| |
| |
| |
Het belevend weten
‘Hebben wij niet een vorm van kennis nodig die ons leert hoeveel kennis nog leefbaar is?’
Rüdiger Safranski
De mens heeft altijd de neiging gehad zich te weer te stellen tegen zijn eigen kleinheid en nietigheid. Die houding komt waarschijnlijk voort uit zijn heimelijk ontzag voor het grote, onafzienbare en eindeloze, waarin de mens - per slot van rekening - slechts een beperkte plaats heeft, althans in termen van maat en gewicht, en zeker in termen van kennis en inzicht. Er bestaan allerlei romantische evocaties van de menselijke nietigheid. Zo schilderde Caspar Friedrich een eigenaardige figuur die, gekleed in frak en leunend op een wandelstok, op het puntje van een berg staat en vandaar uitkijkt over een nogal woest landschap van wolken, nevelslierten, luchten en rotsen. Friedrich is een representant van het soort romantiek dat de menselijke nietigheid aanzienlijk wilde vergroten door de mens kleiner af te beelden in een opzettelijk veel te ruim bemeten omgeving. Die omgeving neemt dan vaak de vorm van een gigantisch universum aan waarin alles hoger, verder, dieper, wijder en vooral groter is. De mens is niks. Hij is niks ten opzichte van zijn wereld en daarom niks - dan toch heel weinig - ten opzichte van zichzelf. De romantiek deed een niet eens mislukte poging de grote, zelfbewuste, maakbare en redelijke mens van de Verlichting te verkleinen en te bagatelliseren. Dat de mens met behulp van de rede een niet onaanzienlijk deel van zijn eigen lot zou kunnen bepalen en, op grond daarvan, een soort autonome grootheid en eigenheid bezat, was een inzicht dat de romantiek met gebruik van al haar verbeeldingskracht verwierp.
De romantiek is intussen een gepasseerd station, maar het romantische
| |
| |
is nog steeds niet weg te branden uit het algemeen zelfbesef. Iedere toerist zal zeggen dat hij zich op zee heel klein voelde, dat de bergen van Nepal hem overweldigden, dat de Spaanse hoogvlakte hem van zijn stuk bracht en dat de eindeloze berkenbossen die hij uit het raampje van de Transsiberische trein, die hem van Moskou naar Vladiwostok bracht, zijn eigen bestaan tot een universeel niets ineen deed schrompelen. Het gevoel van nietigheid is aldus een onderdeel van de toeristische verrukking geworden.
Het romantische in de moderne zin van het woord, bestaat voornamelijk uit een aantal machteloze attitudes waarmee we dingen willen zeggen die niet onder woorden te brengen zijn omdat we ze als te overweldigend, te groots of te machtig ervaren. Misschien is ons besef van nietigheid strikt genomen niet eens een besef van nietigheid als zodanig, maar een gemeenplaats voor een gevoel of een ervaring waar we geen woorden voor hebben; een omstandigheid die ons dwingt elkaar braaf na te praten inzake een ruimtelijke toestand of situatie die ons verstand te boven en ons gevoel te buiten gaat. Het zou me niet verbazen als zou blijken dat het ontzag voor het grote en het eindeloze is ingegeven door een soort misverstand over de aard van tijd en vooral ruimte en over onze eigen plaats en functie daarin.
Mijn wantrouwen op dat stuk wordt nog gevoed doordat dat ontzag blijkbaar in één richting bestaat, namelijk in de richting van wat groot is of steeds groter wordt, maar zich daarentegen nauwelijks in de andere richting voordoet, namelijk in die van het minuscule, het organische en het microscopische. We zijn doorgaans meer onder de indruk van de chaostheorie, de kosmische stormen en de Zwarte Gaten in de verste uithoeken van het universum, dan van de blijkbaar oneindige deelbaarheid van de materie en de verbluffende ruimtelijke consequenties daarvan. Anders gezegd: we kijken blijkbaar liever door een telescoop, dan door een microscoop, wij vergroten en verwijden liever dan we opdelen en splitsen. Dat heeft natuurlijk ook iets met de taal te maken. Voor het grote en het overweldigende hebben we niet alleen veel gevoelens bij de hand, maar ook veel woorden. Die gevoelens en woorden verwijzen naar iets existentieels, naar iets dat we menen te kennen en tot op zekere hoogte zelfs menen te begrijpen. We kijken naar de nachtelijke sterrenhemel en ondergaan een alles overweldigende bestaanservaring. Maar voor het kleine hebben we daarentegen nauwelijks gevoelens en ook heel weinig superlatieven beschikbaar. Een mens wordt nu eenmaal niet overweldigd door het besef dat het
| |
| |
onvoorstelbaar kleine in feite tot de allergrootste grootheden moet worden gerekend. Hij denkt dat we ten opzichte van het kleine niet klein zijn, maar juist groot, en beschouwt dat als een geruststellende gedachte of als een ruimtelijke troost. Doordat hij dat denkt, wordt hij in zijn confrontaties met het kleine niet zozeer overvallen door het ontzaglijke en het goddelijke, maar hooguit door het verbazingwekkende.
