid had Hitler bij het begin van de bezetting gebruik willen maken: met Leopold viel misschien iets aan te vangen. Hoe langer hoe meer werd het Hitler echter duidelijk, dat met de koning niets viel aan te vangen, - hoewel Hitler daarvan goeddeels zelf de oorzaak was - zodat hij van '42 af zijn bittere spijt uitsprak over zijn ‘fameuze dwaasheid’ om Leopold in België te houden. Voor Hitler en Himmler stond het vast, dat de invoering van een Zivilverwaltung in België enkel nà de wegvoering van de koning naar Duitsland kon plaatsvinden, wat daags na de geallieerde landing in Normandië (6 juni '44) ook geschiedde. Leopold wist sinds begin '43 dat deze mogelijkheid bestond. Wat hij mogelijk niet wist - maar zekerheid daarover is er niet - is dat Himmler midden '43 Jungclaus had bevolen met alle middelen te verhinderen, dat Leopold uit het paleis te Laken zou ontsnappen. Maar Leopold zélf wilde niet ontsnappen. Evenmin wilde hij openlijk tegen Duitse dwangmaatregelen protesteren.
Volgens generaal Nuyten (een vleugeladjudant van Leopold), wiens naoorlogse verklaring door Victor Larock de 24ste januari '50 in de Kamer werd voorgelezen, was dat omdat de koning zich afvroeg: ‘Wat zal er dan met generaal von Falkenhausen gebeuren?’ (Leopold zou dit in april '43 aan Nuyten hebben gezegd). Deze verklaring van Leopold kan onbegrijpelijk lijken: was er dan niets anders dan het lot van von Falkenhausen om zich zorgen over te maken?
Het is duidelijk, dat Hitler von Falkenhausen voor een eventuele ontsnapping van de koning (bijv. om de leiding van het ondergronds verzet op zich te nemen, waarom herhaaldelijk en vergeefs door verzetsleiders bij Leopold werd aangedrongen) persoonlijk verantwoordelijk zou gesteld hebben en hem zou afgezet hebben. Terecht wantrouwde Hitler von Falkenhausen en zocht hij reeds lang een stok om hem te slaan.
Hitler verweet von Falkenhausen o.m. diens kontakten met de Belgische adel (zo bijv. had von Falkenhausen volgens Walther Reusch, tijdens de bezetting Kriegsverwaltungsrat bij het Militair Bestuur, geregeld kontakt met leden van de prinselijke familie de Croij). De Militärbefehlshaber leidde een komfortabel leven in het kasteel te Seneffe in Waals-Brabant (eigendom van de bankiersfamilie van Joodse afkomst Philippson), en had een verhouding met de Belgische gravin Elisabeth Van der Noot d'Assche, weduwe van de Italiaanse oorlogspiloot Constantino Ruspoli. De familie Van der Noot, die o.m. een rol in de Brabantse Omwenteling had gespeeld, had ongetwijfeld haar ‘entrées’ bij het Hof. Vooral de ‘affaire Harbou’ zette kwaad bloed bij Hitler en generaal Keitel, chef van het OKW: einde '43 kwam het Reichsicherheitshauptamt van de SS te weten, dat gravin Ruspoli zich met medeweten van von Falkenhausen en met medeplichtigheid van von Harbou (hij had haar een pas voor Frankrijk verschaft) aan verboden deviezen-transakties in Frankrijk had schuldig gemaakt. Ruspoli en von Harbou werden aangehouden en naar Duitsland overgebracht, waar von Harbou zelfmoord pleegde. Tijdens de bespreking in het Führerhauptquartier de 12de juli '44, waar de beslissing over de invoering van een Zivilverwaltung in België en de afzetting van von Falkenhausen viel, zinspeelde Hitler op Falkenhausens kontakten met de Belgische adel - een uiting van Hitlers afkeer voor de adel, die hem de haat van vele Duitse aristokraten uit de
| |
| |
diplomatie, het leger e.d.m. op de hals had gehaald. Duitsland - zo meende Hitler - moest steunen op het ‘Vlamentum’, dat veel meer de lagere bevolkingslagen vertegenwoordigde.
