Het zwervend oordeel
(2003)–Jo Wijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Over de geurWat ruikt het lekkerst in de volle zomer? Hooi, natuurlijk. Hooi ruikt nooit koud en ook nooit schraal. Er zit iets van de koe en van de kievit in, iets van de zon en van de regen, iets van de lucht en van de aarde, iets van het mest en van de bloemen, iets van de dag en van de nacht, maar ook iets dat al voorbij is, maar dat evengoed nog moet komen. Als je hooi ruikt, gebeurt er wat met je, al is met geen mogelijkheid te zeggen wat.Ga naar voetnoot* Vooral hooi in wording - pas gemaaid gras dus - ruikt naar zowat alle lekkers dat je je maar kunt voorstellen. Er zijn trouwens wel meer van die ongelooflijk lekkere zomergeuren. Zoals hars dat zich op een smoorhete dag uit de stammen van dennenbomen perst. Rivierwater op een benauwde middag. De eerste, dikke regendruppels die na dagen van droogte op de rulle grond terecht komen en daarop blijven liggen als ogen op de soep. Of een tuin meteen na een onweersbui. Maar dat kan allemaal niet tippen aan hooi. Hooi ruikt overal naar, maar het totaal van zijn geur is iets dat je altijd voor het eerst gewaar wordt. En z'n geur gaat meteen tot op de bodem van de herinnering waar ze van alles loswoelt en in gang zet. Je kunt hooi niet ruiken zonder aan een vroegrijpe vrijpartij, een midzomerkus, een zwoel feest dat tot in de vroege ochtend duurt of aan een veel te korte liefdesnacht te denken. De geur van hooi onderhoudt banden met het licht, met de warmte, met de aarde. In de geur van hooi komt het dierlijke met het lijfelijke, komt het aardse met het opwindende samen. Hooi ruikt naar het vertrouwde, naar iets dat je altijd al hebt geweten. De geur van hooi vertegenwoordigt een deel van het bewustzijn dat nooit | |
[pagina 88]
| |
aan woorden en nooit aan taal toekomt, maar dat in zichzelf bestaat, op veilige afstand van wat gezegd en uitgedrukt kan worden. Achter de geur van hooi bevinden zich de meer algemene zomergeuren die verschillen al naar gelang hun natuurlijke omgeving verschilt. Het kan om de wierachtige geuren van de zee gaan, om die van blakerend zand in de volle zon, om die van loofbossen op een zinderende dag, om die van weilanden op een zwoele avond. Maar de zee, het zand, het bos of de wei kunnen plotseling anders gaan ruiken als er wolken zijn, als het miezerig is of als de regen dagenlang met bakken uit de hemel valt. Het zijn dan niet zozeer de dingen die ruiken, maar de atmosfeer, het geheel, de omstandigheid, het zijnde. Wat dat betreft is de geur een ontologisch fenomeen waarover nooit veel is gezegd of geschreven, maar dat zich niettemin met grote nadruk aandient. Over de geur van de herfst hoeven wij het hier niet te hebben. Ze wordt meestal in termen van zoet en vochtig omschreven, maar ze heeft nog veel meer lagen en stapelingen die zich van bloei tot rotheid en van wording tot ontbinding uitstrekken. Je vindt ze allemaal terug als je je neus dichtbij een paddestoel brengt. Want wat is een zwam anders dan een concentratie van haastig woekerend en explosief leven dat al volop met het sterven bezig is. De geur van de paddestoel is voor de herfst wat het zonlicht voor de zomer is. Een paddestoel verstikt in zichzelf en lost op in zijn eigen, kortdurende heftigheid die mysterieuze kringen achterlaat in het grasland of in het mos, en die gif afscheidt en tenslotte in brekende en stinkende restanten desintegreert. Er is niets dat je aan een paddestoel niet kunt ruiken. Zelfs als je hem later eet - versneden, gekookt, gebakken en gekruid - smaakt hij naar wat je niet kunt thuisbrengen. Maar je proeft toch vooral de smaak van levende aarde die niettemin op het punt van rotting en verval is gekomen. Er zijn ook totaal verwaarloosde herfstgeuren die tijdens opgetogen wandelingen niet opvallen en daarom minder snel herkend worden: pas geploegde klei, verzadigd van de regen. Of dezelfde klei na de eerste nachtvorst in de laatste week van oktober. Nog weer eens dezelfde klei, maar nu onbewerkt, nog vol met allerlei nutteloze groeisels van een al lang geleden binnengehaalde oogst. En tenslotte nóg eens dezelfde klei, nu weer geploegd en verzadigd en tevoorschijn komend uit de natte sneeuw of een ijskoude regenbui met hagel en windvlagen. Voor de herfstgeuren van velden en akkers zijn nooit bruikbare woor- | |
[pagina 89]
| |
den bedacht. Dat komt misschien omdat hun nuances zo gecompliceerd en onbestemd zijn en omdat de naamgevers van de dingen ze blijkbaar hebben gelaten voor wat ze waren. Het is toch al moeilijk gesteld met het benoemen en aanduiden van geuren. Een geur ruikt niet zozeer naar zichzelf, maar naar iets anders, dat herkenbaar is, dat uitgesproken en opgeschreven kan worden. Zoals bloemen naar bloemen, hars naar hars, herfst naar herfst en mest naar mest ruikt. De geur zelf heeft geen naam. De geur moet het met een algemene aanduiding doen die meestal de verwijzing naar iets anders is. Dus vormt de geur een taalprobleem. Als je toevallig niet zou weten wat ‘herfst’ is, zou je niet weten wat je met de aanduiding ‘herfstgeur’ moest beginnen. Wat dat betreft is de taal van de geuren nauw verwant met die andere zintuiglijke taal: die van de smaken. Want ook smaken hebben nauwelijks