Waarschijnlijk ervaren we tijd en ruimte op een bepaalde manier. Wat zeg ik: waarschijnlijk hebben we een simpel, lineair besef van tijd en ruimte. Zodat we in de tijd de duur herkennen, die het voorbijgaande reguleert en vorm geeft. De duur en het voorbijgaande bewegen zich in een rechte lijn naar de toekomst; dus één onontkoombare kant uit. Ze hebben in ons gevoel een bepaalde en vastgelegde bestemming, een richting waarvan nooit wordt afgeweken. De ruimte wordt begrepen als iets dat zich van klein naar groot, van zeer dichtbij naar buitengewoon veraf beweegt. Onze gevoelens daarover eindigen meestal in een hoeveelheid kosmische speculaties en in het dwingend besef van het ontzaglijke. De beweging van klein naar groot associëren wij met een regelmatige verbreding en verwijding van de werkelijkheid die uiteindelijk het besef van oneindigheid en onmetelijkheid aanneemt. Ook hier staat de richting definitief vast, ook al kunnen we ons geen voorstelling van het oneindige - waar alles onontkoombaar heen leidt - maken. Het woord ‘oneindig’ laat zich trouwens gemakkelijk zeggen en uitspreken, maar de betekenis ervan laat zich nauwelijks denken.
Maar hoe is het andersom? Wat gebeurt er met ons als we niet met de kosmische grootheid, maar met de oneindige kleinheid worden geconfronteerd? Wat is onze relatie met het minuscule, het eeuwig deelbare, het micro-biologische, het genetische, het organische, het atomaire? Hoe voelen we ons als we niet door een sterrenkijker, maar door een microscoop kijken? Hoe vergaat het ons als we niet in een ruimtevaartuig zitten, maar op een genetisch plaatje staan? Ik zei het al: voor onze ervaringen met het kosmische heeft de fantasie ons allerlei hulp- en afweermiddelen ter beschikking gesteld. De mens keek - en kijkt - naar de nachtelijke hemel, naar de ondergaande zon, naar een maansverduistering, naar een komeet of naar de eindeloosheid van de zee met een mythisch ontzag. Als hij zich een begrip probeerde te vormen van het eeuwige en het oneindige, meende hij God zelf te zien. Dan werd hij door het leven en door de verschijnselen om hem heen overrompeld. Niet zelden werd hij zelfs bevangen door een onuit- | |
| |
sprekelijke existentiële angst. Want het universum sprak een taal en was een teken. En ofschoon de mens die taal of dat teken niet kon verstaan, werd hem één ding duidelijk: zijn eigen nietigheid en hulpeloosheid in tijd en ruimte. Een komeet kon een apocalyptische paniek veroorzaken. Een zonsverduistering betekende rampspoed. Het passeren van een millennium stond gelijk aan het vergaan van de wereld. Zelfs in de donder en de bliksem spraken de wraakgoden, zoals ze dat ook deden in stormen en wolkbreuken. Geen wonder dat de beweging en de stand van de sterren al gauw een verklarend principe werden, niet alleen voor wat er ging gebeuren, maar ook voor wat de mens zelf was. Tot op de dag van vandaag lezen mensen met angst en beven hun horoscoop of verklaren hun diepste roerselen, hun karaktertrekken en hun lotgevallen met behulp van een hoeveelheid astrologisch boerenbedrog dat voor een wetenschap wordt gehouden. Soms verkiezen ze de
kwaadwillige horoscopische onzin uit een roddelblad boven een goed advies, een perfecte berekening of een wetenschappelijk bewijs.
Het nietigheidsbesef bepaalt dat God ergens hoog boven het oneindige woont, voorbij het zichtbare en voorbij het voorstelbare. Het hiernamaals is altijd gezien als een departement van het universele, dat aan het oog is onttrokken door de kosmos. Engelen komen altijd uit de hoogte, ze dalen uit een ontzagwekkend hiernamaals neer. En toen Jezus stierf steeg hij ten hemel op, om niet veel later als een hoeveelheid vurige tongen weer neer te dalen op de hoofden van zijn volgelingen. Nog altijd zijn er mensen die alles verklaren door letterlijk naar ‘daarboven’ te wijzen. Datgene waar geen woorden voor zijn, wordt geassocieerd met het hoge. Het hoge boezemt zoveel ontzag in omdat het ondenkbaar ver is. En het ondenkbare leidt weer tot het geloof dat de kosmos de bron van een dwingende en alles verklarende energie is.
