| |
| |
| |
Willen we later nog iets worden?
Bestaan er tijdgebonden vragen? Vragen die ooit heel veel zijn gesteld, maar die je nu niet meer hoort? Of vragen die alleen maar betekenis hebben in een zeker historisch en maatschappelijk verband?
Hoor je een ouder persoon nog wel eens aan een kind vragen: ‘Wat wil jij later worden?’ Nee, die vraag hoor je niet meer. Misschien vinden ouderen het een onnozele vraag. Of vinden ze dat ze kinderen niet meer met dat soort onbenulligheden kunnen lastigvallen. Maar het kan ook zijn dat de vraag niet meer wordt gesteld omdat het kind toch niet meer weet wat het wil worden. In dat geval heeft de onmogelijkheid van het antwoord de vraag overbodig gemaakt.
Toen de vraag nog met enige kans op een antwoord gesteld kon worden, lagen de zaken tamelijk eenvoudig. De wereld deed zich nog niet aan het kind voor als een hoeveelheid ingewikkelde narigheden. En nog minder als een onontwarbaar stelsel van onzekere verwachtingen. Dus hoefde die wereld nog niet zo veel en zo lang mogelijk naar achteren geschoven te worden. Alles was redelijk overzichtelijk. De wereld stond, bij wijze van spreken, vast. En er waren in elk geval een aantal zaken die het kind bovenmatig boeiden.
Als je met je vader voor een spoorwegovergang stond en er kwam een trein voorbij die door een stoomlocomotief werd getrokken, dan was de keuze opeens heel eenvoudig. Want je had nog net de man gezien die - in een blauwe en met kolengruis besmeurde kiel - half uit het raampje hing en die heer en meester was van het rokende, sissende, puffende, denderende, buitengewoon groot en indrukwekkend monster. Er mankeerde dan ook iets aan je zelfbeeld als je op dat moment niet op het idee kwam machinist te worden. Want de locomotief vertegenwoordigde het ideaalbeeld dat je van de wereld had. En dat beeld speelde, op zijn beurt, weer een rol in je kinderlijke fantasieën en toekomstverwachtingen.
Reed de brandweerwagen met loeiende sirene voorbij of kwam er een politieauto langs om een boef te vangen, dan ruilde je de machinist in voor de spuitgast of de diender. Kortom, de wereld bood genoeg mogelijkheden om iets te willen worden. En dus wílde je ook iets worden. Het stellen van
| |
| |
de vraag leverde altijd een aardig antwoord op. En het antwoord toonde aan dat je iets in de wereld zag dat de moeite waard was, dat je begreep dat de wereld - jóúw wereld - een toekomst had die eenvoudig genoeg was om er een kinderdroom op te projecteren.
Zo kreeg je al vrij vroeg een plaats in de wereld. Sterker nog, je gaf jezelf die plaats op grond van wat je allemaal had gezien, op grond van het heldere, maar evengoed kinderlijke beeld dat je van de wereld had. Je wist bovendien zeker dat de wereld bereid was een plaatsje voor je vrij te maken, een eindje voor je op te schikken. Je mocht straks iemand zijn. Er werd op je gewacht. De wereld zorgde ervoor dat je een Zelf kreeg. En dat Zelf maakte weer dat je je er bewust van werd dat je iemand was. Iemand die iets is, heeft altijd een toekomst. Hij stapt, als de tijd gekomen is, op een stoomlocomotief, gooit een schep kolen op het vuur, geeft een fluitsignaal, haalt een hendel over, zet de machtige machine in beweging en koestert zich aan de bewondering van de reizigers op de perrons en de kleine jongens die met hun vader bij de spoorwegovergang staan.
In die droom van de machinist op de locomotief wordt je eigen zelf zichtbaar, begin je iemand te worden, krijgt je persoonlijkheid profiel en onderscheid je je van een ander. In die droom wist je dat je iets moest worden. Je wist zelfs wát. Daarom had je ook een antwoord op de vraag die ooms of tantes je stelden, al begrepen die weliswaar dat je nooit machinist op een stoomlocomotief zou worden, maar dat je in ieder geval een wereldbeeld had, en dus een toekomst. Je had gekozen, al maakte de aard van je keuze vooralsnog niks uit. En je keuze betrof iets waarin je geloofde en dat - althans tot op zekere hoogte - ook echt bestond. Zo werd je iets in de wereld. En zo werd de wereld op haar beurt iets in jou.
