| |
| |
| |
Hopkins kruist Tim's pad
Hopkins was een ander mensch geworden. Vroeger lui en vadsig, gemelijk in zijn hokje zittend met één oog dicht en het andere zijdelings op de groote electrische klok gericht, was hij thans een energieke, bijna ideale portier geworden. Meestentijds stond hij nu in de deur van zijn loge en observeerde den gaanden en komenden man nauwlettend, hield een oogje in het zeil op de werkzaamheden van den piccolo en liftboy, die voorheen bij hun spel en kwajongensstreken door zijn voortdurend indommelen niet al te veel last van zijn inmenging gehad hadden. En was het stille uurtje aangebroken, dan waren Hopkins' gedachten geheel en al geconcentreerd op de wijze, waarop de bende, die het de instelling zoo moeilijk maakte, ontmaskerd kon worden. Dat was voor hem gewoon een obsessie geworden.
Ook innerlijk was Hopkins veranderd. Was hij vroeger in de oogen van zijn meerderen gedurende de weinige oogenblikken, dat zij gelegenheid hadden hem waar te nemen weliswaar een luie, maar dan toch innemende, gemoedelijke man, waarmee moeilijk in conflict te komen was, hij was zich thans van zijn waarde als medewerker van Tim Taccle - voor het oog van het personeel dan altijd - bewust, liet zich er op voorstaan Taccle menige waardevolle aanwijzing bij diens werk te hebben gegeven en voelde zich waarlijk reeds als bewierookt fuifnummer, dat de ‘Universal’ van een wisse ondergang gered had. Men zou bijna kunnen zeg- | |
| |
gen, dat de ingrijpende veranderingen in Hopkins' ziel op hetzelfde moment aan het daglicht getreden waren, waarop in zijn achterbroekzak de revolver, hem door mr. Cunnington verstrekt, als een kostbaar kleinood bewaard werd.
Zelfs in zijn manier van groeten had hij fundamenteele wijzigingen aangebracht. Mr. Cunnington, wien vroeger een uitgebreide groet van opstaan inclusief salueeren ten deel viel, moest zich nu tevreden stellen met het salueeren alleen, waarbij, het aan het toeval overgelaten werd of Hopkins op het bewuste moment zat of stond; de vice-president, afdeelingschefs en dergelijke hooge pieten in het wereldje, dat de ‘Universal’ vormde, die vroeger op de vooromschreven, nu aan mr. Cunnington gebrachte, groet konden rekenen, moesten het nu met een knikje - ja, zelfs een ietwat genadig - doen en de rest bleef geheel lucht voor onzen portier, behoudens een enkele uitzondering, maar dat moest dan ook iemand zijn, dien Hopkins bijzonder graag mocht.
En dit alles was niet zoo bij een vlaag door Hopkins doorgevoerd - neen, het was Hopkins' bewustzijn, dat hem tot die veranderingen in zijn houding en taak bracht. Hij was zich, in grenzenlooze overschatting van zijn aandeel in de overigens nog lang niet voleindigde oplossing van de zaak, bewust geworden dat hij een factor van belang was voor de ‘Universal’. Had men een of ander futloos mannetje als portier gehad inplaats hem, dan zou er geen licht gespreid zijn over de manier, waarop vrouw Strenger door de bende behandeld was, waren Tim Taccle deze waardevolle aanwijzingen ontglipt en had misschien de geheele instelling ten gronde gegaan. Maar nu, nu Hopkins op deze plaats zetelde, had hij zijn belangrijk aandeel tot de ontknooping bijgedragen, zoo redeneerde hij, en dus mocht hij als pijler
| |
| |
van de broodwinning van al die heeren gelden, waartegen hij vroeger zoo hoog had opgezien. Hij liet dan ook in zijn onthullingen, die hij tegenover nieuwsgierigen deed, in het geheel niet uitkomen dat juffrouw Strenger zich bij hem had vervoegd, maar stelde het zoo voor, alsof alles een gevolg van zijn navorschingen was.
Door het zelfbewustzijn, dat bij hem gegroeid was, en door de speurtochten, die hij voorgaf ook nu nog onophoudelijk te ondernemen, kon hij zich tevens veel meer bewegingsvrijheid permitteeren dan voorheen en zoo kon het gebeuren, dat hij zich ook vanmorgen op weg begaf, het toezicht aan de ingang van het gebouw overlatend aan den piccolo, om een luchtje te gaan scheppen en tegelijkertijd een boodschap voor zichzelf te verrichten.
Vroeger had hij nooit eens gelegenheid gehad, er tusschenuit te breken en het kwam Hopkins dan ook voor, of hij zich van knellende banden bevrijd had, toen hij in het heerlijke voorjaarszonnetje op zijn gemak kuierde. Hij moest even naar Richmond-street, waar hij bij het loterijkantoor, waar hij gewoonlijk zijn kansje waagde, het reçu van zijn laatste briefje moest gaan inwisselen.