Er zijn nauwelijks termen of begrippen voorhanden om de kolossale afstanden die ons van melkwegstelsels en zwarte gaten scheiden op inzichtelijke manier duidelijk te maken. Sinds Einstein en diens relativiteitstheorie is dat eigenlijk nog moeilijker en ongrijpbaarder geworden. Met als gevolg dat die theorie niet in echt voorstelbare, populair-wetenschappelijke termen te vangen is, zonder aan haar werkelijke betekenis te kort te doen.
Vandaar dat fantasie en verbeelding hun eigen antwoorden hebben gegeven op de vragen die we ons over het universum stellen. Ons denken heeft allerlei fantastische genres ontwikkeld om met het fabelachtig grote en duizelingwekkend verre in het reine te komen. We gaan ons te buiten
| |
| |
aan science-fictionachtige fantasieën waarbij de concrete kennis van de mens zich verbindt met fantasiewerelden die onbereikbaar ver weg, maar wel bewoond zijn. Datgene wat de aardse wetenschap niet of nog niet kan oplossen, vindt in de fictieve wetenschap van onze verbeelding plaats. We reizen met raketten en ruimtevaartuigen naar domeinen die we niet eens kennen en waar we ons geen voorstelling van kunnen vormen. Dat doen we met snelheden en over afstanden waar zelfs Einstein geen flauw vermoeden van had. Maar toch handhaven we tijdens die duizelingwekkende tochten allerlei aardse categorieën, hoe kan het anders. Dus komen we buitenaardse wezens tegen die het op ons hebben gemunt of die ons welgezind zijn. In veel gevallen zien die er vervaarlijk of angstaanjagend uit. Vaak zijn het monsters, maar dan wel monsters die beschikken over een superieure technologie, mysterieuze wapens en vliegende schotels. Ze kennen geen zwaartekracht, ze hebben de beperkingen van snelheid en afstand overwonnen. Ze beschouwen de relativiteit der dingen als een peulenschilletje, een aardse bagatel. Maar altijd hebben ze iets menselijks, altijd valt er in deze monsters, robots of groene mannetjes iets van onszelf te ontdekken en iets van onze slechtste en beste bedoelingen. Vandaar ook dat veel science-fiction is terug te voeren tot het meest menselijke en het meest aardse dat er is: het morele, de strijd tussen goed en kwaad. We raken juist daarom steeds meer in de ban van een virtueel bestaan dat buiten onze begrippen van tijd en ruimte ligt. Onze fantasie houdt zich bij uitstek bezig met wat onze geest en onze kennis niet kunnen verklaren. We slaan als het ware een stuk over. We houden ons niet langer bezig met het verklaarbare en het bereikbare, maar stappen - in onze poging inhoud te geven aan ons gevoel van kosmische onrust en ontzag - meteen over naar wat de verbeelding ons dicteert. Om er vervolgens wel heel wereldse dingen mee te doen zoals het maken
van enorme hoeveelheden films, boeken, stripverhalen, speelgoed, computerspelletjes, televisieseries. Want de schoorsteen moet blijven roken en het geld moet rollen, zo zijn wij mensen wel, zelfs als onze fantasie volledig op hol geslagen is.
Het universum heeft ook een religieuze en mythische dimensie. De Geest zweeft bij voorkeur boven de wateren. Er is sprake van hemelse heerscharen, maar ook van het Hemels Jerusalem en de Tenhemelopneming. Er bestaat zelfs zoiets als een hemelse orde die uit de koker van de Pseudo-Dionysius de Areopagiet komt. De Apocalyps is in hoge mate een gebeurtenis die op een kosmische symboliek steunt. Het Laatste Oordeel wordt
| |
| |
dan ook in de ruimte uitgesproken. En als de goeden en rechtvaardigen tenslotte plaatsnemen aan Gods rechterhand, gebeurt dat ergens heel hoog.
Het kan ook voorkomen dat we datgene wat we hebben verzonnen, een halve slag draaien, zodat we er op een religieuze manier in kunnen gaan geloven. Onze eigen verbeelding produceert dan iets dat zich eerst van ons losmaakt en zich dan aandient als iets dat zich uit het niets aan ons openbaart. Erg vreemd is dat niet. Want de mens heeft altijd eerst z'n eigen mythes en goden gemaakt, om er vervolgens doodleuk van uit te gaan dat die hém hebben gemaakt. Het is een eeuwige omkering die de mens door het lot is gedicteerd en die uiteindelijk zijn lot is geworden.
