| |
| |
| |
Nieuwe aanwijzingen
Het zal den lezer, die in zijn leven gelegenheid heeft gehad, te reizen, vreemde steden te bezoeken, opgevallen zijn hoe gelijkvormig de wereld eigenlijk is. Wie in Weenen de oude stad bezoekt en zijn schreden richt naar die wijk, waar de laatste 19e-eeuwsche bouwmeesters de eerste schuchtere pogingen aanwendden, het wonen in de groote stad toch een illusie van een landelijke omgeving te geven en de voor die tijd reeds breede straatjes met boomenrijtjes in het midden, uitmondend in kleine pleintjes, in wier midden een grasperkje was aangebracht, soms met een fontein, soms zelfs met een standbeeld versierd, aanlegden, zou zich in iedere stad van West-Europa kunnen wanen, of het Parijs, Berlijn, Stockholm of Antwerpen is. Zoo'n stadsdeel moet dan zonder uitzondering een park rijk zijn, dat al naar gelang van de ruimte, den stedebouwkundigen ter beschikking gesteld, meer of minder recht heeft onder deze weidsche aanduiding te vallen.
In Londen telt men verscheidene buurten, die onder de zooeven geschetste vallen, maar de meest karakteristieke is wel die, welke begrensd wordt door de groote City-straten Queen Victoriastreet en Reginaldstreet en daardoor de afscheiding vormt tusschen de eigenlijke City en het meer in Westelijke richting gelegen stadsdeel, dat tot de voornamere wijken kan worden gerekend.
Natuurlijk telt de buurt enkele kleine pleintjes met popperige plantsoenen, zelfs herbergt zij een standbeeld, dat van Thomas Campbell, den beroemden Engelschen
| |
| |
dichter der 18e eeuw en even vanzelfsprekend heeft zij een park, een omheinde grintmassa van nauwelijks 500 meter lengte en ongeveer 200 meter breed, met daarin aangebracht een vijver, door een rustiek bruggetje overspannen, eenige wandelpaden, omzoomd door wat armetierige perkjes, haar zandbak en een flink aantal banken.
Het is een mooie voorjaarsdag, als wij ons naar de ‘bank der ouden’, die ook in dit oord gereserveerd blijft, begeven. Aangelokt door het zonnige weer en de zachte koelte, die nu eerst sinds een paar dagen de nog scherpe wind heeft vervangen, zitten hier een paar gezellige oude wijfjes bij elkaar.
Het vrouwtje, waarop wij onze speciale aandacht gevestigd houden, een frisch oudje, dat haar ruim zeventig jaren met eere mag dragen, voert, haar dunne armpjes koesterend over elkaar geslagen, het hoogste woord.
‘En ik blijf erbij, dat ons dat niet ken gebeure,’ zegt ze, het hoofdje nog eens extra knikkend in de richting van een der andere bankbevolksters, die haar blijkbaar zoojuist in heftige bewoordingen heeft aangevallen, te oordeelen naar de van opwinding rood aangeloopen koontjes, ‘wij hebben ons geld gehad en zijn verders niets meer te verwachten. Of die maatschappij nou over de kop gaat of met, wij hebbe d'r geen belang meer bij.’
‘Ja, dà weeeét ik wel,’ sust het geattaqueerde vrouwtje van zoonet, ‘maar daar heb ik het ook niet ofer. Ik seg maar, dat Uwé of Uwees man naar die heeren toe motten, om te fertellen, wat juillie oferkomen is. Het is meschien fan belang. Wie sal 't seggen? Wa seg U d'rfan, j'frau?’ wendt zij zich tot een derde vrouwtje, dat eerst voor kort haar plaats heeft ingenomen.
‘Ik weet niet eens, waar U het over heeft.’
‘Dese j'frau der man heit in het gasthuis gelege mit
| |
| |
'n geswel an s'n niere, j'frau en toe ie ontslage was, heit ie besoek gekrege fan een man, die hem geld gaf as-ie se leefe versekerde. Die heer sou foor alles sorgen en alles betale en se krege nog een massa geld toe, om de koste fan de siekte te bestrijde. Je begrijpt, datte die minsche dat angepakt hebbe! Maar nou wil het gefal, datte se een schoonsoon hebbe, die 't saakie al niet achttien vond, maar hij kon d'r niks op tege hebbe, want alles was voordeelig veur hullie. Nou staat er juist in de kranten, dat die maatschappij door oplichters is geflescht en nou seg ik tege de j'frau, dat se ereis met die heeren mot gaan spreke.’
