| |
| |
| |
Till Stevenson grijpt in
In een onaanzienlijk gedeelte van de huizenzee, die Londen voor den buitenman zoo beangstigend groot maakt, staat een oud huis, geheel opgetrokken in 17e eeuwsche bouwstijl. Voor den buitenstaander maakt het pand de indruk, geheel in gebruik te zijn als kantoorgebouw van het loterijkantoor, dat blijkens de groote naamplaat, die naast de ingang is bevestigd, zijn tenten hier opgeslagen heeft.
Voor wie nadere onderzoekingen instelt en door de groote, op een kier staande, zwaar eikenhouten straatdeur de breede marmeren gang betreedt, blijkt echter dat het huis, zooals dat vaak met dergelijke oude gebouwen het geval is, van een aan de straatzijde onvermoede achterbouw is voorzien, welke men eerst na een drietal deurloketten van het loterijkantoor te zijn gepasseerd, nadert.
Wij, gaan drie kleine, armoedige trapjes op en belanden tenslotte wederom door een zware deur, aan de binnenzijde gemaskeerd door een dik, geluiddempend gordijn, in een onverwacht groote ruimte. Zooals de omvang der kamer, die wij binnentreden, onze verwachtingen verre overtreft, zoo is dit eveneens het geval met de aankleeding van het vertrek. Prachtige zware meubels vullen de ruimte, smaakvol gerangschikt in deze omgeving, waar wij slechts naakte armoede konden wanen. Massief eiken kasten staan tegen de wanden opgesteld, op welks stijlvol behang origineele schilderstuk- | |
| |
ken van de meest bekende binnen- en buitenlandsche oude meesters prijken. Wanneer wij niet, uit het eenige venster, dat het vertrek rijk is, op een troostelooze binnenplaats zonder een sprankje zon en de achterzijde van het vervallen kantoorgebouw zouden uitzien, zou het ons zonder veel fantasie mogelijk zijn, ons in een der patriciërshuizen van het Westelijk stadsdeel te wanen.
In de kamer zit, aan een prachtig bureau-ministre, een man. Er is niet veel volkenkennis voor noodig, in hem het Slavische type te ontdekken. Niet groot van stuk, het razenzwarte haar achterover geborsteld, de oogen voor onze opvattingen eenigszins vreemd geplaatst en min of meer spleetachtig, met uitstekende jukbeenderen, proeft men uit hem meteen den Oost-Europeaan.
De man is aandachtig bezig met het bestudeeren van een massa documenten, die in een wanordelijke stapel hoog naast hem liggen opgetast. Hij zoekt blijkbaar niets bepaalds, controleert klaarblijkelijk de geheele inhoud van zijn materiaal, want zonder teekenen van goed- of afkeuring te toonen neemt hij systematisch elk document onder zijn aandacht, hier en daar aanteekeningen van overnemend op groote vellen papier, die tot dit doel gereed liggen.
Nadat wij hem een kwartiertje zoo bezig hebben gezien, gaat er plotseling in een hoek van het vertrek een zachte zoemer over, blijkbaar een teeken waarop hij gewacht heeft, want hij rangschikt kalm de stapel paperassen, die hij doorgenomen heeft, raapt zijn aanteekeningen bijeen en gaat naar de deur, die hij, na het gordijn terzijde geschoven te hebben, opent.
Een slanke donkere man treedt binnen, die den kleinen man begroet en daarbij met Gregor aanspreekt. Deze
| |
| |
neemt zijn plaats achter het bureau weer in, na het gordijn zorgvuldig voor de deur gehangen te hebben. De nieuw-aangekomene gaat tegenover hem in een der gemakkelijke stoelen zitten. Zij steken een cigaret op en Gregor opent, met onmiskenbaar vreemd dialect het Engelsch uitsprekend, het gesprek.
‘Heb je de kranten al gezien?’ vraagt hij.
