| |
| |
| |
‘Queen's hospital’
Hoewel nog vroeg in de morgen en ofschoon het zakenleven in de Londensche City nog geen aanvang had genomen, was in ‘Queen's Hospital’, een der grootste ziekenhuizen van de millioenenstad, de dag reeds eenige uren begonnen.
Het verplegend en toezichthoudend personeel, benevens het aantal geneesheeren dat nachtdienst had gehad, had zijn plaats reeds ingeruimd voor de dagbezetting, op de zalen heerschte de bedrijvigheid, die zulke instellingen altijd in de ochtenduren kenmerkt, wanneer de patiënten gewasschen, de zalen gereinigd worden en het voedsel wordt rondgereikt.
Dr. Danty, geneesheer-directeur, die door de bijzondere roep, welke als chirurg van hem uitging, reeds vóór de middelbare leeftijd op zijn verantwoordelijke post aangesteld was - iets dat vooral in Engeland, met zijn traditie, zijn conservatisme, een buitengewone prestatie mocht heeten - was eveneens reeds op zijn bureau. Door vele collega's benijd, door nog meer patiënten, die wegens zijn koen ingrijpen vaak van een wisse dood gered waren, geëerd en door het omvangrijke personeel van ‘Queen's Hospital’ om zijn bezieling, zijn collegiale superioriteit en zijn groote rechtvaardigheid aanbeden, kon Dr. Danty erop bogen, de hoogste graad van zijn studenten-idealen te hebben bereikt.
Toch - wisselvallige en misschien toch eerlijke bestiering van het Lot - had hij zijn zorgen. Op latere leef- | |
| |
tijd, na het bereiken van zijn eervole aanstelling als geneesheer-directeur in dit groote ziekenhuis, getrouwd met een veel jongere vrouw, had hij - te laat - begrepen, dat zijn aspiraties niet samen konden gaan met die van Rosy. Hij, man van levenservaring, vroeg ernstig reeds door hooge opvattingen omtrent zijn roeping, hunkerend naar stil huiselijk geluk, kindervreugde, kalmte en regel na zijn zware dagelijksche beslommeringen en verantwoordelijkheid - zij, piepjong, vol idealen, verlangend naar avontuur, naar vrijheid als tegenhanger tot de strenge, puriteinsche opvoeding in het ouderlijk huis. Twee menschen, beiden op zichzelf acceptabel, beiden met hun goede zijden, maar samen niet bij elkaar behoorend, ieder van een andere levens- en geestesrichting.
Zelfs op de jaarlijksche vacantiereizen, die zich tot in Zuid-Frankrijk, Italië en Oostenrijk uitstrekten, was harmonie ver te zoeken. Het liefst zou hij zich rustig in een van de Engelsche vacantie-oorden hebben teruggetrokken, zijn studie ter hand nemend, waaraan hij in de sleur van alle-dag onmogelijk toe kon komen. Terwille van haar stemde hij toe in haar drang naar verre reizen, onbekende streken, maar kon er niet zonder innerlijke tegenzin toe komen haar te vergezellen naar het mondaine gedoe der Rivièra-badplaatsen, naar de danspartijen en bals der Italiaansche en Oostenrijksche groote steden. Iedere dag van zoo'n vacantie-reis was hem een nieuwe beproeving en hij was blij, de werkzaamheden aan het hoofd van ‘Queen's Hospital’ weer op te kunnen vatten, al was hij verre van uitgerust, niet voldaan en zonder herboren levenskracht teruggekeerd.
Maar als grootste teleurstelling voelde hij ver[r]eweg het gemis aan kinderzegen. Hoe zou alles veranderd kunnen worden door het geluk van nieuw leven in hun
| |
| |
kleine huishouding! Hoeveel verwachting, ja eigenlijk zijn laatste hoop, had hij gesteld in de gevolgen van zulk een gebeurtenis in hun leven. Rosy zou evenwichtiger worden, eveneens haar zorg en toewijding aan een Ideaal kunnen geven. Alles zou anders kunnen worden, alle bange gedachten omtrent hun toekomstige band zouden in één slag kunnen wijken! Maar - dit geluk scheen hem niet beschoren te zijn.