Dus verzinnen nogal wat mensen wezens van andere planeten, ufo's, ruimtevaartuigen of vliegende schotels, maar ook engelen of andere mythische en chilliastische boodschappers om er - als ze er lang genoeg over gefantaseerd hebben - van weeromstuit in te gaan geloven. Ze richten verenigingen en genootschappen op om hun zelfveroorzaakte angst in een groter collectief onder te brengen, om zich al doende te weer te stellen tegen iets dat weliswaar onbewijsbaar is, maar dat daarentegen des te meer altaren, goden, bovenwerelden, mythische intriges en bijbehorend onheil produceert. Er zijn altijd weer lieden die overal graancirkels zien, die zeggen ooit door buitenaardse wezens ontvoerd c.q verkracht te zijn (in Amerika zijn er daar vier miljoen van), die allerlei rampen toeschrijven aan uit de kosmos afkomstige machten en krachten die ons willen betrekken in de titanenstrijd die ergens - we weten niet waar! - woedt om de opperheerschappij van het universum. Wie bang is denkt altijd een goede en vooral legitieme reden te hebben om zijn angst een vorm en een gedaante te geven. De mensen doen zelfs niet anders. En daarom is het niet anders. Niks nieuws onder de zon. De mens cultiveert zijn gevoel van nietigheid, koestert vervolgens een onredelijke en onnodige angst voor het overweldigende, geeft die angst vorm door er een hogere macht, een buitenaards wezen of zelfs een god aan te verbinden, waarna hij zich aan die macht onderwerpt en er zich volledig afhankelijk van maakt. Dat hij aldus de speelbal van zijn eigen verzinsels wordt, doet daar niks aan af.
Maar toch. Als de buitenaardse wezens die ons met behulp van ufo's vanuit het diepst of het verst van de kosmos belagen, er net zo lang als wij over hebben gedaan om zich van hun hemellichaam los te maken, dan zijn ze waarschijnlijk al eeuwen bezig. Want onze technische werkelijkheid is taai, peperduur, traag en vooral weerspannig. En onze vooruitgang neemt
| |
| |
de tijd en ontmoet zoveel obstakels dat ze zich - in tegenstelling tot wat we zelf doorgaans geloven - in een slakkengangetje in de richting van de toekomst beweegt. Inderdaad, we zijn er tenslotte in geslaagd een paar vluchten naar de maan te maken. We hebben daar onhandig vechtend tegen een andere zwaartekracht dan de onze, een tijdje rondgelopen en wat rare sprongetjes gemaakt. En we hebben een handvol maanstenen mee teruggebracht die we later in de etalages van juweliers en andere neringdoenden legden omdat ze wetenschappelijk niets te betekenen hadden. De technische revenuen van onze buitenaardse verkenningen hebben voor de Maan weinig en voor de ruimtevaart als zodanig hoegenaamd niks opgeleverd, vooral als we de totale omvang van het zonnestelsel, laat staan van het heelal in aanmerking nemen. Hooguit zijn we tot de ontdekking gekomen dat de verkenning van onze meest nabije ruimte wellicht veel ingewikkelder, tijdrovender en duurder is dan we ooit hadden gedacht, zonder dat het praktisch nut ervan ook maar enigszins is komen vast te staan. Inderdaad, de ruimtetechnologie heeft enige winst voor de aardse, de menselijke en vooral voor de commerciële werkelijkheid opgeleverd. Ze heeft ons leven met allerhande gadgets, technologisch prullaria en elektronische aardigheidjes veraangenaamd of verbeterd, zonder er overigens enig geluk of enig ethisch voordeel aan toe te voegen. Wat we op de Maan zochten - en in een enkel geval ook vonden - zit nu in de klok van onze wasmachine, de processor van onze computer of het dashboard van onze auto. Uitgerekend de Maan heeft ons een grote hoeveelheden aardse dingen opgeleverd.
Maar we leven nog steeds in een ‘schrootrijpe wereld’, zoals Gerrit Komrij zei, want het nucleaire gevaar bestaat nog altijd. Vooralsnog vormt de technische vooruitgang, die een ongekende productiedwang gaande houdt, eerder een gevaar voor het klimaat en het milieu, dan een zegen voor het menselijk welbevinden. In een van communicatieve technologie vergeven wereld dreigt daarom eerder een botsing van culturen en religies, en een raciale wereldoorlog die onze respectieve levensstijlen tot inzet heeft, dan een invasie van buitenaardse wezens of een uitbraak van ons eigen kennen naar andere werelden of realiteiten. En als we ons cultureel armageddon al kunnen voorkomen, dan moeten we nog altijd de zwaar vergiftigde vuilnisbelt zien te ontruimen waarop we leven en waarop we ons klimaat en onze gezondheid welgemoed en met grote vastberadenheid naar de knoppen helpen.