‘Ja, de “Times”; er staat overigens niet veel belangwekkends in. Men bespreekt de inbraak bij de “Universal” nog eens en zegt, dat men in het duister tast. Men begrijpt niet, waartoe het ontvreemden van de documenten heeft gediend. Voorts wijdt men bijzonder veel aandacht aan de moord op mr. Yellon, waarvoor eveneens geen motieven kunnen worden aangewezen. Wat dat betreft, staat het dus wel gunstig, zou ik meenen,’ antwoordt de man.
‘Wat dat betreft? Bedoel je daarmee te zeggen, dat er ook ongunstige aspecten zijn?’ vraagt Gregor.
‘Ja, ik ben tot de conclusie gekomen, dat ik een fout heb gemaakt bij mr. Yellon,’ vervolgt de ander reeds, ‘ik heb mijn visitekaartje in de meest letterlijke zin achtergelaten.’
‘Wat? Je hebt......? Maar dat is al buitengewoon onachtzaam,’ bijt Gregor. ‘En schrijft men in dat verband niets over aanwijzingen, die gevonden zijn,’ vervolgt hij nu, nadenkend.
‘Neen, en dat is het juist, wat ik minder gunstig acht. Bij het wegsnellen in de auto is het me niet opgevallen, maar toen zat ik al te peinzen over een fout, die ik wist gemaakt te hebben, maar ik kon er niet op komen. Vanmorgen, toen ik het verslag in de krant las en daarbij de naam Taccle zag, wist ik het opeens...... Maar juist door die naam is het stilzwijgen omtrent mijn fout in de bladen mij nog onaangenamer geworden. Ik heb het ver- | |
| |
moeden, dat alleen Taccle, die blijkbaar vrij spoedig na de daad aanwezig was, het kaartje als kleinood bewaart en aan de hand hiervan op iets zint. Het is natuurlijk allerongelukkigst, want als de politie het gevonden zou hebben, zou deze er wellicht zelfs geen acht op geslagen hebben. Nietwaar, een kaartje van Tim Taccle is zoo'n wereldschokkende vondst niet? Maar dat hij het juist heeft gevonden en er zoo'n angstvallig stilzwijgen over bewaart.’
‘Het is zeer ernstig, wat je gedaan hebt, Jim,’ herneemt Gregor nu weer, ‘en naar mijn meening moeten wij trachten deze fout goed te maken. Misschien komt in dit verband Taccle's stilzwijgen ons te stade. Ik zal er met den Meester over spreken, wat ons te doen staat. Houdt je in elk geval vandaag gereed voor mij, want als onze Meester van dezelfde opvatting is als ik, zal heden nog gehandeld moeten worden. Overigens lijkt het mij ook zonder dit ongelukkige toeval niet van belang ontbloot, eens een kijkje in mr. Taccle's woning te nemen, want het is niet onmogelijk, dat hij nog belangrijk materiaal voor ons heeft verzameld bij zijn bezoek van gisteren aan de “Universal”. Laat mij nu weer alleen, zoodat ik met het sorteeren voortgang kan maken.’
En, terwijl hij Jim uitlaat, zegt hij nog: ‘Zorg in ieder geval, dat je vanmiddag niets bij je hebt, zoodat onmogelijk in het huis van Taccle een nieuwe aanwijzing achtergelaten kan worden.’
Toen Till Stevenson in de namiddag bij ‘Central’ aankwam, zag zij met voldoening Tim's kleine wagentje reeds op de parkeerplaats van het hôtel staan. ‘Hij heeft zich werkelijk stipt aan de afspraak gehouden,’ constateerde zij vergenoegd.
| |
| |
Toen zij de zaal binnenkwam, waar de thé-dansant reeds teneinde liep en het personeel doende was, de zaal voor het diner gereed te maken, zag zij Tim reeds van verre zitten. Wat zag hij er knap uit in zijn donker costuum, dat nog sterker dan de sportkleeding, waarin zij hem totnogtoe had gezien, zijn voorname gestalte accentueerde.