‘O,’ zegt de laatst-aangekomen juffrouw, die het relaas, dat in zooverre afwijkt van de gewone dagelijksche geschilpunten der oudjes, dat het zich op breedere, onbekende, de familiebanden ver overschrijdende paden begeeft, met aandacht heeft aangehoord, ‘gaat het over de “Universal”? Ja, dat kan wel van belang zijn voor die heeren. Ik weet toevallig iemand, die daar een betrekking heeft en zijn vrouw vertelde gisteren, dat hij veel moeite doet, om de zaak uit te zoeken, want als het niet tot een einde komt dan kost het hem vast zijn baantje, dan gaat de maatschappij, failliet, weet-U?’ De juffrouw moet eens naar hem toegaan. Baat het niet, dan schaadt het niet, moet je maar denken.’
En zoo komt het, dat Mary Strenger, het vrouwtje wier man ‘'n geswel an s'n niere’ heeft gehad, zich door de overmacht laat overtuigen en, na zich nog te hebben laten verzekeren ‘dat ze er zelf geen kwaad mee konden’, met bevende knieën het bordes van het gebouw bestijgt, waar de kennis van juffrouw Langton - die haar vooral op het hart heeft gedrukt, haar naam te noemen ‘omdat-ie anders niet voor d'r te spreken is’ - als portier moet tronen.
| |
| |
Hopkins zit op zijn post en verbeidt met ongeduld de komst van Tim Taccle, met wien hij immers vanochtend een rondgang door het gebouw zal ondernemen om te pogen, meer licht in de zaak van den onbekenden man te brengen. Deze rondleiding zal Hopkins reeds een bescheiden deel van de straks te oogsten roem moeten brengen, want het geheele personeel zal zich immers kunnen overtuigen dat Tim Taccle, de beroemde detective, zich speciaal in het gezelschap van Hopkins, hun portier, bevindt om in de zaak de oplossing te vinden, die voor hun toekomst van zooveel belang zal zijn.
Doordat hij te veel gespannen zit op dit punt, bemerkt hij niet eens, dat het kleine vrouwtje met ontzag zijn verblijfplaats is genaderd en muisstil staat te wachten, tot het den grooten portier behaagt nota van haar te nemen.
De liftboy ontfermt zich over haar lot.
‘Mr. Hopkins, er is iemand voor U.’
Hopkins schrikt op uit zijn gepeins en treedt op haar toe.
‘Wat wenscht U?’
‘Bent U mr. Hopkins, de portier?’
‘Ja,’ bevestigt Hopkins een beetje stuursch, want hij heeft niet graag, dat hij voor privé-doeleinden aan de instelling opgezocht wordt, ‘dat ben ik. Wat wilt U?’
‘Ik word eigenlijk gestuurd door juffrouw Langton en die weet weer van Uw vrouw, dat U zich ermee bemoeit om de oplichters te vinden, die de maatschappij hebben bestolen.’
Hopkins, die eerst op het hooren van zijn vrouws naam en die van een van haar kletsburen bedenkelijk had gekeken, komt in actie. Hij zet zich in het meest autoritaire postuur, dat hij weet te bereiken en zegt:
‘En weet U daar dan iets van?’
| |
| |
‘Da seg ik niet, maar juffrouw Langton en nog een andere juffrouw, die ik sprak, segge 't wel en zeeje, dat ik naar U most gaan.’
Hopkins noodigde het vrouwtje nu in zijn vertrekje, wees haar een stoel, nam zelf breed-uit plaats en begon:
‘Vertelt U me dan maar eens, wat U ervan weet.’
Het vrouwtje vertelde hem met veel uitweidingen, hoe haar man ziek was geworden - hij had so geleje - en in ‘Queen's Hospital’ opgenomen was, om een operatie te ondergaan. Na zes weken was hij ontslagen, wel niet geheel hersteld, maar hij kon toch weer naar huis om zich daar verder onder behandeling van den huisdokter te stellen.