Wat de oom of de tante al wist, gebeurde later ook: je kwam niet op een stoomlocomotief terecht. Als je een beetje behoorlijk in elkaar zat, begreep je al gauw dat er verwachtingen waren die tot het domein van je dagdroom behoorden, en dat die droom hooguit enigszins, maar nooit helemaal uit zou komen. De wereld hielp je met het scheiden en het onderscheiden van illusie en realiteit. Ze hielp je ook over het onvermijdelijke afscheid van de droom heen te komen. En ze hielp je zelfs de tamelijk kleurloze werkelijkheid als iets attractiefs, aantrekkelijks en uitdagends te aanvaarden.
Je leerde bij, je ging aan het werk, je trouwde en je kreeg kinderen. Je ‘Zelf’ herhaalde zich in je kinderen en zelfs in je kleinkinderen. Je begreep dat de ambities van het Zelf bescheiden moesten zijn. Wat er aan ontbrak
| |
| |
of wat niet uitkwam zoals je had verwacht, compenseerde je met de dagdroom of met een aardige hobby. Wat je niet wist of niet begreep, werd door geloof, hoop en liefde gesust of gerustgesteld. Wat je aan latente ontevredenheid en opstandigheid met je meedroeg, werd door het besef van zekere normen en zekere waarden als abnormaal dan toch onwenselijk binnen de grenzen van orde en fatsoen gehouden. Dat verschafte zekerheid. En wat echt boven je pet ging, kon je laten voor wat het was: God.
Dat je zelf anders in elkaar stak dan dat deel van het Zelf dat ijverig en oppassend in het alledaags en burgerlijk bestaan participeerde, sprak voor zich. Je openbare Zelf paste zich aan, voegde zich, nam voor lief of legde zich bij van alles en nog wat neer. Zo hoorde het ook. En de rare hartstochten, dromen, driften, aanvechtingen, smerigheden, afwijkingen en angsten van je innerlijk en geheime Zelf werden door conventies en een hoge mate van sociale controle onder het oppervlak gehouden.
Toegegeven, het bovenstaande geeft een enigszins schematische kijk op de tijd dat kinderen nog wisten wat ze later wilden worden. Het laat iemand zien wiens Zelf mogelijk wat te simpel in elkaar steekt. En het toont ons een wereld die ruimhartig was tegenover mensen die veel te verbergen of weg te stoppen hadden en die daardoor in feite nooit echt aan hun eigen Zelf toekwamen, althans niet aan de verborgen, gevaarlijke en vooral explosieve kant ervan.
Misschien maak ik deze uiteenzetting nog schematischer door te zeggen dat het nu allemaal zoveel anders is. Maar het aardige van het schema is dat het je dwingt te kijken naar wát er zoveel anders is en hóé het zoveel anders is geworden.
Daar zijn op de eerste plaats de Grote Verhalen. Die worden nog slechts met reserve en uiterste behoedzaamheid verteld, met wantrouwen beluisterd en door geen mens meer geloofd. God is dood en begraven. Mogen we Michel Foucault geloven, dan is de mens nu ook al aan het verdwijnen. De waarheid bestaat niet meer en dus hoeft er ook niet meer naar gestreefd of naar gezocht te worden. De ideologieën zijn opgedoekt. De grote filosofieën zijn tot gelegenheidsverhalen verschrompeld. De geschiedenis beleeft, althans volgens Francis Fukuyama, haar einde. En doelen heeft niemand meer, laat staan zekerheden. Dus is het tot voor kort nog duidelijke en heldere beeld van de toekomst vervaagd en verneveld. De wereld schikt niet meer voor je op en heeft geen plaats meer voor je, tenzij je bereid bent tegen elke prijs de ‘ratrace’ te winnen. Je wordt niet meer voor
| |
| |
de voeten gelopen door normen en waarden, want die zijn bij de dood van God, het verdwijnen van de mens en het opdoeken van de waarheid, op de spreekwoordelijke vuilnisbelt van de geschiedenis terecht gekomen.
