Het zwervend oordeel
(2003)–Jo Wijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Enig licht op het lichtHet wordt iedere dag licht. Er zijn mensen die dat doodgewoon vinden, maar er zijn er ook die zich 's morgens even in de arm knijpen en dan tegen zichzelf zeggen: het is er weer. Het licht is niet zomaar iets. Het is alles. En het is daarom zowat het enige. Zonder licht is niks zichtbaar en verliezen de dingen hun betekenis. Zonder licht is ook niks voorstelbaar of denkbaar. Want de zintuigen hebben een onderling pact gesloten dat er op neerkomt dat niets gehoord is zonder dat het gezien kan worden. Aan het begin van iedere zintuiglijke informatie bevindt zich het licht. Zelfs de tastzin en mogelijk zelfs de smaak zijn daaraan onderworpen. Want wie tast en proeft is in feite op zoek naar een vorm die hij kent of herkent doordat hij die ooit in het volle licht gezien moet hebben. Toch heeft het licht allerlei eigenaardigheden als het zich wil meedelen, als het er wil zijn. Want licht op zichzelf is moeilijk denkbaar. Het heeft - net als het geluid overigens - geen substantie en evenmin gewicht, maar het beschikt wel over een duizelingwekkende verplaatsingssnelheid. Licht is niet te vangen in een natuurkundige formule, of we zouden ons moeten verliezen in de abstractie volgens welk het een elektro-magnetische straling is met een golflengte van ongeveer 400 tot 780 microcron. Veel schieten we daar niet mee op. Net zo min als we veel opschieten met de nogal mysterieuze, maar daarom niet minder wetenschappelijk conclusie dat ‘de snelheid van het licht de natuurkundige grootheid is die ruimte en tijd met elkaar verbindt’.Ga naar voetnoot* Natuurlijk, het is mogelijk ook de intensiteit van het licht te meten. En zelfs de stralingsdruk ervan, ook al is de druk van het zonlicht nog minder dan een tien miljoenste gram op een vlak van één vierkante centimeter, zoals de Britse natuurkundige James Clark Maxwell al in 1873 vaststelde. Waarna de Rus Lebedev er in 1899 metterdaad in slaagde de druk van het licht te meten. | |
[pagina 94]
| |
Voor het overige is het behelpen geblazen. Schopenhauer wond zich al hevig op over allerlei theorieën omtrent het licht. Hij schreef: ‘Zo wil het materialisme ons doen geloven dat het licht kan worden herleid tot mechanische trillingen of zelfs tot golven van een imaginaire, en speciaal voor dit doel gepostuleerde ether, die wanneer hij het netvlies heeft bereikt erop gaat trommelen, waarbij bijvoorbeeld 483 biljoen trommelslagen per seconde rood, en 727 biljoen violet opleveren enzovoort’. Om er snerend aan toe te voegen: ‘Kleurenblindheid zal dan ook wel ontstaan, wanneer iemand deze trommelslagen niet kan tellen’.Ga naar voetnoot* Einstein ging er van uit dat licht in ieder geval een niet te bij te benen aspect heeft. Dat is z'n snelheid. Er is niets dat, volgens Einstein, die snelheid kan passeren. Waarmee de grote geleerde juist dát aspect van het licht aan de uiterste grens van het mogelijke plaatste. Geen wonder dat zijn onvermijdelijke conclusie luidde dat het licht dat wij zien, verleden tijd is omdat het, op het moment dat het wordt waargenomen, al het andere voorbij is, zelfs de werkelijkheid, dan toch ons werkelijkheidsbesef. Wat ik hier wil zeggen is dat licht niet te vervoeren is, op te slaan of te conserveren. Licht moet onmiddellijk gemaakt en gebruikt worden en komt zonder onderbreking en in de meest rechtstreekse zin van zijn bron die meestal vuur c.q warmte is. Ook dat is een aannemelijke verklaring voor Einsteins inzicht dat het huidige licht onder alle omstandigheden verleden licht is. Licht is op zichzelf zo goed als niets. Het ontleent zijn betekenis aan de dingen die het weerkaatst, herhaalt, hindert, zichtbaar maakt, reflecteert en van schaduwen voorzien, zoals wolken, water, golven, de branding, maar ook de huizen, bomen, bosranden, bergen, het groen, de kleuren en - nog meer in het algemeen - de vormen van de dingen, de stoffelijkheid en dus de ‘uitgebreidheid’ om het in strikt filosofische termen te zeggen. Dat laatste brengt ons dan weer bij het gegeven dat licht inderdaad een factor van tijd en ruimte is. Het licht wordt gemaakt door de hoofdzaken van de dingen die het zelf laat zien en die vervolgens weer zijn eigen bijzaken zijn. In ons werkelijkheidsbesef bestaat het licht niet, maar bestaat het uitsluitend als gevolg van de dingen waarop het is gericht en waarin het zichzelf waarneembaar | |