| |
| |
Maar terwijl onze fantasie de broedplaats van een fictieve en op het universum gerichte bezigheid werd, en we onszelf intussen toestonden in een klimatologisch rampgebied te leven, gebeurde er iets heel anders. Want wat goeddeels aan onze aandacht ontsnapte was dat de geleerden zich schielijk terugtrokken in hun laboratoria, de kosmos lieten voor wat ze was en afdaalden in het minuscule, in het kleine, in de microbiologische, de neuro-fysische en de gentheoretische spiegelbeeldigheid van de kosmische grootheid. Het is een wereld waar je niet ‘in’, maar waar je eerder ‘omheen’ lijkt te zijn. Ze omvat je niet, jij omvat haar. Ze verbergt zich in jou. Je bent er daarom niet klein en nietig in, maar je staat er eerder groot en machtig tegenover, hoe illusoir dat gevoel op zichzelf ook is. Je kunt de biologische oneindigheid niet zien omdat ze zich onttrekt aan de ruimtelijke oriëntaties waarmee je vertrouwd bent, en die je zelfs ingebakken of aangeboren zijn. En dus kan ze je niet overweldigen en ontzag inboezemen.
Het gevoel van nietigheid kan in dit universum van het uiterst kleine niet langer dienen als een mentaal hulpmiddel dat bij de ervaring van het oneindig grote altijd zo'n belangrijke rol heeft gespeeld. Ook het mythische en het religieuze bieden bij de afdaling naar het oneindig deelbare niet langer soelaas. In de microkosmos bestaat geen dierenriem en je kunt er ook geen horoscoop trekken. We hebben de hemel, de hoogte, het hiernamaals, het bovennatuurlijke, het transcendentale en desnoods zelfs de hel die als een soort bliksemafleiders voor onze meest fundamentele angsten kunnen dienen. Maar het oneindig deelbare is onzichtbaar of onttrekt zich aan onze optische, maar ook mentale mogelijkheden. Het is niet zoiets als een zonsondergang of een nachtelijke sterrenhemel die altijd een onmiddellijk en effectief beroep op je emotie doet.
Voor het hanteren van het universele hebben verbeelding en fantasie allerlei mentale gereedschappen bedacht. Maar op het kleine zijn we niet voorbereid en dus niet berekend. Onze mythes zijn daar nooit op gericht geweest. Onze verbeelding heeft het kleine altijd braak laten liggen. We wilden ons verheffen van deze aarde, we wilden opstijgen en vliegen, vleugels krijgen en een Icarus zijn om zo hoog en zo ver mogelijk te komen. De kosmische ruimte bood onze fantasie alle mogelijkheden. Ze was letterlijk onbegrensd. Maar aan de mentale toegangspoort van het kleine zijn geen vleugels beschikbaar, geen vliegtuigen, geen raketten, geen ruimtesondes, geen engelen, geen hogere machten, geen buitenaardse wezens en geen ufo's of vliegende schotels. Het kleine biedt niet het uitzicht op een
| |
| |
eeuwige en onmeetbare openheid waarin fysieke beweging mogelijk is. Ook al kunnen we niet naar Mars, laat staan naar andere zonnestelsels, om nog maar niet te spreken van de Melkweg, we kunnen ons dergelijke projecten - hoe fantastisch dan ook - tenminste nog enigszins voorstellen.
Onze fantasie heeft daarentegen weinig vat op de microdimensies die waarschijnlijk meer bepalend voor onszelf en onze toekomst zijn, dan die van de kosmische ruimte. De wetenschappelijke speurtocht in het minuscule heeft al veel meer van bruikbare en praktische aard opgeleverd dan welke ruimtereis ook. Terwijl amechtig piepende sondes zich naar elders hebben begeven, heeft de wetenschap vastberaden en doelgericht onze organische en biologische werkelijkheid geëxploreerd. En ze heeft gaandeweg fabelachtige mogelijkheden blootgelegd waarvan ons de schrik om het hart is geslagen. Dat kan ook niet anders. Want op de confrontatie met het biologisch universum zijn, zoals gezegd, fantasie en verbeelding niet berekend. We staan met lege handen. Ons anders zo creatief vermogen heeft op dat gebied tot dusver niet veel meer dan en hoeveelheid duistere alchimisten voortgebracht die in hun laboratoria een handjevol Dracula's en Frankensteins aan hun instrumenten en elixers hebben ontlokt. Maar ze slaagden er niet in zodanig in mensen of dingen af te dalen dat ze zich aan allerlei avontuurlijke en fantastische verkenningen in diens micro-organisme konden zetten. We hebben er het gruwelverhaal aan overgehouden dat flinterdun, lachwekkend, ongeloofwaardig en kinderachtig is, zeker in vergelijking met wat de science fiction ons heeft opgeleverd.
