| |
| |
| |
Hopkins vindt een spoor
Toen Tim Taccle thuiskwam zat Rosy Danty reeds op hem te wachten. Zij werd in zijn werkkamer binnengelaten, nadat hij zich eerst even vergewist had, of er nog telefoontjes voor hem waren aangenomen of brieven en boodschappen op hem lagen te wachten. Hij stond op, herkende haar van de gelegenheid, dat hij haar in het ziekenhuis gezien had.
‘Heb ik het genoegen met Mrs. Danty?’ vroeg hij, haar een gemakkelijke stoel wijzend.
Rosy was eenigszins zenuwachtig en wist niet goed, hoe te beginnen.
‘Ja, mr. Taccle, ik wil U spreken over een onaangename zaak, die ik op aanraden van een mijner vrienden in Uw handen zou willen stellen.’
‘Nu, mrs. Danty, vertelt U dan maar eens, wat er aan scheelt; ik hoop van harte, U te kunnen helpen.’
‘Ja, maar......’ weifelde Rosy, ‘ik moet U op de voorgrond absolute geheimhouding verzoeken, want de zaak is eenigszins compromitteerend en ik zou in geen geval willen, dat mijn man......’
‘Mevrouw, U kunt mij zonder bezwaar Uw geheimen toevertrouwen. Als ik de zaak om een of andere reden niet ter hand zou kunnen nemen, zou ik het U zeggen en zou U niettemin op mijn discretie staat kunnen maken,’ stelde Tim haar gerust.
Dat was Rosy dan ook en zij vertelde Tim nu het
| |
| |
geheele verloop van haar wederwaardigheden. Tim luisterde gespannen toe, toen zij hem van het bezoek van mr. Debyer sprak. Hij rook de belangrijkheid van de zaak als het ware.
‘Dit alles is zeer merkwaardig, mevrouw!’ zei hij. ‘Stelt U zich maar gerust, ik neem de zaak gaarne ter hand en zal alles doen, wat in mijn vermogen ligt, om den afperser onschadelijk te maken.’
‘O, gelukkig. En denkt U, dat de zaak geheim kan blijven voor mijn man?’
‘Ik geloof het wel, maar ik zou er graag één voorwaarde aan willen verbinden, mevrouw. Ik heb Uw man leeren kennen als een nobel mensch, die voor zijn toewijding, die hij aan zijn inrichting geeft, ideale huiselijke omstandigheden verdiende. Ik zal pogen, deze zaak zoo op te lossen, dat hij niets gewaar wordt, maar dan moet U mij beloven U te bezinnen op Uw houding tegenover hem. De kroon op mijn werk zou eerst zijn, wanneer niet alleen de dader der afpersing onschadelijk gemaakt wordt, maar wanneer buitendien het geluk in Uw woning weerkeert.’
Rosy sloeg de oogen neer. Deze man had gelijk, dat voelde zij en hij maakte haar beschaamd door de openhartige wijze, waarop hij haar op haar taak wees.
‘Ik beloof U, mijn best daarvoor te zullen doen. Als dit alles goed afloopt, is er tusschen ons nog geen wezenlijke breuk en zijn alle voorwaarden aanwezig om de harmonie terug te doen keeren.’
‘Maar nu ter zake,’ zei Tim Taccle, ‘beschrijft U den man eens.’ Hij maakte aanteekeningen in zijn notitieboekje, terwijl zij hem zooveel mogelijk bijzonderheden van den bezoeker beschreef. Hij scheen zeer voldaan.
‘Ik heb den man vanmiddag met zijn auto tegen een
| |
| |
boom zien botsen,’ zei hij, en toen zij hem verbaasd aanzag:
‘Ja, ik ben Uw afperser reeds op het spoor, want ik heb nog een appeltje met hem te schillen. Het is dus goed, dat U bij mij bent gekomen. Bovendien heeft U het moment goed gekozen, want naar ik aanneem zult U niet gevolgd zijn.’
‘Ik heb er tenminste niets van bemerkt en er toch wel op gelet, want hij had mij immers gewaarschuwd?’
‘Neen, ik vermoed, dat dit meer op bluf zal berusten, maar toch moet U zich hier niet meer vertoonen en ook in de eerstkomende dagen zoo weinig mogelijk op straat komen.’
‘Maar wat moet ik nu overmorgen doen, als de man het materiaal komt halen?’