[pagina 95]
| |
en zichtbaar maakt. Licht is daarom uitsluitend in zijn gevolgen en effecten te kennen. Het licht is tegelijkertijd ook de meest beperkende factor van het waarneembare en van de ervaring. Het maakt je duidelijk dat je visueel moet volstaan met wat er is, zonder dat daar verder nog wat van gezegd kan worden. Na wat je kunt zien, is er niks meer dat nog zichtbaar is. Want het zichtbare heeft geen overtreffende trap en ook niets dat het verbergt. Zelfs het fata morgana is wat het is: een luchtspiegeling en dus een eerlijke, lichtende en kenbare weergave van de een of andere werkelijkheid, ook al is die nog zo bedrieglijk. Overigens heeft licht zelf niet de capaciteit te bedriegen. Want als licht wordt waargenomen of ervaren, dan is er ook licht. Donker kan zich niet als licht manifesteren. Want licht bewijst zichzelf door wat het verlicht en dus zichtbaar maakt. Waar sprake is van zichtbaarheid, dient zich dan ook meteen het onomstotelijke bewijs van het zichtbare aan, een bewijs dat overigens zonder licht onmogelijk geleverd kan worden. Bij Plato wordt het beeld van de energie die de oorsprong van alles is, altijd vergezeld van het licht en van het zien. De zon, zoals Plato haar ervaart, produceert warmte en vitale krachten die weer samenvallen met het licht dat alles zichtbaar maakt. Licht krijgt hier een metafysische dimensie. Het is de oerbron, het fundamentele, levenverwekkende product dat veel meer is dan een louter fysiek verschijnsel.
Daarmee komen we bij het andere, het hogere licht dat vaak een metafoor voor het transcendente is. We bevinden ons nu in het domein van het figuurlijke, het religieuze, het dichterlijke, het mystieke en het symbolische. Het gaat nu om licht van soms hoog moreel en mentaal gewicht, licht dat niet bestaat maar waarin desondanks wordt geloofd, licht dat niet schijnt maar dat toch wordt gezien, dat soms zelfs als oogverblindend wordt ervaren, en dat een aanzienlijk grotere mentale stralingsdruk heeft dan het fysische licht van de zon. Merkwaardigerwijze gaat het dan altijd om licht dat niet uit vuur voortkomt, maar dat zich uitsluitend meedeelt als iets dat verheldert, tot heil strekt, tot vreugde dient of tot geloof leidt. Licht is dan de metafoor van het goede en zelfs het hogere doel. Zo had de Amerikaanse president Ronald Reagan, in een poging de VS als een land van mythische grootheid voor te stellen, het vaak over ‘the shining city on the hill’. De variaties daarop zijn zo talloos dat het niet nodig is er nog meer voorbeelden van te geven. Ik kan hier royaal volstaan | |
[pagina 96]
| |
met ‘het eeuwige licht dat u verlichte moge’ uit de Requiemmis van de Katholieke Kerk. En met het merkwaardige gegeven dat er mensen zijn die om de een of andere reden ‘het licht zien’, respectievelijk ‘het licht krijgen’ en in sommige gevallen zelfs ‘het licht hebben’. Visioenen en openbaringen kondigen zich vaak met veel hemels licht aan. In de religieuze iconografie zijn dan ook vaak lichtstralen en bliksemflitsen te zien. Onze koningin maakt er in haar jaarlijkse kersttoespraak altijd melding van dat ‘Kerstmis een feest van licht is’. Haar onderdanen plegen bij dat soort uitspraken verder niet na te denken, maar pinken gesticht een traantje weg. Voor hetzelfde geld zou je kunnen zeggen dat Kerstmis vooral het feest van de behoefte aan, of sterker nog, van het tekort aan licht is. Want het valt vrijwel samen met het solsticium, de kortste dag, de winterse zonnewende. Licht is ook een kwaliteit. Dat wil zeggen dat licht niet altijd even goed is. Soms is licht zelfs ronduit onbruikbaar, ook al schijnt het op volle kracht. Vraag het maar eens aan een fotograaf. Of aan een kunstenaar. Ik heb een vriend die prachtige aquarellen maakt. Hij en ik zijn ooit een tijdje in Venetië geweest. Als we 's morgens ons hotel verlieten, liepen we eerst naar de houten brug die bij de Academia over het Canal Grande loopt. Vanaf de brug keken we dan naar het oosten waar de Lagune begint of zich, nog beter gezegd, aan je oog voordoet als een nevelige, slechts uit vage kleuren, aanduidingen en omtrekken bestaande luchtspiegeling waarin geen vaste lijnen of contouren meer te ontdekken zijn, zelfs niet die van de kades of van het Arsenale voorbij het plein van San Marco. Mijn vriend keek er gespannen naar. Nu ja, je kon het eigenlijk geen kijken