Hij was opgestaan toen hij haar zag naderen, trad haar vriendelijk tegemoet en scheen een verheugde kleine jongen, toen hij haar naar haar plaats begeleidde.
‘Vriendelijk, dat U gekomen bent, miss Stevenson,’ merkte hij vergenoegd op ‘en prettig, dat U mij niet zoo lang hebt laten popelen. U moet weten, dat ik het zeer onprettig vind, als een opgeprikte étalage-pop alleen in een gelegenheid als deze te zitten. Maar nu U zich bij mijn gezelschap hebt gevoegd, voel ik die onaangename gewaarwording op slag wijken.’
‘Al voelt U zich hier nog zoo slecht thuis, Uw complimenten behooren wonderwel in dit kader,’ plaagde zij.
Zij zaten nu gezellig aan de smaakvol gedekte tafel. De muziek speelde een uitnoodigende slow-fox en zij maakten - een door velen bewonderd knap paar op de nog niet zoo dicht bezette dansvloer - hun eerste dans. Till constateerde bij zichzelf, dat hij de danskunst verstond, zooals het een goed detective, die zich immers in ieder milieu moet kunnen bewegen, betaamt. Onder het dansen vroeg hij haar, hem toch niet meer met het vormelijke mr. Taccle te willen aanspreken, maar hem Tim te willen noemen. Zoo namen zij weer aan hun tafeltje plaats als Till en Tim, babbelden gezellig over koetjes en kalfjes, terwijl de eerste gangen rondgediend werden en de muziek onderwijl beschaafde melodieën ten gehoore bracht.
| |
| |
Het was een uiterst gezellige stemming in ‘Central’ en Till had moeite, niet te wenschen dat zij iedere avond op zoo prettige wijze zou kunnen dineeren. Toen het laatste gerecht rondgediend was en het jonge menschenpaar onder het genot van een kopje mocca en een cigaret na zat te genieten, kwam het gesprek op zijn werkzaamheden. Till vertelde, dat zij in de bladen gelezen had, dat hij de opdracht, om klaarheid in de ‘Universal’-zaak te brengen, geaccepteerd had.
‘Welk een ernstige wending heeft deze zaak genomen,’ merkte zij op, terwijl zij zijn uitnoodiging afsloeg, een wals, zoojuist door de band ingeleid, te dansen.
‘Ja, er schijnt een bende achter deze geschiedenis te zitten, die voor geen enkel feit terugdeinst,’ stemde hij toe, ongaarne van de idylle, waarop hun samenzijn totnogtoe had geleken, afscheid nemend om de werkelijkheid onder oogen te zien.
‘Ben je niet bang, dat ook jouw persoon hierdoor gevaar loopt?’ vroeg zij, hem van terzijde met zusterlijke genegenheid aanziend.
‘Och neen, mijn vak brengt nu eenmaal mee, dat mij dergelijke gevaren boven het hoofd hangen, en bovendien, totnogtoe ben ik er altijd goed doorheen gezeild.’
‘Ik heb veel belangstelling voor je werk opgevat en ben daarom enorm nieuwsgierig, het boek van je te lezen, waarin je van je avonturen en in hoofdzaak van de ontmaskering van de beruchte bende van Captain Gordon vertelt. Zou het te veel van je gevraagd zijn, om straks als je mij in je wagentje naar huis brengt, het boek even aan te halen, zoodat ik er vanavond nog in beginnen kan? Ik vind toch, dat je, nu je nauwelijks hersteld bent en die nieuwe affaire zooveel van je krachten vergt, het vanavond niet al te laat moet maken.’
| |
| |
Hij stemde toe. Zij zaten nog een poosje gezellig bij elkaar, dansten eenige malen. Tegen negenen gaf zij de wensch te kennen, te vertrekken. Zij liepen samen naar de parkeerplaats, waar de auto stond. Snel reden zij naar zijn huis. Till zou in de wagen op hem wachten en, alvorens uit te stappen, wees Tim haar, waar zijn appartementen in het huis gelegen waren.
