Het zwervend oordeel
(2003)–Jo Wijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Het chauvinisme van het ZelfIf we each desire what is pleasant to ourselves, than nobody desires what is pleasant to others Als je wil weten hoe weinig je over je leven te vertellen hebt, hoef je maar één seconde na te denken over de omstandigheid dat je je eigen ouders niet eens hebt kunnen kiezen. En dat je daarom ook niet de plaats hebt kunnen bepalen waar je ter wereld kwam. Als je geluk hebt is dat gebeurd op een plek waar de honger niet al te groot is en de ruzies niet al te heftig zijn, waar je kunt zeggen wat je wilt en waar je de helpende hand wordt toegestoken als je in zeven sloten tegelijk dreigt te lopen. Maar dan nog. Want als je ergens kunt leven waar je botenham is belegd en je bed gespreid, heb je weer andere sores. Die bestaan er meestal uit dat de vragen over het hoe, wat en waarom zich des te sterker aan je opdringen. Het goede leven blijkt zich altijd in de onmiddellijke nabijheid van de kopzorg en de hoofdbrekens af te spelen. Als je niet oppast is het juist het goede leven dat je blootstelt aan depressies en inzinkingen. Waar leven niet langer overleven is, ben je het meest op jezelf aangewezen. En waar je het meest op jezelf bent aangewezen, krijg je allerlei oneigenlijk neigingen. Zo kun je het vreemde idee krijgen dat waar jij toevallig bent, zich ook het middelpunt van de wereld bevindt, dat je dus van dat middelpunt deel uitmaakt en dat je uiteindelijk zelf dat middelpunt bent. In Timboektoe hebben ze daar over het algemeen weinig last van. En als je existentie zich dezer dagen op de Westelijke Jordaanoever of in de Gaza-strook afspeelt, zul je evenmin gebukt gaan onder het idee dat je het echt goed getroffen hebt. Zodra er op je wordt geschoten en zodra je op de gaarkeuken aangewezen bent, is er geen middelpunt meer, laat staan dat je er zelf nog deel van uitmaakt, om nog maar te zwijgen van het feit | |
[pagina 116]
| |
dat je zelf dat middelpunt zou zijn. Je zou overal heen willen, als je maar niet hoefde te blijven waar je was. Chauvinisme is iets dat je je moet kunnen permitteren. Kun je dat niet of zijn de omstandigheden er niet naar, dan is er ook geen chauvinisme. Integendeel zelfs. Dan is er eerder de neiging je zo snel mogelijk uit de voeten te maken in de hoop iets beters te vinden. De trek van honderdduizenden economische en politieke vluchtelingen naar de vleespotten en de vrijheden van het westen, zijn daar een duidelijk bewijs van. Er is trouwens nog een tweede reden om graag ergens te zijn. Die is dat de mensen om je heen ook graag zijn waar ze zijn. Dat heeft meestal te maken met wat cultuur wordt genoemd. Die bestaat uit een aantal eigen gebruiken, taal, herkenbare en gemakkelijk te verstane sociale codes, het gevoel het leven met anderen te delen, folklore, de gemeenschappelijkheid die daar uit voortvloeit, het gemak waarmee men zich als gevolg daarvan kan bewegen, het vertrouwde, het eigene, het veilige dus. Dat zijn allemaal begerenswaardige verworvenheden die men iedereen van harte gunt, maar die evengoed lang niet altijd nuttig zijn. Want het eigene, het vertrouwde, het gemeenschappelijke, het herkenbare en het veilige geven al gauw de indruk dat ze elders dan wel niet te vinden zullen zijn, en dat ze dus de voorwaarden voor het middelpunt vormen, zeker het middelpunt van jouw bestaan. Zo kom je tot het eigenaardige en misplaatste besef dat het op de wereld dus wel nergens beter zal zijn dan waar jij altijd bent geweest, dat jij het dus het beste hebt getroffen op grond van het feit dat anderen dat eigene, vertrouwde, gemeenschappelijke en herkenbare niét hebben en dat jij je daarom op die bijzondere omstandigheid kunt laten voorstaan. In dat geval is er sprake van mentaal chauvinisme dat soms afschrikwekkend hardnekkig kan zijn. Er is dan ook geen oogklep die met meer zelfvoldaanheid wordt gedragen dan die van het hier, die van deze plaats, die van deze situatie en die van deze identiteit. Daar kan dan nog de oogklep van het ik aan worden toegevoegd, die onverbiddelijk tot het chauvinisme van het Zelf leidt.
