| |
| |
| |
Het eerste treffen
Toen Tim Taccle de breede marmeren gang, die van voorbije glorie van het huis getuigde maar thans een versleten, uitgeleefde indruk maakte, ingeloopen was, wist hij dat thans een beslissend moment in de oplossing van de door hem aanvaarde opdracht aangebroken was.
Toen de deur achter hem teruggevallen was, vergewiste hij zich allereerst of zijn revolver op een gemakkelijk te grijpen wijze in zijn jaszak stak en liep hij vervolgens de gang door.
Zijn tocht begon al met pech, bemerkte hij, want nog had hij de gang niet goed en wel betreden of een meisje - waarschijnlijk dat, waarover Hopkins gesproken had - kwam eveneens de gang in uit een der deuren, om zich naar de achterzijde van het gebouw te begeven.
Toen zij Tim opmerkte, hield zij haar passen in en, naar Tim in een oogwenk overzag, keek zij hem vragend aan, denkende dat hij voor het loterijkantoor zou komen, in welk geval zij hem te woord zou moeten staan. Hieruit maakte Tim op, dat er weinig menschen in dit gebouw schenen te komen, die een ander doel dan de loterijmaatschappij hadden.
‘Moet U bij ons zijn?’ vroeg ze nu.
‘Neen, ik kom voor mr. - eh - mr.......’ waagde hij hoog spel, in de hoop van haar misschien iets meer gewaar te worden. Het meisje was nog zeer jong, ze was waarschijnlijk zoo van de school op het kantoor
| |
| |
geplaatst en Tim had de indruk, dat zij althans niets met misdaden uitstaande zou hebben.
‘O, moet U bij mr. Wassiljewitsj zijn?’ vroeg zij. ‘Ik weet niet, of hij wel thuis is.’
Zijn tactiek was gelukt. Hij had het meisje goed beoordeeld, dacht hij, en het pech, waaraan hij had gedacht, toen zij de gang instapte, scheen in zijn tegendeel te veranderen. Hij kon nu op de eenmaal ingeslagen weg voortgaan.
‘Neen, mijnheer zou thuis zijn; hij verwacht mij. Maar waar zijn z'n appartementen eigenlijk? Ik ben nog nooit bij hem geweest.’
‘U loopt drie trapjes op en dan staat U voor zijn deur,’ legde het meisje hem uit en liep nu meteen zelf door naar het achterhuis, zijn dank beantwoordend.
Tot zoover ging alles gesmeerd, merkte Tim bij zichzelf op, toen hij op de achter in de gang gelegen trap afstevende. Kalm, maar op zijn hoede, liep hij de drie trapjes op, tot hij bij een zware deur belandde. Hier moest de man dus wonen, die hij zooeven zoo door het dolle heen was gevolgd. Hij luisterde even, of hij in de kamer iets hoorde, maar vernam geen geluid.
Het was Tim, of de epiloog van een opera ingeluid werd, toen hij drie bescheiden klopjes op de deur tikte, om den man dien hij het huis had zien binnengaan en zich zeer zeker nog hier moest bevinden, tot het openen van de deur te bewegen. Binnen bleef het echter muisstil. Nogmaals probeerde Tim, door zijn kloppen toegang tot de kamer te verkrijgen, echter zonder succes.
Tim overlegde. Het kon bijna niet mogelijk zijn, dat de man niet in de kamer was. Hij had hem dit huis zien binnengaan en niet meer naar buiten zien komen. Het meisje beneden had hem argeloos toegeschenen, toen zij hem het vertrek, waarheen hij zich richten moest, had
| |
| |
uitgelegd. Trouwens, Hopkins had inmiddels zijn post ook betrokken, dus de man kon het huis ook thans niet meer onopgemerkt verlaten. Bleef dus de mogelijkheid, dat de vreemdeling zich alleen op een bepaald afgesproken teeken liet verlokken, de deur te openen. Voor zoo'n teeken waren echter duizend-en-een mogelijkheden en het was dus ondoenlijk, hiernaar te raden.
Hij keek om zich heen. Vlak naast hem voerde een vierde klein, kronkelig trapje naar boven, waarschijnlijk naar de vliering, die boven de kamer lag. Als hij in het donkere hoekje van deze trap ging staan en wachtte, tot de man naar buiten zou komen, zou hij hem onverhoeds kunnen overvallen. Dat was een mogelijkheid.
Maar, overlegde Tim bij zichzelf, dat zou hij nu niet kunnen doen. Als de gezochte in de kamer was, wist hij zeer goed, dat er ongewenscht bezoek voor hem was en zou hij wel op zijn hoede zijn. De eenige mogelijkheid leek Tim, dat hij bij den man de indruk moest wekken, dat er een argeloos bezoeker was geweest, waarvan geen gevaar te duchten was - een colporteur of iets dergelijks, die met zijn koopwaar een poging aan zijn kamer had willen wagen en die zich nu, nu hij bemerkte dat er niemand thuis was, weer verwijderde. Als hij dan beneden was, zou hij Hopkins nog even instrueeren en weer naar boven sluipen om zijn plaats op het trapje naast de kameringang van den man in te nemen.