Toen was er op zekere dag een heer bij hen thuis gekomen, die erover gesproken had, dat hij van haar mans ziekte gehoord had en dat hij zou probeeren, iets voor hen te doen, om hen door de zware tijd die zij doormaakten, heen te helpen. Hij had vriendelijk naar de gezondheidstoestand van haar man geïnformeerd en had daarna begrijpend over hun moeilijkheden gesproken. Hij begreep volkomen, dat het voor de oudjes moeilijk was, rond te komen van het karige pensioentje, dat haar man ontving van Archibald W. Stone's warenhuis, waar hij ruim vijf-en-dertig jaar had gewerkt bij de expeditie, extra-moeilijk, nu zij door de ziekte van den man zooveel buitengewone onkosten hadden. Hij wilde hen gaarne helpen met een som gelds, groot genoeg om een jaar onbezorgd te kunnen leven op hun eenvoudige wijze, waardoor zij - met het pensioen - zonder in moeilijkheden te komen ook de extra-voedingsmiddelen en medicijnen van haar man zouden kunnen bekostigen.
Zij waren verbaasd geweest over zooveel goedheid,
| |
| |
hadden het aanbod afgewezen, omdat zij nooit bij machte zouden zijn het terug te betalen. Zij hadden hun heele leven geen schulden gemaakt en schrokken ervoor terug, hieraan met hun levensavond te beginnen.
Maar de heer had hierop na veel peinzen een weg weten te vinden. Haar man was reeds oud, vijf-en-zeventig jaar, en, had hij gezegd, als ik het bedrag over tien jaar terug ontvang is het mij goed. Hij zou in orde maken, dat er een verzekering zou worden afgesloten op haar mans leven, waarvan de uitbetaling bij zijn overlijden aan hem zou geschieden, zoodat hij, als de oude Strenger, die hij nog tien jaar te leven gunde, kwam te sterven, het geleende bedrag van de verzekeringsmaatschappij terug zou krijgen.
Eerst waren zij verheugd geweest over deze vindingrijkheid van hun weldoener. Maar bij nadenken en praten - ook met hun schoonzoon - waren de bezwaren toch nog niet weggenomen. Als Strenger nu langer dan tien jaar zou leven - hij kon wel honderd worden, nietwaar? - en bovendien, hoe moesten de premies van de verzekering betaald worden? Wat het eerste betreft, had hij gezegd, zouden zij dan na tien jaar een tweede verzekering kunnen afsluiten, die de betaalde premies voor een tweede tiental jaren zou veiligstellen en, wat de premiebetaling aanging, die zou hij betalen, want met het te verzekeren bedrag zou hij daarmee dan rekening houden. Hij zou Strenger laten verzekeren voor een hooger bedrag dan het geleende, zoodat hij de betaalde premies eveneens terug zou ontvangen.
Toen waren zij gezwicht. Zoo'n aanbod zou immers niemand in hun omstandigheden afgeslagen hebben? Maar nu had juffrouw Langton, die van de zaak afwist door de dagelijksche praatjes, die zij in het park
| |
| |
met haar maakte, haar aangeraden eens naar Hopkins te gaan, want het zou kunnen zijn, dat er iets achter stak.
Hopkins had het relaas met stijgende belangstelling aangehoord. Hij peinsde op de kennis, die hij opgestoken had uit zijn befaamde ‘500 Wenken en raadgevingen’, om haar nog eenige van zijn spitsvondigheid getuigende vragen te stellen, maar juist op het moment dat hij zijn parate kennis van pas kon brengen, wilde de scherpzinnigheid niet erg vlotten. Juist kwam, kort nadat juffrouw Strenger haar verhaal had uitverteld, Tim Taccle de hal binnengestapt. Hopkins ging op hem toe en vertelde hem in een paar woorden, wat het vrouwtje hem had meegedeeld.
‘Dat is interessant,’ vond Taccle en ging met hem mee naar de portiersloge, waar het vrouwtje was blijven wachten.
‘Ik heb van mr. Hopkins gehoord, wat U en Uw man overkomen is. Het is heel goed, dat U daarvan mededeeling bent komen doen. Maar wie was die heer, die zoo vriendelijk voor U was? Heeft hij geen naam genoemd?
‘Jawel, mr. Lewis heette hij, maar waar hij woont, weet ik niet, want hij kwam altijd bij ons. En toen de papieren in orde werden gemaakt hier in het gebouw is mijn schoonzoon met hem meegegaan en mijn man heeft thuis de stukken geteekend, want hij mocht nog niet op straat.’
‘Zoudt U hem herkennen, als U een foto van hem zag?’ vroeg Tim haar.
‘Ik zou het wel denken.’