Heerlijk was het, zoo als rentenier langs de straat te kunnen drentelen en je nergens zorgen over te moeten maken. Op zoo'n manier was het alle dagen Zondag. Alhoewel - Zondag behoefde altijd nog niet zoo'n bar prettige dag te zijn. Daar kon hij van meepraten, als hij alleen maar dacht aan de laatste Zondag, toen hij met zijn vrouw naar buiten was getogen.
Wonderlijke gedachtengang toch - waarom moest hij daar eigenlijk juist nu aan denken? Omdat hij over het begrip Zondag aan het filosofeeren was of omdat
| |
| |
hij op weg was naar Richmond-street en zij de Zondag juist in Richmond doorgebracht hadden? O, wat waren er toch een boel dingen te overdenken, als je er volop tijd voor had.
Maar al die bijkomstigheden even daargelaten, Zondag in Richmond had hij het niets naar zijn zin gehad. Het had niet aan het weer gelegen; o nee, dat was reusachtig geweest - evenmin aan de omgeving van Richmond, waar zij zich op een eenzaam, prachtig plekje hadden genesteld en nog minder aan de verstandhouding, die er tusschen hem en zijn vrouw bestaan had. Dat alles had niets te wenschen overgelaten. Waarschijnlijk waren het alleen zijn schietoefeningen, die schuld eraan waren, dat zijn herinneringen aan deze dag niet van de aangenaamste aard waren. Hij was er niet te spoedig toe overgegaan, om zijn vaardigheid aan een proef te onderwerpen, had eerst op de nieuwsgierige vragen van zijn vrouw, of hij zich nog niet aan het eigenlijke doel van hun komst moest gaan wijden, ten antwoord gegeven, dat hij eerst uit moest rusten. Daarna hadden zij uitvoerig geluncht, had Hopkins zijn tukje gedaan, dat altijd Zondags op het program stond en had hij op vervaarlijke manier liggen snurken en tenslotte, de middag was al een heel eind gevorderd, was Hopkins eindelijk opgestaan om zich een poosje in het revolverschieten te oefenen.
Hij had zoo'n ding nog nooit in zijn handen gehad - dit in tegenstelling tot de stellige verzekeringen, die hij mr. Cunnington gegeven had - en was er, om eerlijk te zijn, een beetje huiverig van om met zoo'n gevaarlijk voorwerp om te moeten gaan. Maar hij was er nu eenmaal mee begonnen en moest toch, als puntje bij paaltje kwam, op zijn minst de werking kennen, om het nog eens te kunnen gebruiken. Hij had er echter een
| |
| |
lief ding voor over gehad, als hij er nooit mee op de proppen was gekomen.
Maar ja, ook tegenover zijn vrouw, die aandachtig naar zijn manipulaties met het gevaarlijke ding had gekeken, was hij wel verplicht, althans iets van zijn voornemens in vervulling te brengen. Hij had dan ook het magazijn gevuld, gericht op een vooraf bepaald punt in de groote open ruimte, welke voor hem lag, de trekker overgehaald en met bevende hand einden ver naast het doel geschoten. Maar dit had hij voor zijn vrouw verborgen weten te houden en hij was met voldaan gezicht van zijn schietschijf bij haar terug gekomen, had gezegd, dat hij zeer tevreden was en voorgewend, dat hij met het oog op het opzien, dat dergelijke schoten toch altijd baren, ook al is de omgeving schijnbaar nog zoo uitgestorven, van verdere oefeningen maar af zou zien. Trouwens, te veel kogels kon hij ook niet gebruiken, want mr. Cunnington zou dan zeker navragen, waarvoor hij dit alles had noodig gehad.
Zoo napeinzende over de voor zijn gevoel van eigenwaarde onprettige Zondag, was hij al in Richmondstreet aangekomen en reeds bijna bij het kantoor, waar hij zijn moest, toen hij plotseling opgemerkt werd door Tim Taccle, dien hij geheel in gedachten voorbijgeloopen was.
‘Goedenmorgen, Hopkins - jij hier?’
‘Ja, ik moet even een boodschap doen bij het loterijkantoor.’
‘Zoo, maar je komt uitstekend van pas; ik ben n.l. een der schurken op het spoor. Hij is in dat huis binnengegaan. Je kunt mij helpen.’
‘Niets liever dan dat,’ gaf Hopkins ten antwoord, wien de angst in werkelijkheid echter om het heurt sloeg, ‘dat is trouwens het gebouw van het loterijkantoor.’
| |
| |
‘Uitstekend, dat komt mooi uit. Ga dan maar naar het kantoor en doe je boodschap, maar neus meteen eens rond, hoe de verdeeling van het huis ongeveer is. Doe het echter zoo argeloos mogelijk. Ik wacht hier op je.’