Het leek Tim inderdaad de beste oplossing. Dus liep hij naar beneden, even kalm als hij naar boven was geloopen, maar toch zoo dat iemand die in de kamer zijn aandacht op de geluiden in de gang concentreerde - wat de man zeker zou doen - hem duidelijk kon hooren gaan.
Bij de buitendeur in de gang zat Hopkins op een
| |
| |
bank, die daar door het loterijkantoor was geplaatst om het wachtenden bezoekers te veraangenamen.
‘Heb je niets bijzonders gezien, Hopkins?’ vroeg Tim hem.
‘Neen, er is niemand in- of uitgegaan.’
‘Ik ga weer naar boven,’ hernam Tim nu op zachte toon, ‘en stel mij verdekt op bij de kamerdeur, want hij doet niet open. Het kan lang duren, maar blijf in ieder geval hier zitten en kom mij tehulp, als het noodig is.’
‘U kunt op mij rekenen,’ antwoordde Hopkins, die, doordat hij rustig hier scheen te kunnen zitten en er niets bijzonders gebeurde, weer eenigszins op zijn gemak gesteld was, ‘ik wacht hier. Alleen zult U straks mr. Cunnington opheldering moeten verschaffen over mijn lange uitblijven.’
‘Natuurlijk,’ lachte Tim, ‘maar dat is wel in orde hoor! Op mijn verantwoording.’
Tim begaf zich nu weer naar de trap. Toen hij bij het laatste loket van het kantoor gekomen was, hield hij zijn schreden plotseling in. Hij was op een gedachte gekomen. Het zou best mogelijk kunnen zijn, dat de man boven door een signaal gewaarschuwd werd, wanneer er iemand in aantocht was. Hij zou behoedzaam loopen en zeer goed uitkijken of hij een aanwijzing in die richting zag. Tot aan de kantoren van de loterijmaatschappij behoefde hij daarvoor niet te vreezen, want hier was de heele dag natuurlijk aanloop, dus voor de hand lag dat de man boven zijn alarmsignaal, zoo hij dit had, niet op de gang zou baseeren.
Bij de trap gekomen, bleek Tim aldra, dat hij een goede ingeving had gehad. Tenminste, op de eerste trede zag hij onder de halfvergane looper, die de kale treden ten deele bedekte, een stukje electrisch snoer
| |
| |
te voorschijn komen, dat zich, naar Tim bij nauwkeuriger aanschouwing opmerkte, langs de treden geleid naar boven voortzette. Voor de hand lag, dat op deze eerste trede een waarschuwingssignaal aangebracht was voor de kamer boven. Wie zonder bedenken de trap opliep, was dus al gesignaleerd voor hij de kamerdeur genaderd had, hetgeen de stilte daarbinnen van zooeven verklaarde.
Tim beroerde dus met zijn voet de eerste trede van de trap niet en liep ook de overige treden en die der volgende trapjes behoedzaam op, zich eerst overtuigend dat niet een tweede signaal was aangebracht en er nauwkeurig voor wakend, dat geen kraken hem kon verraden.
Toen hij tenslotte weer boven voor de deur van de kamer aangeland was, stelde hij zich op het trapje naast de deur op, zijn revolver bij de hand, gereed om op zijn prooi te springen. Want dat deze in de kamer was, werd hem nu duidelijk. In tegenstelling tot zooeven hoorde hij nu goed, hoe binnen in de kamer iemand bedrijvig heen en weer liep, nu eens dicht in de nabijheid van de deur, alleen gescheiden door de muur van Tim, dan weer verderaf, waardoor Tim zich een voorstelling kon maken van de ruimte, die achter de deur verborgen moest zijn.
Wel meer dan een kwartier stond Tim hier nu en nog altijd had de man binnen geen aanstalten gemaakt tot vertrek. Iedere keer, dat de schreden zich naar de deur richtten, hield Tim zijn adem in, om in schier onverdraaglijke spanning te wachten of de deur open zou gaan of dat het ook ditmaal loos alarm zou zijn geweest.
Doch nu, juist toen Tim vooreerst de hoop wilde opgeven en zich op gemakkelijker wijze dan in de half- | |
| |
staande, half-hangende houding waarop hij nu op het trapje balanceerde wilde gaan installeeren, kwamen de stappen wederom op de deur af. Tim hoorde duidelijk een gordijn terzijde schuiven, een slot verwijderen en zag de deurknop bewegen en de deur langzaam wijken.