‘Ik weet nog niet precies, welke tactiek ik zal volgen, maar in ieder geval hoort U voordien van mij. Als ik het geraden acht, niet zelf naar U toe te komen, dan zend ik iemand, maar alleen op mijn briefjes met dit briefhoofd moet U reageeren; op andere wijze zal ik U geen mededeelingen doen toekomen. Neemt U voor alle zekerheid zoo'n briefje van mij mee. Het is overigens niet onmogelijk, dat ik het gevraagde verzorg en U dus aan zijn wenschen kunt voldoen. Ik zou mij daarvoor met Uw man in verbinding moeten stellen, maar dat behoeft U geen schrik aan te jagen, want ik zou het tegenover hem doen voorkomen alsof ik het gevraagde voor een andere zaak noodig had.’
Rosy nam afscheid. Tim Taccle bleef zitten nadenken over de vorderingen, die de zaak vandaag gemaakt had. Hij had, zij het een zeer vluchtige, blik kunnen slaan op twee der bendeleden en kreeg waarschijnlijk door de zaak, die Rosy hem aan de hand had gedaan, belangrijk materiaal in handen. Hij was tenminste direct
| |
| |
èn door het signalement, dat Rosy opgaf èn door de aard van het gevraagde tot de conclusie gekomen, dat hij hier met een en dezelfde bende te doen had, die zijn pad op twee verschillende wegen van dezelfde zaak kruiste. Het was jammer, dat hij op dit uur niet meer bij dr. Danty in het ziekenhuis terecht kon, anders zou hij vanavond nog zijn tijd aan het naspeuren van het materiaal, dat voor de bende zoo begeerlijk scheen, kunnen besteden. Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door de komst van Edward, die hem kwam zeggen, dat Hopkins, de portier van ‘Universal’, er was om hem te spreken.
‘Mr. Taccle, ik kom eens even bij U naar aanleiding van de foto, die in de bladen afgedrukt stond van den inbreker in dit huis. Ik meen aanwijzingen te kunnen geven.’
‘Zoo, Hopkins, dat zou prachtig zijn. Vertel maar eens, wat je weet.’
‘U moet weten, dat ik mij sterk interesseer voor de zaak en als zoodanig,’ begon Hopkins zijn relaas met een woordkeus, die hij tegenover een collega van pas vond komen, ‘heb ik alles, wat sinds de vergadering in ons gebouw is geschied, met aandacht gevolgd. Ik zeg maar altijd: Tot het wezen van de zaak moet je doordringen - en totnogtoe is dat altijd juist gebleken. Zoo is ook de foto onder mijn oogen gekomen en ik dacht meteen: Hopkins, dacht ik, dien snufferd heb je eerder gezien. En toen ik er eens goed over ging zitten denken, werd het mij duidelijk, dat ik dien man meermalen in ons gebouw zag. Als ik het wel heb, geloof ik zelfs, dat hij op de dag van de vergadering ook bij ons is geweest.’
‘Weet je geen naam?’ vroeg Taccle geïnteresseerd.
‘Nee, hoe zou ik? Ik zit maar in mijn hok en de be- | |
| |
zoekers zouden raar opkijken als Hopkins hun aan de ingang zou verwelkomen en zich met veel plichtplegingen aan hen zou voorstellen.’
‘Dat bedoel ik natuurlijk niet,’ zei Taccle lachend, ‘maar het had soms kunnen zijn. Kwam de man alleen, zoover je weet, of had hij iemand bij zich?’
‘De laatste maal, op de vergaderingsdag dus, is hij - meen ik - alleen geweest, maar andere malen had hij vaak iemand bij zich.’
‘En hoe zag zijn begeleider eruit, als je je dit kunt herinneren?’
‘Ik geloof, dat hij nooit met dezelfde terugkwam. Hij had dan eens een heer en dan weer een dame bij zich, meest een, en ik kan mij hem daarom zoo goed herinneren uit de honderden facies, die je iedere dag weer passeeren, omdat ik er wel eens aan gedacht had, dat hij misschien een agent van ons was, die met een nieuwen cliënt op het kantoor moest zijn. Maar daar zal ik mij natuurlijk wel in vergissen, want anders hadden personeelsleden der firma hem zeker ook uit de bladen moeten herkennen. Nu hoeft dat niet bepaald, want als het alleen maar een bezoeker van ons was, dan ligt het aan het opmerkingsvermogen, dat de een natuurlijk in grootere mate heeft dan de ander,’ zag hij kans zichzelf te roemen. ‘Wij hebben wel een groote maatschappij, maar tenslotte kunnen de personeelsleden de snuitwerken van al de gabbers, waarmee ze te maken hebben, nog wel uit elkaar houden.’