Hopkins bleef niet veel keus over na het aanbod, dat hij den detective voor eenige dagen zoo manmoedig had gedaan. Hij zette zich dus in postuur en liep op het huis af, om een poging te doen, uit te vorschen welke geheimenissen het verborg.
Hij stapte de groote, op een kussentje rustende deur door en vervoegde zich aan een der loketten, welke in de gang waren. Hij werd door een jong meisje te woord gestaan. Terwijl zij zich met zijn briefje naar een der lessenaars, die er stonden, begaf keek hij het ruime kantoor rond. Twee van de vier bureaux waren onbezet; aan de overige zaten respectieve[lij]k een oudere man, schijnbaar de chef, en een jongeman[,] beiden naar hun uiterlijk te oordeelen, keurige kantoorbedienden van het slag, waarmee Hopkins dagelijks te maken had. Hopkins verlegde dus zijn interesse naar de rest van het gebouw. In de gang waren geen naamplaten aangebracht, die wezen op andere firma's, die in het gebouw gevestigd zouden zijn. Aan het einde der gang voerde echter een klein trapje omhoog, zoodat Hopkins vermoedde, dat er boven eveneens lokalen waren. Het meisje kwam juist met zijn nieuwe briefje terug. Hopkins zou probeeren, van haar iets wijzer te worden.
‘Is dit geheele gebouw in gebruik van het kantoor, of zijn er soms kantoren te huur?’ vroeg hij, op de toon van iemand, die geïnteresseerd is. Ten overvloede voegde hij er nog aan toe:
‘Ik moet n.l. hier in de buurt een kantoor voor iemand zoeken.’
Het meisje keek vragend naar haar chef en deze,
| |
| |
die de vraag eveneens opgevangen had, antwoordde:
‘Neen, alle ruimten zijn in gebruik,’ - en tuurde meteen weer zoo ongenaakbaar op zijn bezigheden, dat Hopkins het niet waagde, over een andere boeg nog wat bijzonderheden uit te vorschen. Hij pakte dus zijn loterijbriefje op, groette op allerbeminnelijkste wijze en begaf zich weer naar buiten. Even verderop stond Taccle te wachten.
‘En - heb je wat kunnen ontdekken?’
‘Neen, ik was beneden aan het kantoor en heb daar rondgekeken, maar er waren geen verdachte typen. Twee heeren, die aan hun werk zaten en een meisje.’
‘Was er een bij, een kleine donkere man, kennelijk een vreemdeling?’
‘Nee, het waren absoluut huis-, tuin- en keuken-kantoorbedienden,’ gaf Hopkins ten antwoord, daarmee zijn jarenlang gevoede afkeer van deze burgers voor Tim demonstreerend, ‘maar achter in de gang is een trap en waar die heen voert, weet ik natuurlijk niet. Ik probeerde er wat van te weten te komen, maar dat lukte niet.’
Taccle's besluiten waren spoedig genomen.
‘Ik ga zelf een onderzoek instellen,’ zei hij, ‘maar je moet mij daarbij helpen. Je behoeft niets anders te doen dan hier te wachten en na ongeveer vijf minuten het huis weer in te gaan en in de gang te gaan staan. Hoor je een schermutseling of iets dergelijks, dan kom je me te hulp. Heb je een wapen bij je?’
‘Zeker, ik heb een revolver,’ gaf Hopkins uiterlijk trotsch en kalm ten antwoord. Maar hoe het hem te moede was, nu hij plotseling tegenover zulke gevaren te staan kwam, laat zich moeilijk beschrijven. Hij kon het onzalige oogenblik, waarop hij zijn diensten aan Tim Taccle aangeboden had, wel vervloeken en zou er
| |
| |
alles voor over gehad hebben wanneer hij vandaag, evenals anders rustig op zijn post bij ‘Universal’ gebleven was, inplaats van zijn hand in dit wespennest te hebben gestoken. Maar er was niets aan te veranderen; hij zat nu eenmaal in het schuitje en moest meevaren, wilde hij zichzelf niet ten eeuwigen dage bespottelijk maken.
‘En als er een man, zooals ik je net beschreven heb, in de gang mocht verschijnen, dan maak je hem onschadelijk. Liefst door hem in de beenen te schieten,’ zei Tim Taccle nog en had zich reeds op weg begeven, na Hopkins met een lichte handbeweging vriendelijk te hebben gegroet.
Hopkins bleef in hevige onrust achter. Hoe zou dit alles afloopen? Hoe zou de wereld er over een half uurtje voor hem uitzien? Zou hij nog wel leven? Enfin, hij moest zich nu maar zoo goed en zoo kwaad als hij kon kwijten van de hem opgedragen taak.
‘Een - twee - drie, in Godsnaam,’ verzuchtte Hopkins en drentelde langzaam in de richting van h[et] huis, dat Tim Taccle zoojuist betreden had.
|
|