Er is dus een andere wereld die zich niet meer van een toekomst bedient, maar des te meer van het Nu. Dat maakt het met de dag moeilijker om te zeggen wat je later wil worden. Want daarvoor moet je weten wie je bent, daarvoor moet je een beeld hebben van jezelf, daarvoor moet er zo nu en dan een trein, een brandweerwagen of een politieauto voorbij komen, en daarvoor moet je een strikte scheiding tussen woord en daad, tussen droom en werkelijkheid kunnen maken.
Grote Antwoorden kunnen, als gevolg van de grote veranderingen, niet of nauwelijks meer worden gegeven. En daarom zijn er ook geen vragen meer. De ooms en tantes weten dat inmiddels. En zien wel wat er later van je zal worden. Een toekomst heeft een tamelijk kalm en veilig heden nodig. Ze vraagt om tijd en overdenking. Ze zit om dromen verlegen, om hooggespannen verwachtingen, een zekere mate van waarheid, een bepaalde hoeveelheid hoop en geloof, een paar ontegenzeggelijke ambities, minstens een handvol normen en waarden, enige leiding, een beetje liefde en vooral geen al maar uitdijend Nu. Want hoe groter het Nu, hoe onbelangrijker het toen en hoe minder het later. Een Nu dat zich vult met duizelingwekkende dingen, loopt het gevaar in zichzelf te blijven steken en geen belangstelling meer te hebben voor wat er was en voor wat er mogelijk nog komt. Het Nu staart bij uitstek naar de eigen navel, is egoïstisch van aard, zelfgericht van aanleg en het heeft een megalomane eigendunk. Het heeft nergens tijd voor en wekt, merkwaardig genoeg, de indruk dat haast en snelheid z'n grootste deugden zijn. Het ziet zichzelf voor eeuwig jong aan, het cultiveert jeugd en jeugdigheid, het is verslaafd aan het materiële en het ontkent iedere vorm van rijping, volwassenheid en ouderdom. Het Nu wil vrij zijn. Het wil vooral vrij zijn om zo veel mogelijk te genieten van de flinterdunne prioriteiten die het zichzelf stelt. Het Nu dat het zonder verleden en toekomst wil stellen, is dus per definitie hedonistisch van aard en inborst. Het geniet en wil genoten worden. Dus stelt het liever geen vragen. Daarom is het niet geïnteresseerd in wat je later wil worden. Het knijpt 'm voor welk eerlijk antwoord dan ook. En het koestert liever grote hoeveelheden taboes en het amuseert zich liever een ongeluk dan dat het zichzelf ter discussie stelt. Op die manier maakt het Nu aanspraak op onophoudelijkheid, wat zeg ik, op eeuwigheid.
| |
| |
De vraag is waar dat eeuwigdurende Nu vandaan komt, waar we het hebben opgelopen, hoe het ons is overkomen. Het begint er al mee dat het leven - om welke reden dan ook - niet langer een hoeveelheid min of meer voorspelbare en gestandaardiseerde gebeurtenissen tussen geboorte en dood is. Er is niet langer sprake van de Hoge Verwachting van een bestaan dat een zekere opeenvolging in zowel een mensenleven als in een tijdperk vormt. De mens is in ieder geval verdwenen in die zin dat hij zich in toenemende mate van de radeloos makende ingewikkeldheid van zijn bestaan bewust is. Dat individuele bewustzijn van de existentiële ingewikkeldheid heeft een pendant in de samenleving die, als het ware, voor zichzelf is begonnen, die in een hoeveelheid kleine zelfstandigen uiteen is gevallen en nu verder moet zonder ideologieën, zonder geloof, zonder god, zonder waarheid en zonder de vele zekerheden die ze sinds de Verlichting aanhing.