Bij gebrek aan het gebruikelijke weerwerk van onze verbeelding hebben we angst en wantrouwen dan ook de vrije loop gelaten toen we ons plotseling met de mogelijkheden van de genetica geconfronteerd zagen. We lopen wereldwijd te hoop tegen genetisch gemodificeerd voedsel. We vrezen de komst van de gekloonde mens. En we halen allerlei belegen mentale beginselen uit de kast om ons tegen dat soort ontwikkelingen te weer te stellen. Want daar gaat het om: de angst voor het kleine wordt veroorzaakt door het besef dat de wetenschap onszelf aan de orde stelt, in staat is onze menselijkheid te modificeren, ons genetisch stelsel te wijzigen of te manipuleren, ons organische mysterie op te heffen.
Als dat inderdaad het geval is, dan ontvouwt zich een nog onheilspellender perspectief. Want dan kan diezelfde wetenschap ook de fysische werkingen van de verbeelding en de fantasie blootleggen, zodat die op zichzelf verklaarbaar worden, als gevolg waarvan ze vervolgens alle betekenis
| |
| |
verliezen en niet langer kunnen dienen als de mentale en creatieve weermiddelen tegen wat ons verstand te boven gaat.
Onze verbeelding zou - met betrekking tot het universeel kleine - daarom over de middelen moeten beschikken die het universum, de ruimte, de kosmos, het astrologische en het astrale haar in zo onbekommerde mate heeft gegeven. We zouden door moleculaire formaties moeten kunnen dwalen, we zouden ons in atomaire ruimten moeten kunnen begeven waar we schitterende dingen zien en beleven, waar we geconfronteerd worden met kennende, boosaardige of moreel volmaakte wezens die in het minuscule net zo goed voorkomen als in het kosmische, we zouden genetische landschappen moeten kunnen betreden waarin we met fantastische voertuigen kunnen rondrijden en we zouden daar tenslotte opwindende avonturen beleven in een decor dat net zo onvoorstelbaar mooi en even oneindig is dan de panorama's die zich aan het oog van onze fantasie ontvouwen zodra we de interstellaire ruimte bereizen. In het oneindig kleine zouden we ons als het ware een nieuw zelf moeten creëren, desnoods een strijd tegen goed en kwaad, maar ook een verrukkelijke liefdeservaring en - niet te vergeten - een nieuw besef van schoonheid.
Dat onze verbeelding omtrent het minuscule ooit zal worden gekanaliseerd in banale tv-series, fictieve visoenen, goedkope romannetjes, speelgoed- en knuffelbeesten, plastic vechtersbazen en vilten helden die overal te koop zijn, is van minder belang. Van belang is alleen dat de verbeelding ons de mogelijkheid verschaft het oneindig kleine en alles wat daarin gebeurt te vermenselijken, zichtbaar, hanteerbaar en voor de ervaring geschikt en invoelbaar te maken. En dat het oneindig deelbare die mogelijkheid vooralsnog niet biedt.
Wat vooralsnog zo verontrustend is, is inderdaad niet zozeer wat de wetenschap doet en kan, maar wat de mens op dat stuk kan verdragen. Want de wetenschap mag dan wel haar onvervreemdbare rechten en vrijheden hebben - waaraan ik niet graag zou willen tornen - maar wat aan de orde is, is de ‘leefbaarheid’ van de kennis die de wetenschap ons aanreikt. Net als de Duitse filosoof Rudiger Safranski stel ik de vraag hoeveel kennis wij nog kunnen verdragen, hoeveel weten we nog aankunnen. Niet dat ik de mensen op dat stuk onderschat. Maar wetenschappelijke kennis is pas draaglijk als we haar in inhoudelijk opzicht enigszins kunnen volgen. Om haar te kunnen volgen hebben we niet alleen een gepopulariseerde, maar ook betrouwbare verklaring nodig van wat ze is en wat haar oogmerken
| |
| |
zijn, en moeten we haar ook met hetzelfde recht en vrijheid die de wetenschappers hebben, tot voorwerp van onze niet-wetenschappelijke creativiteit en verbeelding kunnen maken. ‘Leefbare’ kennis kan nooit het exclusief domein van geleerden, ingewijden en goed geïnformeerden zijn. Want kennis is van iedereen op het eigenste moment dat ze zich aandient, ook al is dat in het laboratorium of in de studeerkamer van een enkeling. Haar leefbaarheid hangt niet alleen af van wat ze betekent en van wat haar praktische implicaties zijn, maar ook van haar mogelijkheid zich met de verbeelding, de fantasie, het mythische, het sublieme en het scheppende te verbinden.
De bange vraag luidt bovendien of er langzamerhand niet zoveel wetenschap voorhanden is dat ze de verbeelding, de fantasie, het mythische, het sublieme en het scheppende onder haar gewicht verplettert. Men kan zich, met het nodige vertoon van retoriek overigens, zelfs afvragen of de ene mens nog weet heeft van wat de andere kent.