‘Natuurlijk, het is erg interessant, wat je mij meedeelt en ik zal direct morgen een onderzoek op het bureau komen instellen.’
‘Zou ik U nog wat mogen vragen?’ vroeg Hopkins, bedremmeld oprijzend uit zijn stoel.
‘Maar natuurlijk, beste kerel, ga je gang.’
| |
| |
‘Ja, ziet U, ik - eh - ik zou graag ook wat willen bijdragen aan de oplossing van de zaak. Ik bedoel, als U soms een mannetje noodig heeft bij het een of ander, dan ben ik graag bereid......’
‘Fijn, Hopkins, vanzelfsprekend. Zoodra ik iemand noodig heb, zal ik aan je denken en je waarschuwen. Trouwens, morgen zal ik je misschien al noodig hebben in het gebouw, als wij gaan onderzoeken, wie de man kan zijn.’
‘Astublieft, mr. Taccle,’ lachte Hopkins nu breed en verliet den detective.
Thuisgekomen, bracht hij zijn vrouw omstandig van zijn bezoek aan mr. Taccle op de hoogte en vertelde erbij, dat Tim hem gevraagd had, hem in zijn moeilijke taak te assisteeren.
‘Hij zei: zoo'n mannetje als jij kan ik subiet gebruiken en toen heb ik maar gezegd, dat hij op mij rekenen kan als op z'n eigen. Morgen komt hij me al ophalen, om mijn meening nog eens over het geval te vragen,’ loog hij. ‘Misschien ga ik na afloop van deze zaak wel heelemaal in het detective-vak.’
En mrs. Hopkins kon er waarlijk wel van dansen, dat zij een man had, die door Tim Taccle, den grooten detective, was aangezocht om hem bij zijn werk te helpen. ‘Ik heb altijd wel gedacht, dat er nog wat anders in hem stak dan zoo'n luien slampamper van een portier,’ zei ze dezelfde avond nog in de kruidenierswinkel, waar ze het verhaal in geuren en kleuren en reeds weer aangedikt met haar eigen fantasie, vertelde.
Dr. Danty zit in zijn directiekamer van het ziekenhuis. Hij moet nog eenige aanteekeningen maken over ernstige ziektegevallen, die in zijn inrichting behandeld worden, eenige correspondentie doorloopen en teeke- | |
| |
nen, door zuster Stevenson voor hem gereedgelegd en dan zal de dagtaak voor hem geëindigd zijn. Hij heeft geen haast.
Het valt hem sinds eenige dagen steeds moeilijker, de avonden thuis in het gezelschap van Rosy te moeten doorbrengen. Weliswaar heeft zij sinds de woordenwisseling, die er tusschen hen is gevallen, alle avonden thuis doorgebracht, maar tot een verzoening is het nog steeds niet gekomen. 's Avonds na het diner neemt Andy dadelijk een boek of tijdschrift ter hand en Rosy gaat handwerken of een ander tijdverdrijf zoeken, en zij wisselen niet meer dan de hoog noodige woorden met elkaar.
Het is een wanhopige toestand op zoo'n manier naast elkaar te moeten leven en Andy is blij als hij eens aanleiding vindt, om ook 's avonds zijn gangen naar ‘Queen's Hospital’ te richten. Maar dat komt niet iedere dag voor en bovendien zou hij dan in dezelfde fout vervallen, waarover de wrijving tusschen hen juist is ontstaan.