Wat niet in de kraam van het ik te pas komt, is bij uitstek iets van de ander en op grond daarvan altijd inferieur. Aangezien alleen het ik telt, kan de ander nooit hetzelfde, laat staan beter zijn. Zo is het uiterst pijnlijke misverstand ontstaan dat er zonder het ik überhaupt niets anders is, dus ook geen wereld en nog minder een bestaan. Het ik is oorzaak van het mid- | |
[pagina 117]
| |
delpunt. En je komt pas van je ik af als je de zeer reële mogelijkheid onder ogen moet zien dat ook jij van honger en dorst kunt doodgaan of op een willekeurig ogenblik overhoop geschoten kunt worden. Harry Mulisch schreef ooit (Voer voor Psychologen): ‘Werkelijk, ik kan er niet genoeg de nadruk opleggen, dat ik niet besta. Soms denk ik: IK - en dan barst ik uit in een onbedaarlijke lach; in trams, thuis, in cafés, overal overkomt het mij. Een onbetaalbare grap! Ik lees mijn naam in de krant, zie mijn portret - en weet niet waar ik blijven moet van de geheimzinnige lachbuien, die mij schudden. Soms ga ik op mijn hoofd staan, en denk dan: Nee, dat helpt mij ook niet aan het bestaan...’. Op dit punt gekomen zou ik dan ook liever over het ‘Zelf’ (het subject in hoogsteigen persoon, zogezegd) dan over het ‘ik’ willen spreken. Want het Zelf berust veel meer op het beeld dat iemand van zichzelf heeft dan bij het ik het geval is. Niet zozeer in het ik, maar in wat je je van dat ik voorstelt manifesteert het Zelf zich het nadrukkelijkst. Het Zelf wordt daarmee een soort surrogaat van het ik. Bovendien is het aanzienlijk meer gebonden aan de grote misverstanden die je omtrent je eigen individualiteit koestert. En tenslotte: het Zelf is bij uitstek het verzamelpunt van de vooroordelen, de blindheid voor de eigen omgeving, de nergens op slaande verlangens naar een leven dat je niet kunt leiden, maar dat je toch wil hebben; het is de droom van wat je zou kunnen zijn, maar wat je nu eenmaal niet bent. Het Zelf kan ook met enige moeite als het geïndividualiseerde, van al het andere afgesloten ik worden aangeduid. Het huist in een concreet iemand en het komt niet voort uit universele categorieën, maar uit persoonlijke karaktertrekken, omstandigheden, gebreken, aanleg en talenten. Het Zelf onderscheidt zich ook van het ik omdat het altijd bezig is zich met behulp van het individuele een plekje onder de zon te verwerven. Enige behoedzaamheid is intussen op haar plaats. Want het mag hier dan niet over het ik gaan, het gaat ook zeker niet over het ‘mij’ dat - om het met Isaiah Berlin te zeggen ‘iets is dat zonder twijfel aan introspectie onderhevig kan zijn, iets waar psychologen over kunnen praten, waarover wetenschappelijke verhandelingen kunnen worden geschreven, dat een object van studie, van inspectie maar ook van psychologie, sociologie en dergelijke kan zijn’.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 118]
| |
Het Zelf is daarom eerder datgene wat David Hume (althans in de woorden van Berlin) zag als ‘niet zozeer een ding en ook geen object van onmiddellijk inzicht, maar misschien eenvoudig een naam voor de opeenvolgende reeksen van ervaring waaruit de menselijke persoonlijkheid en de menselijke geschiedenis is gevormd, een soort touw waarmee de uien bij elkaar gebonden zijn, behalve dan dat het touw er niet is’. Of ‘de grimas van de kat, zonder dat de kat er nog is’, om het met de Britse schilder Francis Bacon te zeggen. Dus is het Zelf een in hoge mate problematische aangelegenheid in het schemergebied van het veel neutralere ik en het veel overtuigender mij.