noemen, want wat je zag was gauw gezien. Het was meer het verwerken en vervolgens het beoordelen van een groot aantal visuele omstandigheden, waarbij hij een hand boven zijn ogen hield en zijn hoofd soms naar beneden, maar in ieder geval ook van links naar rechts bewoog, alsof het als een soort belichtingsmeter moest fungeren. Want niet alleen het licht telde, maar ook wat hij als gevolg van het licht wel en niet kon zien, en tenslotte hoe het licht uitwerkte op het water, de gevels en de boten die af en aan voeren. In de ogen van de kunstenaar heeft het licht een groot aantal kwalitatieve aspecten. Ik heb het mijn vriend nooit durven vragen, maar ik weet zeker dat zelfs het geluid en de geur op zo'n moment componenten van het licht zijn. Hoe dan ook: mijn vriend knikte na een tijdje tevreden of schudde enigszins ontdaan het hoofd. Want zoveel is zeker: als Venetië geen goed, | |
[pagina 97]
| |
geen schitterend, geen alles verpletterend en geen uniek licht heeft, dan heeft het - om zo te zeggen - géén licht, althans niet het licht waarmee in kwalitatief opzicht iets te beginnen valt. Als in Venetië toevallig niet het mooiste licht van de wereld te zien is, blijft er niks bruikbaars meer over, dan is het licht die dag jammer genoeg een winkeldochter van de esthetiek en gaat het voor een prikje van de hand omdat het dan nog altijd bruikbaar is om de stad zichtbaar te maken voor hordes toeristen. Die vriend en ik hebben het er nog over gehad met een Oostenrijkse kunstenares die ergens op de Giudecca een paleis aan het bekijken was op dezelfde manier waarop mijn vriend die morgen de lichtende leegte tussen de San Giorgio en de San Zaccaria bekeken had. Goed licht was volgens die schilderes voornamelijk een klimatologische aangelegenheid. Als het in de buurt van Innsbruck - waar ze woonde - vroeg in oktober begon te vriezen, hoefde ze niets te doen dan, zonder zich ook maar een ogenblik te bedenken, in haar auto te stappen, hals over kop de Brenner over te rijden en ervoor te zorgen dat ze zo snel mogelijk in Venetië was. Want als het in oktober aan de noordelijke kant van de Alpen voor het eerst vriest, dan is het licht in de vlakte aan de zuidelijke kant altijd mooi en aan de Adriatische kust zelfs onbeschrijflijk prachtig. De kunstenares vertelde dan ook dat ze die morgen was aangekomen en nu meteen aan het werk ging. Samen met mijn vriend keek ze nog een tijdje naar het Lido dat niet meer dan een horizontale penseelstreek in een universum van klotsende en kabbelende helderheid was waarin geen enkel onderscheid meer bestond tussen water en lucht. Dat was het, zeiden ze na een tijdje. De Oostenrijkse begon haastig haar spullen uit te pakken in het besef dat het in Innsbruck kan vriezen, maar natuurlijk ook kan dooien met als gevolg dat het licht in de Po Vlakte en rond de lagunes dan meteen van een alledaagse en daarom onbruikbare kwaliteit wordt. Zelf verbaas ik mij er altijd over dat het licht van de herfst, een ander is dan het licht van het voorjaar. Neem bijvoorbeeld een heldere dag in maart. Het is twee uur in de middag. Ik weet hoe laat de zon is opgekomen en hoe laat ze weer zal ondergaan. Ik neem het licht van dat tijdstip in me op en probeer het te kwalificeren. Vervolgens neem ik een heldere dag in oktober. Het is eveneens twee uur in de middag. De zon komt op en gaat onder op precies dezelfde tijdstippen als op die dag in maart. Opnieuw kwalificeer ik het licht. Het vreemde is nu dat ik - ook al gaat het om licht dat zich precies aan de tegenovergestelde kant van dezelfde seizoensmedaille en zonnestand bevindt - als iets totaal anders zie en vooral ervaar. | |
[pagina 98]
| |
Anders gezegd: het licht in het voorjaar heeft geen kwalitatief en esthetisch equivalent in het najaar. Het licht is, aan weerszijden van de zonnewende, niet objectief gelijk of van dezelfde aard in zijn verschijningsvorm. Dat is ook het geval met bijvoorbeeld het morgen- en het avondlicht. Als het begin juli om, pak weg, vijf uur in de vroege ochtend licht is, dan is de kwaliteit, de lichtsterkte, de sfeer en - ik zou bijna zeggen - de aard ervan anders dan het licht dat eind augustus tegen half zeven in de avond te zien is, ook al is de formele sterkte ervan precies hetzelfde. Wie ooit echt goed naar zonsondergangen heeft gekeken, weet dat ook het avondlicht veel kwalitatieve verschillen kent. Licht is misschien wel nooit