Tot dusver heeft de kosmische oriëntatie waar de mens al eeuwenlang vanuit gaat, de verbeelding alle mogelijkheden gegeven om in het reine te komen met de wetenschappelijke verworvenheden. Maar nu de wetenschap zich in domeinen begeeft waarmee de verbeelding totaal niet vertrouwd is, lijkt het er steeds meer op dat de mens met lege handen staat. Hij geeft zich - weliswaar vaak met tegenzin en wantrouwen - over aan kennis die zijn leven ingrijpend kan veranderen en zijn zicht op de werkelijkheid grondig kan wijzigen, maar hij weet tegelijkertijd niet of nauwelijks wat er met hem gebeurt en welke kennis daaraan ten grondslag ligt. Het gevolg daarvan is bovendien dat hij niet kan weten waar de kennis hem brengt en dus ook niet in welke richting ze hem voert.
Inderdaad, de ontdekking dat de aarde rond was, wijzigde niets aan het ontzag dat de mens voor de kosmos had en aan de wonderlijke nietigheid die hij in zijn confrontatie met het onbegrijpelijke voelde. De landing op de maan heeft het overweldigende gevoel dat hij heeft op het moment dat hij langer dan een minuut naar de sterrenhemel kijkt, niet gewijzigd. Integendeel zelfs. De menselijke verbeelding maakte die ontdekkingen en exploraties meteen ‘leefbaar’ en daarom hanteerbaar.
Is dat ook het geval met de exploratie van het minuscule en het oneindig deelbare? Is de verbeelding bestand tegen het wetenschappelijk materialisme dat de mens in toenemende mate als een machinerie, als een analyseerbaar en voor ingrepen en modificaties vatbaar organisme verklaart? Als we straks weten dat een gevoel, een aanvechting, een stuip van cre- | |
| |
ativiteit, een aanval van redeloze verliefdheid, een diep verdriet, een verrukking of een vervoering niet meer is dat het resultaat van een zich bewegend of transformerend hersensapje, zijn we dan nog wel in staat met dat soort gemoedsbewegingen om te gaan? Sterker nog: kunnen we ons zelf als een uniek individu, als een mens, desnoods als een doodgewoon mens blijven beschouwen als we voor iedere emotie, ieder gevoel en iedere aanvechting een strikt fysische verklaring hebben?
Het gaat niet om de vraag of de wetenschap met de verkeerde dingen bezig is, want de wetenschap dat zijn we zelf, dat is ons onontkoombaar streven naar helderheid omtrent onszelf. Maar het gaat veel meer om de vraag of we die wetenschap nog aankunnen, of die wetenschap ons nog een leven, een bestaan, want een fantasie en een verbeelding gunt. Wat moet de romanschrijver nog als hij het doen en laten van zijn helden op neurofysische gronden kan verklaren? Wat blijft de kunstenaar over als de natuur noch de mens zich zonder het bijbehorend mysterie aan hem voordoet? Waar moet de dichter het nog over hebben als blijkt dat de mensentaal een analyseerbare expressie is? En wat vangt de puber aan als hij in de biologieles op school hoort dat de kinderfantasieën die achter hem liggen en de seksuele dromen die op het punt staan bewaarheid te worden, op niet meer dan fysieke operaties berusten?
Toch lijkt de kans dat de wetenschap de verbeelding op zeker ogenblik inhaalt - en daarmee het menselijke definitief teniet doet - nog altijd erg klein. Eigenlijk heeft de wetenschap de verbeelding al ingehaald, het is al zover, er is geen ontkomen meer aan. De mens is al op grond van zijn fysieke structuur te verklaren en te analyseren. En wat we daaromtrent nog niet weten, zullen we ooit te weten komen, desnoods tegen wil en dank. Wat we nog niet kunnen, zullen we ooit gáán kunnen. Maar de vraag is of dat de raadselachtige onverklaarbaarheid van wat de mens ten diepste is, ongedaan zal maken. Want juist de menselijke verbeelding, fantasie en creativiteit verschaffen de wetenschap haar moreel en ethisch alibi, telkens weer, hoe ver ze ook gaat, welk terrein ze ook betreedt. De verbeelding is in feite het stootkussen dat de harde klappen van de kennis opvangt, reguleert, vermenselijkt en leefbaar maakt. Althans, zo is het altijd geweest.
We weten nu dat als we in opwinding raken, de adrenaline sneller vloeit. Maar dat maakt de ervaring van de opwinding er niet minder om. Als twee mensen goed met elkaar overweg kunnen, noemen we dat chemie. Maar dat maakt een relatie er niet minder wonderlijk en verbazingwekkender
| |
| |
op. De opwinding is niet alleen een fysiek proces, maar ook gevoelservaring, hoe ze ook in elkaar zit. Met de menselijke verstandhouding is dat niet anders. Een sterrenhemel zal ons blijven verbazen en ons voortdurend confronteren met onze kleinheid, ook al kunnen we de afstand van de aarde naar de Melkweg exact meten. De verbeelding sluit de exacte kennis niet uit, net zo min als de exacte kennis de verbeelding uitsluit. Het begint er zelfs steeds meer op te lijken dat de verbeelding en de kennis elkaar nodig hebben, elkaar opheffen of aanvullen of zelfs elkaars voorwaarde zijn.