Het begint er al mee dat het heel moeilijk is je het bestaan - jouw bestaan en de plaats van het ik daarin - voor te stellen zonder hulp en tussenkomst van het Zelf. Alleen een hoog ontwikkelde verbeelding kan de wereld zien vanuit de afwezigheid van het persoonlijke. Want vrijwel iedere reflectie op de werkelijkheid neemt het Zelf tot uitgangspunt. Alles wat er is, is er alleen maar als het vanuit het persoonlijke en dus vanuit het ego kan worden bekeken. Alleen de vertrouwdheid met de eigen individualiteit staat de mensen toe al het andere en dus de rest van de wereld in het oog te vatten. Zonder die manifestatie van het Zelf is er blijkbaar niets. Het Zelf reguleert het bewustzijn dat de mens van zijn bestaan heeft. Met als gevolg dat niets voor waar of werkelijk kan worden aangenomen zonder tussenkomst van wat een mens voor het unieke van zijn positie aanziet. Wat hem dan weer tot de conclusie brengt dat de wereld er uitsluitend kan zijn doordat hij er is, dat zijn bestaan het enige bewijs levert voor zijn vermoeden van alles wat buiten hem bestaat. Dat bepaalt vervolgens de houding die het Zelf ten opzichte van al het overige en alle anderen aanneemt. Het Zelf mag dan de opperste manifestatie van de eigen individualiteit zijn - en als zodanig de ultieme vorm van egoïsme - het ontleent zijn status tegelijkertijd aan het feit dat het door de anderen wordt gezien en gehoord. Sterker nog: het Zelf is van de opvattingen, de meningen en de inzichten van anderen afhankelijk. Zonder dat is het Zelf, om zo te zeggen, zelf niets. Rousseau zag dat met ongewone scherpte (en trouwens ook ongewoon vroeg) toen hij in zijn ‘Vertoog over de Ongelijkheid’ zijn fictieve natuurmens tegenover de allerminst fictieve ‘burger’ - wij dus - plaatste. ‘De burger kan alleen leven vanuit de mening van de anderen en het is, om zo te zeggen, alleen aan hùn oordeel dat hij het gevoel van zijn eigen bestaan ontleent’. Hij vervolgt dan: ‘Men ziet hoe wij die altijd aan anderen vragen | |
[pagina 119]
| |
wat we zijn en nooit de durf hebben om onszelf daarover te ondervragen, te midden van zoveel filosofie, menselijkheid, beschaving en verheven principes slechts een bedrieglijk en frivool uiterlijk hebben: eer zonder deugd, rede zonder wijsheid, en plezier zonder geluk’. Rousseaus burger is ‘een gekunsteld mens’ die zich op de been houdt met ‘onechte hartstochten’. Hij is de slaaf van zijn illusies en onderworpen aan zijn gedeformeerde ego. Geen wonder dat het Zelf zo totaal en zo dwingend is dat het in sommige gevallen een eigen metafysica heeft ontwikkeld die van weeromstuit alleen nog maar vorm kan krijgen in het geloof in een of meerdere reïncarnaties. Die kunnen zich voor je geboorte hebben voorgedaan, maar die kunnen zich ook na je dood voordoen. Het geloof in een reïncarnatie van het Zelf, is eigenlijk een hogere vorm van egoïsme, een zelfoverschatting die nodig is om je de panische angst van het lijf te houden dat op het moment van je dood, ook je totale identiteit en je absolute aanwezigheid in het niets opgaat. De angst voor de dood en dus voor het ontzagwekkende niets, kan alleen maar ongedaan gemaakt worden door aan te nemen dat het doodgaan er uiteindelijk niet is. Of dat het doodgaan een soort incident is dat het Zelf nu eenmaal overkomt, maar dat vervolgens weer op bovenbewuste manier ongedaan wordt gemaakt. Dat gebeurt door een tweeledige compensatie: een eeuwig, maar qua vorm en beleving onbekend leven in wat doorgaans als het ‘hiernamaals’ wordt aangeduid, of de onontkoombare terugkeer van de fysieke werkelijkheid na je dood, maar dan wel in een ander Zelf, of het Zelf van een ander. Het sluitend bewijs dat deze twee bovenbewuste ‘werkelijkheden’ ook echt