Wat koning Leopold betreft, deze had wellicht redenen om zich om het lot van von Falkenhausen bezorgd te maken. Blijkbaar vermoedde of wist de koning, dat de afzetting van de generaal de invoering van een burgerlijk bestuur, en zijn eigen wegvoering kon teweegbrengen, en dat het bezettingsregime voor de Belgische bevolking hierdoor aanzienlijk harder zou worden.
Afgezien van de aanwezigheid van de koning in het land, hebben nog andere faktoren de invoering van een burgerlijk bestuur vertraagd: zo het feit, dat het zwaartepunt van de Belgische industrie - die voor de Duitse oorlogsekonomie produceerde - grotendeels in Franstalig België lag, en alleszins overwegend in het bezit van Franstaligen was, die ‘l'idée belge’ niet hadden opgegeven. Juist die ‘idée belge’ wilden Hitler en de SS uitbannen (in '43 verbood Himmler het gebruik van de term ‘Belgen’; er mocht nog enkel over Vlamingen en Walen gesproken worden), maar tegelijk had het Derde Rijk de Belgische goederen hard nodig. Het is bijv. opvallend, dat Hitler zijn oorspronkelijk plan om in Vlaanderen een Rijkskommissariaat in te voeren (een plan dat hij tijdens de herfst van '41 opnieuw onderzocht, waarbij hij zelfs even de aansluiting van Vlaanderen bij Nederland overwoog) uiteindelijk liet vallen, en dat Grohé gans België en Noord-Frankrijk onder zijn bevoegdheid kreeg.
Veruit de meest onpopulaire maatregel, die het Militair Bestuur onder druk van Berlijn moest doorvoeren, en die de haat en het verzet tegen de bezetter bij brede bevolkingslagen heeft aangewakkerd, was de arbeidsverplichting in de Duitse oorlogsindustrie voor bepaalde leeftijdsklassen (oktober '42). Voor die maatregel was Gauleiter Sauckel verantwoordelijk. Deze verdere verstrakking van het bezettingsregime wees erop, dat nazi-Duitsland het land als een citroen wilde uitpersen. De ‘totale oorlog’ stond immers voor de deur, en daarvoor waren alle middelen goed. Tekenend voor de opstelling van von Falkenhausen tegenover het regime is het in de dagboeknotities van Ulrich von Hassell verhaalde feit, dat het ontwerp van de protestbrief die Leopold III terzake aan Hitler richtte, door een officier uit de omgeving van von Falkenhausen en met diens medeweten werd opgesteld. Tekenend ook voor de besluitvorming bij Hitler is het feit, dat de uiteindelijke beslissing van de 12de juli '44 om in België een Zivilverwaltung in te voeren (de principiële beslissing dateert van januari '44) luidens een mondelinge mededeling van de historicus A. De Jonghe werd genomen na een uitval van Sauckel bij Hitler tegen het Militair Bestuur, dat door de ‘Gauleiter’ vérgaande laksheid in de toepassing van de arbeidsverplichting werd venveten.
| |
Gevangen in het raderwerk
Hoezeer de Belgen, die op één of ander terrein en op één of andere wijze met Duitsland samenwerkten, in het raderwerk gevangen zaten, blijkt zeer duidelijk uit hetgeen volgt. In oktober '43 besliste de Duitse minister voor Oorlogsindustrie Albert Speer, dat de arbeiders van sommige bedrijven van arbeidsverplichting in Duitsland konden vrijgesteld worden... op voorwaarde, dat meer dan de helft van de produktie van deze bedrijven rechtstreeks de Duitse oorlogsinspanning ten goede kwam (zgn. Sperrbetriebe). Tevens ligt hier een goede illustratie van hetgeen de Belgische leidende kringen de ‘politiek van het minste kwaad’ noemden: als de arbeiders verplicht naar Duitsland moesten gaan werken, kwam hun arbeid hoe dan ook rechtstreeks de oorlog ten goede; bovendien waren zij ontheemd en uit hun gezinsverband gerukt. Dan nog liever ‘het minste kwaad’: in eigen land voor de Wehrmacht werken ... |
|