Juist gisteravond had hij het niet kunnen laten, zijn hart eens lucht te geven, had hij geschimpt op de slechte menschenkennis, die zij tentoonspreidde bij het kiezen van haar - dus hun - connecties - alles leege, bloedelooze, doorge ‘jazzte’ jongelui, die geen andere problemen kenden dan het laatste schandaal in hun wereldje, de vorige of komende ‘knallige cocktailfuif’, het toiletje van miss Zoo-en-zoo of de nieuwe aanwinst van de stal van Sir Zus. Misschien was hij hard geweest in zijn oordeel, had hij als man van eenige ervaring vooruit kunnen weten, dat het zoo moest loopen; hoe het zij, het was tot een scène gekomen, de eerste van die aard en omvang in hun huwelijk.
Zoo napeinzend over het gebeurde van de vorige avond, alvorens hij ertoe kon komen een aanvang met zijn dagelijksche bezigheden te maken, bemerkte hij nauwelijks het binnentreden van zijn eerste assistente, miss Till Stevenson, een donkere, slanke, vastberaden vrouw; knappe verschijning in haar flatteus uniform, die een tweetal malen tevergeefs had aangeklopt, alvorens resoluut binnen te treden.
Dr. Danty schrok op, streek zich de zorgen van het voorhoofd en maakte zich op de dagtaak te aanvaarden.
‘Goedenmorgen, dokter. Ik wilde mij er toch even van overtuigen, of U misschien al aanwezig was.
| |
| |
Als U even kunt, komt U dan op zaal 6 voor lijkschouwing. Er is een man binnengebracht, gevonden in een zijstraatje van Axley-street; schotwond in het hoofd, waarschijnlijk zelfmoord, want de revolver werd in zijn hand aangetroffen.’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde Dr. Danty, nu weer geheel in zijn doen, terwijl hij meteen opveerde om haar naar de zaal te vergezellen. Onder het loopen schoot toch weer even de gedachte aan het huiselijke voorval door zijn hoofd. Wat had hij eigenlijk onervaren zijn keus voor het leven gedaan. Was het toch niet beter geweest, een vrouw te trouwen waarvan hij als bijna zeker kon aannemen, dat zij zich voor zijn taak zou interesseeren, inplaats van alleen naar stand te kijken, zooals hij bij zijn keuze wel heel sterk had gedaan? Had hij niet altijd een verkeerde aversie gehad tegen doktoren, die een verpleegster uit hun onmiddellijke omgeving trouwden? Was zuster Stevenson bijvoorbeeld niet een veel betere partij voor hem geweest dan Rosy? Een knappe, energieke vrouw, die in haar werk in het ziekenhuis blijk had gegeven voor haar taak te staan, te willen dienen, daardoor ook opgeklommen was tot de verantwoordelijke functie, die zij nu bekleedde en die zij ten volle waard was. Nog nimmer had hij haar met deze bijgedachten voor de geest gehad, nooit was zij als vrouw voor hem verschenen, altijd had hij in haar slechts de stille, toegewijde assistente gezien, die op het goede moment de juiste daad wist te verrichten, hem met stille tact terzijde stond. Dit alles kwam natuurlijk alleen door de schermutseling van gisteren. Bij het binnentreden van de zaal had hij zich van zijn gedachten weten los te maken, was geheel de geneesheer op zijn plaats.
‘Wij hebben inmiddels de identiteit weten vast te stellen,’ zei de dienstdoende zuster tot haar binnen- | |
| |
tredenden chef. ‘Het is dr. Palmers uit de Wiscinsonstreet 12. Wij hebben zijn huis reeds opgebeld. Hij is gisteravond tegen elven uitgegaan en niet teruggekomen. De politie was reeds van zijn vermissing in kennis gesteld en behandelt de zaak verder.’
Dr. Danty boog zich over het lijk. De doodsoorzaak was gemakkelijk te constateeren, de kogel had de slaap doorboord.
‘Als de revolver in de hand werd aangetroffen, zooals U zeide,’ wendde hij zich tot zuster Stevenson, ‘is zelfmoord wel het meest waarschijnlijke. Trouwens, dat is een zaak, die de politie-instanties maar uit moeten maken. Wilt U zoo goed zijn, de vereischte papieren in te vullen, zoodat ik ze straks onderteekenen kan?’
Een leerling-verpleegster klopte bescheiden aan de deur en trad op Danty's uitnoodiging binnen.
‘De portier stuurt mij naar U, om te vragen, of U iemand van de recherche kunt ontvangen in verband met een hier binnengebracht lichaam,’ vroeg zij schuchter in het aangezicht van den grooten, aangebeden figuur.