Richard Foreman heeft - weliswaar met betrekking tot het theater - een scherpe schets van het moderne bewustzijn gegeven. Al in 1992 schreef hij: ‘Society teaches us to represent our lives to ourselves within the framework of a coherent narrative, but beneath that conditioning we feel our lives as a series of multidirectional impulses en collisions’ (Unbalancing Acts). Volgens Foreman hebben we altijd geleerd ons leven als een hoeveelheid opeenvolgende projecten langs de weg van onze ervaringen te zien. Wat we als ons persoonlijk succes beschouwden was dan ook de voortgang die we op weg van het ene naar het andere project boekten. ‘But traveling this narrow road shuts out a multitude of suggestive impulses and impressions - the ephemeral things that feed our creative insight en energy’, aldus Foreman.
Dat is natuurlijk waar. Maar het is ook waar dat het creatieve inzicht en de suggestieve energie intussen deel zijn gaan uitmaken van ons postmoderne bewustzijn. Het gevolg is dat we in ons bestaan niet langer van het ene naar het andere project gaan en dat onze ervaring daarom verwarder en ons bewustzijn hulpelozer is geworden.
We weten intussen ook dat één enkele blik op de bodem van de moderne ziel leert dat zich daar een kokende pot vol emoties, een niet in te tomen stroom van gedachten en verder ontelbare onvervulde verlangens, seksuele fantasieën, gewelddadigheden, perversiteiten, maar ook een hang naar heiligheid, exaltatie, ascese en mystiek, alsmede een onafzienbare reeks van daarmee samenhangende en onontwarbare tegenspraken bevinden. De collectieve zelfkennis heeft ons vertrouwd gemaakt met de hopeloze
| |
| |
ingewikkeldheden en de ‘suggestive impulses’ van onze individualiteit. De mens en de manier waarop hij bestaat, zijn er niet eenvoudiger op geworden, maar pluriformer, ongrijpbaarder en - inderdaad - hulpelozer. De atomen van ons eigen Zelf blijken wel degelijk splijtbaar te zijn. We weten dat aan de binnenkant van onszelf een ongekend potentieel aan krachten - negatieve zowel als positieve - verborgen ligt, een vulkaan die ergens diep onder de bodem van onze ziel rommelt en zich voortdurend een weg naar boven probeert te banen. Wij vormen aldus een potentiële eruptie, een onontkoombare uitbarsting, de aardschok in wording en de breuklijn in de geologie van ons doen en laten. Wij doen ons uiterste best al die latente gevaren eronder te houden, wat met behulp van allerlei conventies nog vaak lukt ook. We weten dat het zo is. En dus weten we ook dat het met ons mooie, aangepaste, bezworen en aan banden gelegde innerlijk wel eens slecht zou kunnen aflopen.
Vroeger, ja vroeger - toen we nog wisten wat we wilden worden omdat we wisten wie of wat we waren - konden we de eruptie van het Zelf nog met mythes en goden of anders wel met geloof of ideologieën in bedwang houden. Maar dat was toen. Sindsdien is God dood, dreigt diens belangrijkste schepsel te verdwijnen en moet de wereld erkennen dat ze een soort bolvormig toeval is, dat zich met miljarden andere bolvormige toevallen ergens in de onmetelijke chaos beweegt. Alles is er nog wel, maar het heeft geen doel meer en kan niet meer worden verklaard als het oriëntatiepunt waarop de persoonlijke zingeving en het ideaal gericht kunnen worden. Onze biografie bestaat daarom niet meer, ons verhaal is niet meer dan het verslag van de manier waarop we onze tijd in een onbegrensd en nooit meer eindigend Nu doorkomen. En dus is ons bestaan een hoeveelheid amusement geworden, een kortdurende sensatie, een manhaftige poging groots en meeslepend te leven. Die manier van leven vormt het deksel op de pruttelende pot van ziel en samenleving. En zelfs als dat deksel er door overdruk af vliegt, houden we het zelfbedrog van amusement, sensatie, uitdaging, avontuur en grootsheid zoveel mogelijk gaande. Zodat zelfs lijden en sterven zich hullen in de illusie van de ‘opwindende belevenis’.