hetzelfde, doordat het een product van telkens een nieuwe zon en dus van een andere metereologische werkelijkheid is. Dan is er nog de ruimtelijke manipulatie van het licht. De bouwers van de gotische kathedralen en, meer in het bijzonder, de glazeniers van de reusachtige gebrandschilderde ramen ervan, kenden de techniek van de lichtmanipulatie als geen ander. Het inwendige van de gotische kathedraal moest een aardse afspiegeling van het Hemels Jerusalem zijn. En daarin bestond natuurlijk geen gewoon en al zeker geen direct licht, dat immers door de wereld, het kwaad en het menselijk tekort bezoedeld is. In het Hemels Jerusalem was het licht gekleurd, het spatte en schitterde en stortte zich als een waterval over de hemelingen en de gelukzaligen uit. Misschien is daarom de concrete iconografie van veel minder betekenis voor het totale concept van de gotische kathedraal, dan de kleurige en abstracte uitwerking van het door die ramen vallend daglicht. Het gaat dan om de suggestie van het heilige, het nooit geziene, het luisterrijke, het schitterende en het onafbeeldbare dat wordt aangevuld door muurschilderingen, kostbare tapijten, de hoogopgaande lijnen van pilaren, ribben, collonetten en de buigingen van de gewelven die als een huif over al deze hemelse verschijnselen zijn geplaatst. Gotiek ís licht, zoals Otto von Simson zonder veel omhaal van woorden schreef. Op het platte vlak is licht te zien, wordt het getekend of geschilderd, aangebracht in kleur, op technische wijze gesuggereerd. Maar in tegenstelling tot de gotiek, is het platte vlak geen licht op zichzelf, hoe briljant de Hollandse School en het impressionisme er ook mee zijn omgesprongen. Het platte vlak kan alleen maar een beeld van licht, een opvatting, een weergave of een illusie ervan geven. Al blijft het wonderlijk dat iemand als Van Gogh het licht soms als een werveling of een wenteling zag, als zich verwijdende kringen of als een heftig draaiend wiel van schittering en kleu- | |
[pagina 99]
| |
rige reflectie dat in sommige gevallen zelfs oogverblindend is. Of dat iemand als Rembrandt het licht als een bundeling of een concentratie van wit of zelfs van helemaal niets temidden van grijs en zwart opriep. En dat het licht zich bij Rembrandt niet zelden manifesteert als datgene wat in een universum van strepen, lijnen, arceringen en kleurvlakken eenvoudig is weggelaten, zodat het juist dan van zich doet spreken, zodat het - in de meest letterlijke zin van het woord - vanzelf spreekt. Maar het komt ook voor dat het er is omdat het er vrijwel niet is, of omdat het er alleen nog maar is doordat alles in nevelen, in schemer, in bijna-duister wordt gehuld, waardoor het nog dwingender en noodzakelijker bestaat, zoals het vage licht in Plato's grot. Nadien is het licht om allerlei redenen gedempt, verhevigd, gekleurd, gefilterd, gebroken en gebundeld om er iets mee te bereiken: sfeer, stemming, aandacht, een bepaalde gemoedstoestand, kooplust, geluk. Licht werd ‘sprookjesachtig’ en ‘feeëriek’. Maar de prijs die voor de vulgarisering en romantisering van het licht werd betaald was hoog. Want in de commerciële toepassing ervan kreeg de fantasie weliswaar ruim baan, maar werd de verbeelding geen enkele kans meer gelaten. Gaan we nog één keer bij Arthur Schopenhauer te rade die weliswaar een filosofisch misantroop was, maar die over twéé dingen zijn verrukkingen niet onder stoelen of banken heeft gestoken: de kunst (en meer in het bijzonder de muziek) en het licht. ‘De vreugde die wij beleven aan het licht is dus inderdaad enkel de vreugde over de objectieve mogelijkheid van de zuiverste en volmaaktste manier van aanschouwelijk kennen. Zij vindt haar oorsprong in het feit dat het zuivere kennen, dat van al het willen bevrijd en ontlast is, een uiterst aangename bezigheid is en op zichzelf al een groot aandeel heeft in het esthetisch genot’. En: ‘Wat de warmte is voor de wil, is het licht voor het kennen. Het licht is dan ook de grootste parel aan de kroon van de schoonheid en het heeft een doorslaggevende invloed op de kennis van elk voorwerp van schoonheid: de aanwezigheid van licht is zonder meer een noodzakelijke voorwaarde, en een gunstige lichtinval vergroot zelfs de schoonheid van het allerschoonste’.Ga naar voetnoot* Daarmee is alles gezegd. Wat definitief is gezegd, is voorgoed gezegd. En op wat voorgoed is gezegd, is een blijvend licht geworpen. |