Tim trad op het huis toe, ontsloot de buitendeur en ging de trappen op naar zijn kamers. Toen hij op de tweede verdieping, waar zijn woning gelegen was, kwam, meende hij zwakke geluiden uit zijn kamers te hooren. Het was toch niet mogelijk, dat daar iemand was, peinsde hij. Edward, zijn bediende, had hij immers vanavond vrij gegeven?
Op zijn hoede ontsloot hij de deur van zijn woning en liep, behoedzaam sluipend, naar zijn werkkamer. Met een ruk opende hij de deur en trad, zijn revolver in de hand, de kamer binnen. In een oogopslag overzag hij de situatie.
Zijn bureau was geopend en overhoop gehaald, eenige paperassen waren terzijde gelegd met blijkbaar de bedoeling, deze straks mee te nemen. In de kamer stond een slanke, donkere man, die - waarschijnlijk gestoord door gedruisch van Tim's komst - zich naast de deur had opgesteld en zoodra Tim deze opende, zich op hem wierp. Een worsteling volgde. Tim had geen gelegenheid, van zijn wapen gebruik te maken en merkte wel, dat hij door de weken, die hij in het ziekenhuis had doorgebracht, er niet sterker op was geworden.
Eenige oogenblikken vochten de twee mannen, met steeds wisselende kansen. Het eene oogenblik was Tim schijnbaar de overwinnaar, om het volgende moment weer het onderspit te delven voor den onbekende. Even had dit zoo geduurd, een eeuw in Tim's gedachten.
| |
| |
Toen ging opeens de deur van zijn woning open, zijn tegenstander, die dit eveneers had gehoord en blijkbaar versterking voor Tim vreesde, liet Tim, dien hij juist op dit oogenblik in zijn macht scheen te krijgen, los en vluchtte naar het raam, om een mogelijke uitweg te zoeken.
Daar verscheen Till op de drempel, overzag de situatie een seconde-lang, raapte Tim's revolver op, die tijdens de worsteling op de grond was blijven liggen, richtte, een schot klonk en de onbekende stortte doodelijk getroffen neer.
Tim, inmiddels overeind gekrabbeld, stapte op Till toe.
‘Ik ben je veel dank verschuldigd,’ zei hij, nog hijgend van de zware dobber, die hij zoojuist had gehad, ‘je hebt mij waarschijnlijk het leven gered. Maar hoe wist je......?’
Zij viel hem in de rede:
‘Toen je naar boven was gegaan, stapte ik uit de auto, om mijn beenen wat te strekken. Ik hoorde, waarschijnlijk doordat een raam in een aangrenzende kamer openstaat of iets dergelijks, het geluid van een vechtpartij en besloot, je te hulp te komen. Ik belde bij een der andere flatbewoners aan, die de buitendeur dus voor mij opende en - enfin, de rest weet je.’
Tim onderzocht de zakken van den man. Hij vond echter geenerlei aanwijzing. De man had letterlijk niets bij zich. Op zijn bureau lag een enveloppe, aan hem gericht. Snel scheurde Tim deze open. Er kwam een klein briefje uit, waarop stond geschreven:
‘Geachte mr. Taccle,
Als U deze brief ontvangt, zult U brenger hier- | |
| |
van waarschijnlijk gedood hebben. Hij is dan ook niet op de hoogte van de inhoud.
Wij danken U zeer voor Uw hulp. Onze bedoeling was n.l., van een lastig medelid van onze combinatie af te komen op de minst gevaarlijke wijze. Onnoodig te zeggen, dat U zich nasporingen naar zijn identiteit kunt besparen.
Als wij U nog een welgemeende raad mogen geven, bemoeit U zich dan vooral niet met onze zaken. Het zou werkelijk ongezond voor U kunnen worden.
U nogmaals dankend en zich tot gepaste wederdienst verklarend, teekent, met
hoogachting,
De Meester.’
|
|