Het ongelukkige is, dat zij voor geen redelijkheid vatbaaar is. Hij kan zich voorstellen, dat iemand het zijn levenspartner niet altijd naar de zin kan maken, heeft zich ermee verzoend dat er altijd wel punten zullen blijven bestaan, waarover zij het samen niet eens kunnen worden, maar men kan toch over de dingen praten......! Men kan gedachten uitwisselen en het over iets eens worden of tenminste, na de zaak doorgepraat te hebben, tot de wetenschap komen dat men het nooit eens zal zijn. Maar dat is alles met Rosy niet mooelijk. Zoodra hij, zooals op de avond van hun oneenigheid, haar iets verwijt, weet zij op zoo ongerijmde manier de zaak volkomen uit haar voegen te lichten en zich als de verongelijkte aan te stellen, dat er niet tegen te
| |
| |
praten valt. Maar hij wordt er dan zoo woedend, zoo machteloos kwaad van, dat hij vreest zijn zelfbeheersching, welke hem zelfs tijdens de moeilijkste operatie nooit verlaat, te verliezen.
Er moet verandering in de toestand komen; hij zal nog eens weer met haar praten en haar aan het verstand trachten te brengen, dat het zoo niet blijven kan, dat zij moeilijk elkaar het leven kunnen blijven vergallen, dat er een oplossing gevonden moet worden. Hij zal niet forceeren om dit juist vandaag aan te snijden; hij zal de gelegenheid hiervoor rustig afwachten - op een dag komt het nu juist ook niet aan - maar gebeuren zal het.
Er wordt geklopt en op zijn uitnoodiging komt een verpleegster binnen.
‘Dokter, kunt U even op de verpleegsterskamer komen? Zuster Stevenson is gewond en moet verbonden worden, maar misschien kunt U even onderzoeken, of de wonden geen gevaar kunnen opleveren.’
‘Zuster Stevenson gewond? Hoe komt dat?’
Het zustertje kan geen uitsluitsel geven. Dus loopt dr. Danty meteen met haar mee naar het vertrek, waar de verpleegsters haar tijd, wanneer zij geen dienst hebben maar het ziekenhuis haar aanwezigheid wel eischt, doorbrengen.
Op de kamer gekomen, treft hij daar zuster Stevenson aan. Zij zit in een gemakkelijke stoel, is een beetje bleek, maar schijnt overigens niet zulke ernstige verwondingen te hebben opgeloopen, of zij kan hem vriendelijk en geruststellend toelachend verwelkomen.
‘Het is niet veel bijzonders, dokter, maar ik dacht toch dat U de wondjes even moest onderzoeken. Bij het steriliseeren van instrumenten op de operatiezaal, waar ik de dienst even had overgenomen, omdat zuster Fle- | |
| |
ming weg moest, is het glas van een injectie-spuit gesprongen en kreeg ik de scherven in mijn handen.’
Dr. Danty ademde op. Vreemd, dat hij de laatste tijd zooveel ophad met zuster Stevenson. Hij had het nu toch duidelijk kunnen constateeren, hoe hij door de mededeeling van de zuster, die hem waarschuwen kwam, geschrokken was en hoe blij hij was te zien, dat er in werkelijkheid geen reden voor schrikken was. Hij onderzocht de wonden, vergewiste zich dat er geen splinters meer in achtergebleven waren en verbond de handen.
‘Gaat U nu maar, om van de schrik te bekomen, direct naar huis, zuster, en neemt U morgen in ieder geval maar vacantie. Hoe gering de wondjes ook zijn, in geen geval kunt U morgen Uw werk doen. Overmorgen dan maar voornamelijk bureau-werk en dan is het wel weer over.’
Nog was hij bijkans niet op zijn bureau teruggekeerd en achter zijn schrijftafel gaan zitten, of hij werd reeds weer gestoord. Zijn hulp werd nu ingeroepen op de kinderzaal, die onder de speciale bescherming van dr. Danty stond. Een van de patiëntjes, bij wie hij zich iedere dag wegens de ernst van de ziekte lange tijd ophield, was onrustig geworden en men had het raadzaam geoordeeld, hem even te waarschuwen. Op de zaal gekomen, onderzocht hij de kleine, bracht haar door zijn vriendelijke, vaderlijke woorden op haar gemak. Hij gaf eenige aanwijzingen aan het dienstdoende personeel. Wie dr. Danty zoo bezig zag bij zijn beschermelingen, de kinderen, kon direct begrijpen hoezeer hij zelf kon verlangen naar zulk een rijk bezit in zijn leven.
Hij verliet de kinderzaal weer. Het was ondertusschen vrij laat geworden. Hij ging nu snel naar huis, waar Rosy in aanmerkelijk opgeruimder bui dan de voorgaande dagen reeds op hem zat te wachten.
|
|