De Ouden hadden die notie al. Ze gaven de rationele kennis een plaats in hun spirituele oefeningen en hun filosofische beschouwingen. Aristoteles vond dat de praktijk van het onderzoek de ziel veel genoegen verschafte en hoogst bevorderlijk was voor het opperste geluk. Epicures zei dat het beoefenen van de wetenschap de angst voor de goden en de vrees voor de dood wegneemt. Opmerkelijk is een passage van Cicero in ‘Over de Nieuwe Academie’. Hier schrijft hij: ‘Ik denk niet dat het nodig is de vragen over het fysieke van de hand te wijzen. Het waarnemen en het beschouwen van de natuur is een soort natuurlijk voedsel voor zowel de ziel als het verstand. Wij corrigeren onszelf en verruimen onze geest; we kijken neer op de menselijke dingen vanuit de hoogte, en als we de hogere, hemelse dingen beschouwen, voelen we een zekere verachting voor de menselijke dingen die we klein en onbeduidend vinden. Het onderzoek naar de grootste, maar ook het meest duistere, levert ons veel genoegen op. Als in de loop van ons onderzoek iets waarschijnlijks zich aan ons opdringt, dan voelen wij een edel, menselijke plezier’.
Niet alleen Cicero voelde dat er een soort evenwicht tussen het fysieke en de menselijke ziel en dus de verbeeldingskracht en de kennis moest bestaan. Ook Seneca leek er zo over te denken. Hij schreef: ‘Als we deze dingen overwegen, bestuderen, er ons aan wijden, er door geabsorbeerd worden - betekent dat dan niet dat we het sterfelijke overstijgen en toegang krijgen tot het hoogste? Wat leveren al deze studies op?, zul je vragen. Denk dan hier eens aan: als God de maat is genomen, zal ik weten dat alles nietig is’. En Menander dichtte: ‘Volgens mij is het grootste geluk/ voordat we met de grootst mogelijk haast terugkeren naar waar we vandaan komen/ te hebben nagedacht, vrij van zorg, over deze hoogste verschijnselen: de zon die aan alles licht geeft, de sterren, de wolken, water, vuur/ of iemand een paar jaar dan wel een eeuw leeft, deze verschijnselen doen zich aan ons voor/ en we zien er iets in dat onze lof verdient’.
| |
| |
De ervaring heeft ons onze eigen nuttigheid aangepraat omdat we niet zonder kunnen. De ervaring dwingt ons bovendien om onze dromen in speculatieve zin te ervaren, ook al weten we dat we het met een derivaat van het fysieke te doen hebben: een sapje of een partikeltje dat zich niet snel genoeg of juist te snel in de verkeerde of de goede richting beweegt in de micro-organismen van hoofd en hersenen. De verbeelding brengt het weten en de kennis terug tot de menselijke maat en wordt daardoor als het ware opnieuw een ‘belevend weten’. We weten in wetenschappelijke zin, maar we weten ook in belevende zin. We weten uit gewoonte, zoals David Hume zei, maar we weten ook door middel van de kennis die van de gewoonte niks wil weten, die zelfs geen gewoonte kent. Dus hebben we de neiging ons te weer te stellen tegen onze eigen kleinheid en nietigheid, ook al weten we - bij wijze van spreken - beter. Dat er geen kleinheid en nietigheid is, dat alles uiteindelijke even klein is als het groot is, dat ons gevoel van kleinheid door ons lineair tijdsbesef en ons verwijdend gevoel van ruimte wordt bepaald, doet daar niks aan af.
Misschien is het weten er wel de oorzaak van dat die eigenaardige, in frak geklede man van Caspar Friedrich daar zo kalm en gelaten op het puntje van die berg staat. Hij is naar boven geklommen om de werkelijkheid aan zijn voeten te hebben, de droom te overstijgen, het zichtbare te verklaren. Hij klom naar de top om te weten. Maar nu hij daar, steunend op zijn stok staat en ziet hoe het daarboven is, beseft hij dat hij met dat weten veel minder kan dan met datgene wat de verbeelding op dat moment in hem losmaakt.
Dus kijkt hij met een mengsel van verbazing en ontzag naar wat hij beleeft, ondanks het feit dat hij weet waar hij is en wat hij doet. En dus begrijpt hij misschien ook dat hij niet alleen van het groots mogelijke deel uit maakt, maar ook van het kleinst mogelijke. En dat het grote en het kleine in al hun onmetelijke en oneindige proportionele verschillen, uiteindelijk hetzelfde zijn.
|
|