Hoe de koningin beviel van zes zonen en een dochter, die elk een zilveren ketting om hun hals hadden
Toen de tijd gekomen was dat Beatrijs haar kinderen baarde, deed de valse vroedvrouw met de kinderen wat zij en Matabrune samen bekokstoofd hadden. Door een mirakel zouden de kinderen worden behoed, dankzij de macht van God.
Toen de vroedvrouw aan het kraambed gekomen was, liet zij Matabrune halen, die de jonge honden al gereed had. Beatrijs baarde in één keer zes mooie zonen en een dochter. Elk had om de hals een zilveren ketting, waarmee de adel van de moeder wel was bewezen. Maar de bedriegelijke vrouwen bleven bij hun plan om de goede koningin ter dood te laten brengen. Zodra Matabrune de zeven kinderen zag, liet zij ze wegdragen door een kamenier die ze daartoe had overgehaald. Daarna nam ze zeven kleine hondjes, die ze met bloed had ingesmeerd, en legde deze onder de koningin, alsof zij deze had gebaard.
Met luide stem riep de vroedvrouw vervolgens: ‘Och koningin! Wat voor ongeluk is er bij u gebeurd? Ik heb zeven stinkende honden ontvangen, waarvan u bent bevallen!’
Om haar nóg meer te beschamen, zei Matabrune tegen de koningin: ‘Doe deze schandelijke beesten weg! Begraaf de honden in een veld! Laten we dit voorval geheim houden, zodat de koning zijn eer kan behouden.’
Beatrijs was zo uitgeput van de zware bevalling, dat ze niet doorhad welk verraad haar werd aangedaan. Toen zij weer tot zichzelf was gekomen, zei Matabrune tegen haar: ‘O, ongelukkige vrouw! Zie hier de vroedvrouw die van uw lichaam zeven honden ontvangen heeft. Ik heb ze weg laten dragen, om uw grote beestachtige zonde te verhullen! Daarom, zeg het nu! Belijd hier de waarheid en zeg ons of u ooit hebt aangepapt met een of andere hond, of dat u daarmee gemeenschap hebt gehad, waarvan die kleine honden zijn gekomen. Wij zullen de oorzaak verbergen.
Toen de koningin dit hoorde, was ze zodanig bedrukt, dat ze haast flauwviel van verdriet. Nadat ze een beetje bekomen was, smeekte ze de twee vrouwen of zij haar konden tonen wat uit haar lichaam gekomen was. Meteen werden de zeven kleine honden aan haar getoond. Daarover weende de koningin zeer, sloeg zich op het hart en bad om genade voor de misdaad die zij niet had begaan.
Desondanks sprak Matabrune haar kwetsend en vernederend toe. Ze zei: ‘Lelijk wijf! Ze zouden u met recht kunnen verbranden, omdat u het met een hond hebt gedaan!’ Beatrijs huilde: ‘Moeder, nooit heb ik zelfs maar gedacht