Tim haalde de foto uit zijn portefeuille en hield deze haar voor.
‘Is dat de man?’
| |
| |
Het vrouwtje nam zonder overhaasting de foto uit zijn handen, bekeek deze met aandacht.
‘Ik geloof het wel, maar hij had toch iets anders in zijn gezicht. Wacht 's, ik weet het al, hij droeg een bril,’ zei ze.
‘Waarachtig, ik heb ook al gedacht, dat de man die hier kwam er toch een beetje anders uitzag. Ik vond de foto ook wat vreemd. Maar de juffrouw heeft gelijk; hij droeg een bril,’ zei Hopkins nu.
‘En,’ vroeg Tim, ‘hoe lang is het geleden, dat de zaak met hem geregeld werd?’
‘Ongeveer twee maanden.’
‘En heeft U nadien niets meer van hem gehoord? Zou hij niet meer terugkomen?’
‘Nee, daarvan heeft-ie niets gezegd. Wel zei hij, dat er hier door de heeren tegen hem was gezegd, dat wij binnenkort nog een dokter op bezoek zouden krijgen, maar die is nog niet geweest.’
‘Is dat gewoonte, nadat de verzekerden reeds zijn geaccepteerd?’ vroeg Tim nu aan Hopkins.
Deze, eenigszins teleurgesteld erbij staand, omdat hij van het eerste plan verdrongen was, greep dankbaar deze gelegenheid aan, weer eens in het gesprek betrokken te worden.
‘Wij kunnen dat straks aan de desbetreffende afdeeling ten overvloede nog gaan navragen,’ zei hij zoo omslachtig mogelijk, om de interessante indruk, die hij vast bij juffrouw Strenger gewekt moest hebben, gaande te houden, ‘maar mij is er althans niets van bekend.’
‘Zou je dat even willen gaan informeeren?’ vroeg Tim.
Hopkins verwijderde zich en Tim zette zijn gesprek met juffrouw Strenger nog voort. Zonder resultaat ech- | |
| |
ter: juffrouw Strenger had alles, wat zij mee te deelen had, verteld. Meer was haar niet bekend.
‘Kunne wij nou geen kwaad, mijnheer?’ vroeg ze, angstig naar hem opziend.
‘Welnee, juffrouw, maakt U zich maar geen zorgen, hoor!’ stelde Tim haar gerust, ‘als wat ik vermoed juist blijkt te zijn, dan bent U en Uw man in het geheel nergens aan schuldig. U hebt slechts op volkomen begrijpelijke wijze een aantrekkelijk aanbod aanvaard.’
‘Ja, ziet U, ik had mr. Lewis moeten belooven, niet over ons geluk te praten, maar U begrijpt, daar ontkom je toch niet aan.’
‘Nee,’ lachte Tim bemoedigend, ‘maar het komt mij goed uit, dat U Uw belofte niet hebt gehouden.’
Toen Hopkins terugkwam, kon hij meedeelen, dat er geen sprake van was, dat door de maatschappij nog bij de verzekerden gecontrôleerd werd, nadat zij geaccepteerd waren. Wel had er vooraf geneeskundig onderzoek plaats.
‘Is Uw man ook eerst onderzocht?’
‘Ja, maar die dokter is ook bij ons thuisgekomen.’
‘Heb je een foto van dr. Palmers?’ vroeg Tim den portier.
En toen Hopkins deze had opgezocht en aan juffrouw Strenger voorgelegd, bevestigde zij, dat dat de dokter was, die bij hen thuis was geweest om haar man te onderzoeken.
‘En zou deze zelfde dokter ook weer voor contrôle komen?’ vroeg Tim.
‘Dat weet ik werkelijk niet; mr. Lewis heeft alleen gezegd dat er iemand zou komen.’
Tim dankte het vrouwtje voor haar belangrijke mededeelingen, drukte haar op het hart, over hun gesprek inderdaad voorloopig met niemand te praten en nie- | |
| |
mand, ook niet als hij zich als dokter van de ‘Universal’ aandiende, tot haar man toe te laten. Als er iets bijzonders zou zijn, moest zij hem maar een boodschap zenden; zijn adres en telefoonnummer gaf hij haar.
‘En misschien kom ik spoedig wel eens naar Uw man kijken,’ zoo besloot hij, toen het vrouwtje, blij dat ze het machtige gebouw weer kon verlaten, aanstalten tot vertrek maakte.
|
|