Danty antwoordde vriendelijk: ‘Zeker, zeg maar tegen den portier, dat hij dien heer naar mijn bureau laat komen. Ik ben binnen weinige oogenblikken weer aanwezig.’ Hij ging, na zuster Stevenson eenige aanwijzingen voor verdere werkzaamheden van die dag te hebben gegeven.
Till Stevenson verwijlt nog eenige oogenblikken in zaal 6. De dienstdoende zuster moet haar nog eenige gegevens verstrekken, betrekking hebbend op de identiteit van den doode, welke zij noodig heeft voor het gereedmaken van de bescheiden voor haar chef.
Reeds stapt zij met de benoodigde inlichtingen naar haar kantoortje, aangrenzend en door een tusschendeur
| |
| |
verbonden met het bureau van Dr. Danty. Snel de verlangde papieren invullen en dan de dagelijksche rondgang door het ziekenhuis maken, om van de zaalzusters inlichtingen te ontvangen over patiënten, die volgens den behandelenden geneesheer in aanmerking komen voor de persoonlijke aandacht van Dr. Danty, hier en daar even een praatje maken met verpleegden, die dit zeer op prijs stellen.
Uit het geluid van stemmen, die zwak uit de aangrenzende ruimte tot haar doordringen, begrijpt zij dat de aangekondigde politieman reeds bij haar chef toegelaten is. Voor zij haar rondgang gaat maken, zal zij de papieren van dengene, op wien dit gesprek betrekking heeft, aan Dr. Danty ter hand stellen.
Als zij binnentreedt, maakt Dr. Danty haar vluchtig aan den politie-beambte als zijn assistente bekend en hervatten de heeren, nadat haar chef zich van de inhoud der papieren heeft vergewist, hun gesprek.
‘Ja,’ herneemt de politieman het door haar komst afgebroken gesprek, ‘ook die heeren hebben redenen, om niet aan zelfmoord te gelooven en willen zich, naar ik hoor, voor deze zaak in verbinding stellen met den detective Tim Taccle.’
‘Dat treft dan buitengewoon,’ antwoordt Dr. Danty, ‘want de heer Taccle zal juist vandaag uit mijn inrichting ontslagen worden. Zooals U waarschijnlijk bekend, is hij voor ongeveer veertien dagen hier binnengebracht als slachtoffer van een tamelijk ernstig autoongeval, waarvan hij nu genezen is.’
Meer hoort miss Stevenson, die het bureau nu weer verlaat, niet van het gesprek der beide heeren. Is het door het opvangen van deze woorden, dat zij haar eerste schreden naar de kamer richt, waar Tim Taccle, de beroemde detective, met ongeduld het oogenblik, waarop
| |
| |
hij zijn onverschrokken werkzaamheden weer kan opvatten, verbeidt? Miss Stevenson heeft mr. Taccle vanaf zijn aankomst in de inrichting steeds met bijzondere zorg omringd, heeft toen Taccle aan de beterende hand was, vaak een verloren kwartiertje bij hem doorgebracht, hem honderd-uit gevraagd over zijn interessant beroep, op haar beurt zijn belangstelling bevredigd naar haar werkzaamheden. En nu, nu het tijdstip aangebroken is, dat hij hersteld de inrichting gaat verlaten, zich weer gaat werpen in het jachtige leven van de metropool, waarin het hospitaal een rustige oase vormt, thans voelt zij dat ze iets missen zal. Opgewekt, zooals dat in haar functie betaamt, treedt ze zijn kamer binnen, met een ietwat gedwongen vroolijkheid stapt zij op mr. Taccle, die in een ligstoel gezeten is, toe.
‘Goedenmorgen, mr. Taccle, en? - hoe voelt U zich wel op de dag, dat U ons weer gaat verlaten?’
‘Als deze gebeurtenis niet door een zwart aspect begeleid werd, zou ik mij de allergelukkigste man ter wereld kunnen noemen, miss Stevenson,’ antwoordt Taccle met zonnig gelaat, waarop een schalksch glimlachje speelt.
En opeens voelt zij, dat ze inderdaad haar dagelijksche gang naar dezen man missen zal, dat zij in de komende dagen wellicht vaak werktuigelijk haar schreden richten zal naar de kamer, waar hij was, verwachtend daar zijn oolijk knap gezicht, bruingebrand onder de ondanks zijn jeugd reeds ietwat grijzende haren, zijn sportieve wezen, aan te treffen, om zich dan teleurgesteld te bedenken, dat hij reeds in de maalstroom van het leven opgenomen is en op haar stappen terug te keeren. Het is echter niet het aangewezen oogenblik, daarover te peinzen. Dus vraagt zij snel:
‘En, als het niet te brutaal van mij gevraagd is, waar- | |
| |
uit bestaat dan deze zwarte zijde, die Uw vreugde van het heengaan zoo overschaduwt?’