De rockzanger Herman Brood sprong destijds van het dak van het Hilton Hotel in Amsterdam, om ‘te eindigen zoals hij had geleefd’ en omdat hij ‘het altijd al van de aandacht moest hebben’, zoals een krant schreef. Zodat Broods illusie zelfs nog langer duurde dan zijn leven. En zijn ultieme doodsmak een blijvend teken van zijn individualiteit moest zijn, tot ver over zijn graf heen.
| |
| |
De mens wil doodgaan als de wanhoop hem aan het lijf komt, maar zijn zelfmoord moet dan wel het beeld opleveren van een uitbundig en met overtuiging genomen besluit dat in ieder geval niks met de wanhoop heeft uit te staan, terwijl datzelfde besluit daar juist het ultieme teken van is.
In dit Nu kan een mens alleen maar ‘zijn’. Het is dus onmogelijk dat hij ooit iets is geweest, laat staan dat hij nog ooit iets zal worden. En als hij niks is en ook nooit iets wordt, dan heeft hij geen geschiedenis en al zeker geen toekomst meer. Zonder geschiedenis of toekomst kan hij niets meer toetsen of verifiëren. En zonder toets en verificatie ontvalt hem de waarheid, dan toch het geloof dat het de moeite waard is naar die waarheid op zoek te gaan, zelfs als hij op voorhand weet dat hij haar nooit zal vinden. Het probleem van de ‘condition humaine’ is dat we met onze speurtocht naar de waarheid zijn gestopt omdat we eindelijk de mogelijkheid onder ogen durven of moeten zien dat de waarheid niet bestaat. Vroeger - toen we ons nog niet aan gene zijde van de (post)moderniteit bevonden - was de waarheid onvindbaar of onbereikbaar. Maar daarmee was nog niet gezegd dat ze niet bestond. En dat het daarom geen zin had haar na te streven of naar haar op zoek te gaan.
Om onszelf nog enigszins overeind te houden, zeggen we nu dat er vele waarheden zijn en dat we - volgens Jean-Francois Lyotard - ‘het recht hebben te beslissen over dat wat waar is’. Maar onze vaststelling dat er meer dan één waarheid is, is tegelijkertijd de bevestiging dat er dus geen ene, enkelvoudige waarheid meer is. Waarheden vormen nu eenmaal geen waarheid. Of anders gezegd: de uitkomst van de som van alle waarheden is niet de waarheid.
Wat zou je - onder die omstandigheid - later nog willen worden? Nog afgezien van het feit dat er geen stoomtreinen meer rijden, heeft het geen zin meer om machinist te willen zijn. Mocht er, terwijl je met je vader voor de spoorwegovergang staat, toch nog een trein voorbij komen, dan is het zaak daar zoveel mogelijk van te genieten en het geraas en het gedender, de olie-achtige geur van stoom en de warme rookpluimen als een vorm van amusement, als een kortdurende sensatie te beschouwen. De machinist die uit het raampje hangt is niet langer diegene die je worden wilt, maar diegene die je amusement een ogenblik organiseert. Aan de voorbijrijdende trein het idee te ontlenen dat je hem zou moeten besturen, is een absurditeit. Zoiets komt niet eens bij je op. Want die trein verdwijnt in het niets, in een niet bestaande toekomst, zoals hij uit het niets van een niet bestaand
| |
| |
verleden tevoorschijn kwam. Waar zou je dan, met betrekking tot die trein, nog naar verlangen? In het beste geval gaan de spoorbomen na het passeren van de trein weer open. Als dat gebeurt, weet je niet eens of je verder zult lopen, naar de andere kant. Want daar heb je niks te zoeken. Of het zou moeten zijn dat je aan die andere kant een mogelijkheid ziet om je te vermaken, om de tijd door te komen, om de illusie van het zich al maar uitdijend Nu wat langer gaande te houden.
Nu het alleen nog maar zin lijkt te hebben te zijn, lijkt het totaal geen zin meer te hebben iets te worden. Het primaat van het Nu laat geen vragen over je verleden of je toekomst meer toe. Je hoeft dus niks meer te worden omdat je niks meer bent en ook nooit niks bent geweest. Fukuyama had gelijk. We beleven het einde van de geschiedenis. En Foucault had nog meer gelijk. Want de mens is aan het verdwijnen. Waarom zou de vraag wat je later wil worden dan nog relevant zijn?
|
|