bestaan, is natuurlijk nog nooit geleverd. Dat het bewijs ook nooit geleverd zál worden, maakt de mogelijkheid om rotsvast in dat soort dingen te geloven, juist groter in plaats van kleiner. Want het transcendente bevindt zich nu eenmaal nooit in de grijze zones van het bewuste, in de overgangsgebieden van het denkbare, maar juist ver daarachter, in het niemandsland van het weten dat bij uitstek het domein van het geloven is. Wie zichzelf als het middelpunt van alles beschouwt, móét eenvoudig over een blijvend, en altijddurend ego beschikken en is - bij wijze van spreken - gedwongen de illusie van het eeuwige voortbestaan te koesteren. In die situatie kan het Zelf alleen nog maar worden gezien als het object van een onvermijdelijke terugkeer uit het niets, als iets dat als het ware tot een eeuwig, dan toch tot een vorig of een volgend bestaan is gedwongen. Het gaat daarbij niet zozeer om de ondenkbaarheid van het niets, maar om de ondenkbaarheid dat het Zelf om de een of andere reden van | |
[pagina 120]
| |
dat niets deel zal gaan uitmaken. Het gaat dus om het onvermogen om vanuit het externe over het subject te denken, omdat het interne denken blijkbaar maar één redeloos houvast en één wanhopig geloof heeft: dat het er altijd is, omdat het totaal van het bestaan er ook altijd is. Hier is dus sprake van het opperste egoïsme, van een op hol geslagen eigendunk of van een existentieel zelfbedrog. Maar laat ik liever proberen mijn redenering overeind te houden tegenover al die verleidelijke metaforen die bovendien het zicht op het chauvinisme van het Zelf meer belemmeren dan verhelderen.
Laat ik daarom met een paar klassieke vergissingen omtrent het Zelf beginnen. Als ik dat doe, betreed ik meteen het terrein van het tragische dat zijn feitelijke thuis is. Want het Zelf zou het Zelf niet zijn als het zich niet te buiten zou gaan aan zijn eigen vergroting, met als gevolg dat het al maar kleiner en uiteindelijk volkomen onzichtbaar wordt. Het blaast zichzelf tot zulke proporties op, dat het alleen nog maar kan openbarsten en leeglopen. Het heeft alles gezet op de uniciteit waarmee het zich tot het middelpunt van het bestaande heeft gemaakt, zodat het alleen nog maar vanaf dat middelpunt de werkelijkheid kan beschouwen. De tol die het voor het bezetten van deze centrale plaats betaalt, is hoog, ondraaglijk hoog bijna. Want het Zelf is, door zijn eigengerichtheid, met geen mogelijkheid meer in staat het allerbelangrijkste aspect van die werkelijkheid te onderkennen. Dat is het feit dat het Zelf noodzakelijkerwijs miljardenvoudig van aard is en dat dus miljarden individuen het Zelf cultiveren en het vervolgens een plaats geven op het middelpunt, met als enige resultaat dat ieder Zelf dat zich daar bevindt juist het tegenovergestelde bereikt: de totale anonimiteit. Die vervolgens het begin van de totale vervreemding is. Juist omdat het Zelf wil opvallen en het zichzelf wil benadrukken, omdat het gezien en gehoord wil worden en omdat het daarmee doet wat iedereen doet, vernevelt en vervaagt het, lost het op in de massaliteit van de werkelijkheid die het niettemin voor zich alleen wil hebben; verdampt het in de collectiviteit van het vermeend unieke waarop het zich beroept. Op dat punt gekomen biedt het Zelf de grootste weerstand. Het heeft een wanhopig voorgevoel van de vergetelheid waarvan het altijd al de naaste buur is geweest; het ziet zogezegd de bui van het totale niets al hangen. Dat is ook niet zo vreemd, want alles wat op het punt staat weggevaagd en betekenisloos te worden, heeft de onontkoombare drang zich nog één keer te laten gelden, er nog één keer echt te zijn en nog één keer van de | |
[pagina 121]
| |