‘Wel, miss Stevenson, het is mij integendeel een genoegen, U daarop antwoord te mogen geven, want het betreft ook U. Het is het prettige bezoek, dat U mij in de afgeloopen dagen zoo dikwijls kwam brengen, dat ik zal moeten missen. Overigens bent U in staat, deze schaduw in mijn oogenblikkelijk bestaan weg te nemen.’
‘Welnu,’ kaatst zij, ‘het ligt in de aard van mijn beroep, de aan mijn hoede toevertrouwden zooveel mogelijk in hun wenschen tegemoet te komen. Drukt U zich dus iets duidelijker uit; wellicht kan ik toch deze dag tot een algeheele feestdag voor U maken.’
‘Dat zou inderdaad mogelijk zijn, miss Stevenson, mits U het tenminste niet uit beroepsplicht zoudt doen. Ik heb mij in de afgeloopen dagen met de gedachte gevleid, dat Uw bezoeken aan mij niet geheel en al beroepmatig mochten heeten, maar ook eenigszins mijn persoon betroffen. Indien ik uit Uw mond zou kunnen vernemen, dat dit niet heelemaal op mijn dolle fantasie berust, maar dat mijn uit de aard van mijn beroep scherpe waarnemingsgave mij ook in dit voor mij persoonlijk belangrijke feit niet bedriegt, dan...... zou deze dag integendeel een zeer gelukkige zijn. En wanneer U mij dan nog zoudt willen beloven, dat Uw bezoeken na mijn vertrek niet geheel en al afgeloopen behoeven te zijn, maar dat wij binnenkort in onze particuliere tijd elkander nog eens zouden kunnen treffen, zou ik mij zelfs den gelukkigsten man ter wereld kunnen noemen.’
Zuster Stevenson bloost er waarempel van. Zij was, zooals dit met haar knap persoontje licht te verwachten was, van de zijde der patiënten wel toenaderingspogingen gewend, doch zoo op-den-man-af als Taccle dit
| |
| |
thans deed - neen, dat was toch wel een beetje brutaal. Alhoewel - toch niet tegen haar zin......
Zij pareert echter nog eenmaal:
‘Och, mr. Taccle, dergelijke woorden heb ik reeds zoo vaak uit de mond van vertrekkende patiënten vernomen, dat ik er werkelijk geen al te groot geloof meer aan kan hechten. En bovendien, iemand van Uw beroep zal zich toch waarachtig aan een onbelangrijk verpleegstertje straks niets meer gelegen laten liggen. U wordt aanstonds weer in het leven betrokken en bent dan zuster Stevenson maar al te spoedig vergeten. Zoojuist vernam ik - het is wel beroepsgeheim, maar ik mag het U als betrokken persoon wel verklappen - dat er reeds weer een nieuwe zaak op U ligt te wachten, als U thuiskomt. Een man, Dr. Palmers geheeten, is vannacht dood gevonden; naar alle teekenen schijnen uit te wijzen, is het zelfmoord, maar naar ik juist uit een gesprek van mijn chef vernam, twijfelt men daaraan en wil U de zaak in handen geven.’
Taccle geeft echter geen kamp: ‘Miss Stevenson,’ zegt hij, ‘ik begrijp Uw achterdocht volkomen, maar zou er zeer veel prijs op stellen, in de gelegenheid te zijn, deze weg te nemen. Mag ik U vragen morgenavond met mij te dineeren? Wij kunnen dan een en ander op rustiger wijze bespreken, dan dat hier het geval is.’
‘Inderdaad,’ vindt zij nu, ‘want ik moet nu ook werkelijk aan de slag; ik ben bezig, mijn taak op schromelijke wijze te verwaarloozen.’
‘Mag ik dan op Uw komst rekenen, miss Stevenson, morgenavond in Central’?’ vraagt hij nog.
‘Ja,’ stemt zij toe en, onder het naar de deur loopen, nog schalks: ‘Maar hoofdzakelijk dan, om deze dag tot een prettige voor U te maken.’
| |
| |
‘Daarin bent U geslaagd, en die van morgen zullen wij beiden prettig doorbrengen, naar ik hoop,’ hoort zij hem nog zeggen, als zij met een blos van opwinding zijn kamerdeur sluit, om zich aan haar taak te gaan wijden.
|
|