Niets vermoedend kwam de man, dien Tim in het halfdonker van het kronkelige trapje herkende als mr. Debyer, de deur uitgestapt en...... Tim deed een sprong in het duister bovenop hem. Het scheen in de aanvang, dat Tim den man, die op zoo'n overrompeling schijnbaar in het geheel niet voorbereid was, gemakkelijk in zijn macht kon krijgen, maar na een oogenblik zwak weerstreefd te hebben herkreeg de man zijn bezinning en deed zich kennen als een taai vechter, wien de knepen van het Jiu Jitzu, de Japansche worstelkunst, niet vreemd waren.
Door zijn onbekendheid met het terrein en doordat hij voortdurend op zijn hoede moest zijn voor mogelijke hulp, die zijn tegenstander zou kunnen krijgen, was Tim al in de minderheid en het gevecht liep wel niet zoo, dat Tim door den tegenstander verslagen werd, maar de man wist zich toch uit de knellende greep, waarin Tim hem vanaf het moment van zijn sprong had gehouden, te bevrijden en als een haas de trap af te rennen......
Het eenige, wat Tim te doen wist, was te wachten tot de man de drie trapjes vliegensvlug was afgerend en toen hij, naar het geluid te oordeelen daarvan verzekerd kon zijn, waarschuwde hij Hopkins.
‘Hopkins, houdt hem, hij, komt naar beneden!’ schreeuwde hij uit alle macht en vloog toen zelf eveneens naar beneden, den man achterna.
Deze had echter den zwaren portier, die op het geluid van de worsteling zich resoluut vlak voor de deur
| |
| |
opgesteld had, zijn revolver in de hand houdend, eveneens reeds opgemerkt. Hoe het zij, hij scheen op zijn plannen terug te komen en snelde weer de trap op, blijkbaar om te trachten langs een andere weg zijn beide belagers te ontvluchten. Nog was hij echter het eerste trapje niet opgesneld, of Tim kwam hem reeds van boven tegemoet. Een oogenblik zag de vreemdeling in vertwijfeling om zich heen, scheen toen snel een besluit te vatten. Hij moest door de barrière heendringen, zich met geweld een weg banen. Zijn hand ging bliksemsnel naar zijn zak en richtte zich weer op, voorzien van een vervaarlijke browning.
Op dit oogenblik moest Tim ingrijpen. Hij moest de mogelijkheid opgeven, den man levend in handen te krijgen, mocht geen oogenblik meer aarzelen met te schieten, wilde hij niet zelf door kogels doorzeefd worden. En het zou onmogelijk zijn, op de beenen van den man te schieten, want Tim stond zelf bovenaan de trap, terwijl zijn tegenstander er tegenop stormde, waardoor alleen zijn lichaam een mikpunt vormde.
Lang kon Tim niet over het voor en tegen nadenken; hij moest oogenblikkelijk handelen. Zijn schot barstte los, gevolgd door een knal uit de andere pistool. Rakelings vloog de kogel langs Tim's hoofd en baande zich een weg door de muur van het portaal. Tim's kogel had echter doel getroffen; hij was in de hartstreek gedrongen.
De kleine, zwarte man had een kreet geuit, zijn armen wijd uitgespreid en was met een zware slag de trap afgevallen. Tim snelde op hem toe. De man leefde nog, maar uit het zware ademen was op te maken, dat de doodsstrijd reeds aangevangen was.
Ook Hopkins had zich, toen de man de trap opstormde, naar de plaats van het gevecht begeven en
| |
| |
kwam nu de trap opgeloopen. Hij sloeg met opgelucht gezicht het slachtoffer gade.
‘Dat heb ik 'm even fijn gepiept,’ merkte hij op.
‘Heb jij dat gedaan? Ik dacht, dat ik het was,’ zei Tim tactvol. Maar toen bedacht hij zich en zei: ‘Heb jij dan geschoten?’
‘Ja, zeker, en - ziedaar,’ antwoordde Hopkins, terwijl hij met breed gebaar op het lichaam wees.
Tim slikte een verwensching in. Dan was Hopkins het dus, die hem bijna om zeep gebracht had. Enfin, hij zou hem in zijn waan laten.
Plotseling bukte Tim zich en legde zijn oor te luisteren bij de mond van den man, waaruit moeilijk hoorbaar eenige klanken zich een weg baanden.
Oplettend luisterde hij, hoe hij moeizaam eruit stootte:
‘Je...... zult...... haar...... nooit......!’
Meer kwam er niet. Het hoofd van den man was onder het spreken terzijde gevallen, een laatste diepe ademtocht had het geheele lichaam beroerd en was gevolgd door de meest volstrekte rust. Hij was dood.
Uit het kantoor waren de bedienden inmiddels verschrikt komen aanloopen. Tim Taccle maakte zich bekend en vroeg hun, zich aanstonds nog even te zijner beschikking te willen houden. Hij wilde hun graag een en ander vragen, maar moest nu eerst naar de kamer van den man, om daar een onderzoek in te gaan stellen.
Hopkins verlegde het lijk met behulp van een der bedienden naar het kantoor, terwijl Tim de trap reeds weer besteeg om tot het appartement van de bende door te dringen.
|
|