eigen en enige aanwezigheid op het middelpunt blijk te geven. Die ene keer is het leven zelf. En dat bestaat aldus uitsluitend uit een hogere vorm van opwinding en een alles verterende geldingsdrang die zich in het verlangen naar uniciteit uit en die zich bedient van de drang naar buiten te treden, zich een ongeluk te amuseren of - als dat niet lukt - zich desnoods door middel van geweld, brutale sensatiezucht, overgave aan gevaar, hang naar de roes, verslaving aan het lijfelijke en jacht op plezier, aan de wereld kenbaar te maken. Toch helpt er geen moedertjelief aan. Want de wanhoop waarmee het Zelf zich een mensenleven lang manifesteert, heeft de onverbiddelijke eigenschap de totale ontzelving alleen nog maar te verhaasten en te completeren. Er is trouwens nog een ander, niet minder tragisch aspect van het Zelf waar bijvoorbeeld Iris Murdoch al omstandig op heeft gewezen. Het gaat hier om de alliantie die het Zelf heeft gesloten met wat wij tegenwoordig zo mooi ‘de kwaliteit van het bestaan’ noemen, de alliantie met het gemak der dingen dus, met de existentiële behaaglijkheid en met het overigens onterechte inzicht dat er een soort recht op genot en welbevinden zou bestaan. Op de een of andere manier gedijt het Zelf in die drogreden uitstekend, het maakt er goede sier en doet er spraakmakende dingen, het wordt er zelfs min of meer door bevestigd. Juist daarom heeft het alle reden de latente onoverzichtelijkheid van de dingen te schuwen, een hekel te hebben aan verwarring en onzekerheid en te proberen zich uit alle macht te onttrekken aan een bestaan waarvan de postmoderne kwaliteit daarin is gelegen dat het steeds meer aan duidelijkheid en doelgerichtheid verliest. Dus is het Zelf uit op de ultieme zelfbeschikking die de anderen al bij voorbaat en per definitie rechteloos maakt. Maar ocharm, als het die niet vindt en als het - als gevolg daarvan - lijdt en wanhoopt, raakt het het spoor bijster en verliest het de greep op zichzelf. Dan wil het plotseling niet meer. Dan heeft het, zogezegd, aan zichzelf niet meer genoeg. Dan wil het van zichzelf af. Dan wil het Zelf alleen nog maar dood. Misschien wel om zo snel mogelijk te reïncarneren in iets beters. Inderdaad, het Zelf heeft grote pretenties. Het beweegt zich voorbij datgene wat het mag verwachten en hopen. Het presenteert zichzelf daarom het liefst als de remplaçant van de God die dood is, van datgene wat in de plaats van de religie gekomen heet te zijn, van de vervulling en van het einddoel. Meer aards gezegd doet het Zelf zich het liefst voor als zekerheid, als technisch kunnen, als het totale levensgevoel waartegen geen | |
[pagina 122]
| |
enkele moderne neurose is opgewassen, als het volmaakte vertrouwen in de eigen mogelijkheden. Het Zelf is aldus de perfecte, maar ook hoogst tragische realisatie van de twijfel en de leegte die met het masker van de ongenaakbaarheid en in het clownspak van plezier en amusement voor het voetlicht van het bestaan treedt. Maar als de omstandigheden dat masker plotseling en om welke reden dan ook afrukken, dan hoeft het opeens niet meer, dan ebben de weerstand en de met zoveel flair volgehouden vitaliteit meteen weg en wordt onmiddellijk naar het codicil gegrepen dat de snelle en vooral pijnloze dood moet sanctioneren onder het voorwendsel dat het lijden ondraaglijk en uitzichtloos is geworden. Ik waag het dus het Zelf als een vorm van innerlijk chauvinisme aan te duiden, als een even overspannen als onterecht geloof in zijn psychische potentie, als een tot niets leidende plaatsbepaling in de spirituele geografie van de eigen persoon en als een vorm van mentaal regionalisme dat een thuis moet bieden aan een eigen identiteit, maar dat slechts de volkomen ontzelving tot resultaat heeft.
Tenslotte kan het geen kwaad de plaats die het Zelf in de taal inneemt nog eens aan een nadere inspectie te onderwerpen. Het aantal woorden waarmee het Zelf kan worden aangevuld en opgesierd is buitengewoon groot. Het gaat van -aanschouwing, via -achting, -bedrog, -begoocheling, -behagen, -beheersing, -behoud, -beklag, -beeld, -beleving, -bepaling, -beschikking, -besef, -bespiegeling, -bevestiging, -bevlekking, -bevrediging, -bewustzijn, -genoegzaam, -gevoel, -haat, -ingenomen, -inkeer, -kennis, -kritiek, -kwelling, -medelijden, -misleiding, -ontleding, -ontwikkeling, -opoffering, -overgave, -overschatting, -overwinning, -projectie, -rechtvaardiging, -redzaamheid, -reiniging, -respect, -spot, -verdediging, -verheerlijking, -verheffing, -verloochening, -verminking, -vernietiging, -vervolmaking, -vervreemding, -verwaarlozing, -verwerkelijking, -verwezenlijking en -verwijt naar -verzekerd, om tenslotte bij -voldaan te eindigen. Het ‘ik’ en het ‘mij’ moeten het met heel wat minder doen. Het Zelf heeft zich daarentegen met een ontelbare hoeveelheid al dan niet negatieve kwaliteiten omgeven. Wat dan weer nadrukkelijk bewijst dat het tot even eindeloze bespiegelingen aanleiding geeft. De taal kan blijkbaar niet genoeg van het Zelf krijgen, zoals het Zelf niet genoeg van de taal kan krijgen. Maar misschien nog onheilspellender is dat het Zelf is gekoppeld aan dat ene en enige echte machtswoord dat een mens kan spreken: -moord. | |
[pagina 123]
| |
Dat is het woord dat wordt gesproken als het Zelf definitief door de mand valt, als het aan zichzelf te veel of niet meer genoeg heeft, als het niet meer in staat is het ‘ik’ of het ‘mij’ van zichzelf te onderscheiden en als het tot de ontdekking komt dat het zijn betekenis heeft verloren in de fatale illusie die het uiteindelijk blijkt te zijn. Er zijn veel legitieme en respectabele redenen om niet meer verder te willen, om uit het leven te stappen, om er mee te stoppen of om het voor gezien te houden. Maar als dat gebeurt omdat het Zelf uit zijn voegen is gegroeid en niet meer te hanteren is, als dat gebeurt omdat het misverstand van het Zelf ondraaglijke consequenties blijkt te hebben, omdat het Zelf zichzelf heeft ondermijnd en overbodig gemaakt, dan bevestigt dat het bedrog waartegen het Zelf met geen mogelijkheid is opgewassen. Als het leven geen zin heeft, dan ontstaat die zinloosheid doordat de mens in de meest letterlijke zin van het woord met zichzelf geen raad weet. Het Zelf is de grootste en machtigste illusie die bestaat, het is de hersenschim van het individu dat het middelpunt voor zijn thuis aanziet, het is het chauvinisme van de persoon die ervan overtuigd is dat hij het beste deel en vooral de mooiste plaats in de geografie van het bestaan verkoren heeft. Wat is het Zelf anders dan de ontkenning dat je niet hebt kunnen kiezen, dat anderen je oorzaak zijn, dat het goede leven uiteindelijk op sores, kopzorg en hoofdbrekens neerkomt, dat het toeval je een plaats op de wereld geeft, dat je vooral van de anderen afhankelijk bent en dat het verder een kwestie van goed geluk of domme pech is? En wat is het Zelf anders dan het misplaatste geloof dat er niets anders, geen elders, geen werkelijkheid bestaat behalve de jouwe; dat niets van betekenis is, behalve de plaats waar jij je toevallig ophoudt? Dus is het Zelf het touw waarmee een bosje uien bij elkaar wordt gehouden, zonder dat het touw er is. Het is de grimas die de kat maakt zonder dat de kat er zelf nog kan zijn. |
|