namen, al zijn er wel de vier hoofdgroepen bitter, zoet, zout en zuur. Maar meestal is ook de smaak een verwijzing naar wat de smaak draagt: de vrucht, het baksel, de drank, de groente, het snoepgoed. De smaak zelf is naamloos, zonder taal, zonder specifieke woorden voor de specifieke gewaarwordingen van tong en keel. Geuren en smaken zijn geen naamdragers. En de omschrijvende aanduidingen van geur en smaak verwijzen naar iets dat we van iets anders kennen of - niet zelden - van zichzelf kennen. Over het algemeen wordt de winter voor een nagenoeg reukloos jaargetijde gehouden. We veronderstellen dat de andere seizoenen hun kenmerkende geuren hebben waarvan het totaal naar het seizoen als zodanig ruikt, ofschoon we geen enkel idee hebben wat het precies is. Maar je zult niemand horen zeggen dat het naar de winter ruikt. De winter ruikt naar niks. Want de winter is dood. Hij zwijgt. Is levenloos. En is leeg. Daarmee worden de meest fantastische, maar overigens niet erg krachtige geuren schromelijk verwaarloosd. Ze zijn verbannen naar het niet waarneembare en naar het onmerkbare. Ze bevinden zich daarmee buiten het bereik van het reukorgaan. Als iets naar niets ruikt, wordt het volkomen naamloos en komt het buiten het categoriseerbare, buiten het bestaande terecht. Toch ruikt een sneeuwlandschap. Toch behoort de geur van een plotseling invallende dooi tot de meest raadselachtige die er zijn. En toch is het net alsof een naaldbos een eigenaardige lijfgeur afscheidt juist als het vriest dat het kraakt. Roerloze waterplassen op bospaden en in de voren op de akkers geuren naar iets dat misschien nog het beste met die ene ademhaling van een dood- | |
[pagina 90]
| |
geboren kind kan worden vergeleken. En bermen die door barre vorst of door verijsde sneeuwlagen zijn neergeslagen en verstikt, hebben, zodra ze weer vrij kunnen ademen, de geur van de totale ontbinding, maar tegelijkertijd ook al van het nieuwe dat zich naar de oppervlakte werkt en vervolgens niet meer dan een paar zachte dagen nodig heeft om zich nog verder kenbaar te maken. De bermen ruiken dan niet eens naar de lente en nog minder naar de winter. Niemand kan zeggen, laat staan definiëren, wat zijn neus in de winter met moeite opsnuift. Het zijn niet meer dan bijna onmerkbare vlagen die als de flauwst mogelijke indrukken aan de zintuigen worden doorgegeven. Dat die geuren nooit aan een naam zijn toegekomen is nog tot daaraan toe, maar dat ze zich niet eens manifesteren als ‘ruikend naar iets’, blijft onbegrijpelijk. Waarmee gezegd wil zijn dat er nog veel is dat geen naam heeft en dat daarom in geen enkel woordenboek of glossarium voorkomt. Over de flauwe, krachteloze geurindruk van de winter valt met niemand te praten omdat je de ander nooit duidelijk kunt maken wat door je neus wordt geregistreerd en op welke manier en in welke vorm dat aan je bewustzijn wordt doorgegeven.. Dan komt de lente. Daar hoeven we het hier niet over te hebben. De lente ruikt, geurt, ademt, legt nadrukkelijk beslag op de neus en trouwens ook op de andere zintuigen. Misschien kan de voorjaarsmoeheid wel worden teruggebracht tot de slopende, veeleisende indrukken die de eerste lentedagen in het gemoed van de mensen teweeg brengen. Die indrukken veroorzaken een drukte van belang in allerlei vergeten uithoeken van het bewustzijn die maandenlang onbewoond en onbezocht bleven, die in de herfst leeg werden achtergelaten en die nu van de ene dag op de andere met het hoogseizoen van naamloze, wat zeg ik, taalloze feiten worden geconfronteerd. Als er één domein is waar het symbool met kracht van zich doet spreken, dan is het in dat van de geur. Want de geur verwijst naar iets, ze staat voor een ding, een soort, een groep. De geur is - althans in de taal - de parasiet van de werkelijkheid. Haar verhouding met de werkelijkheid kan daarom het beste worden vergeleken met de verhouding die de maretak heeft met de boom waarop hij parasiteert. Hoorbare, tastbare en zichtbare dingen hebben zich altijd met nadruk gemanifesteerd en zelfs gesublimeerd. Ze hebben zich in de kunst genesteld, al kan het ook zijn dat de kunst zich in hen heeft genesteld, zich dan toch van hen heeft bediend. De smaak heeft het daarentegen aanzienlijk | |
[pagina 91]
| |
minder ver geschopt, ze heeft met de status van subkunst in het culinaire bestel genoegen moeten en is aldus de uitdrukking van een enigszins pervers en overschat snobisme geworden. De geur heeft het er in de kunst nog slechter af gebracht en heeft hooguit in het cosmetische voet aan de grond gekregen. Haar meest sublieme prestatie is het parfum, het reukwater. Van daaruit heeft ze een plaats gevonden in duizenden schoonheids- en verzorgingsmiddelen waar ze is verworden tot een hoeveelheid kunstmatige extracten die de shampoo, het badschuim en de zeep vaak hun platte en oneigenlijk uitstraling geven.
Maar dat wil niet zeggen dat de geur er geen eigen vermogens of specifieke kwaliteiten op na zou houden. Integendeel zelfs. De geur onderhoudt een krachtige, om niet te zeggen de krachtigste relatie met de herinnering. De dingen die het verst en het diepst in je zijn weggeborgen, kunnen juist door de geur met ongewone hevigheid tevoorschijn worden geroepen. Het kan plotseling, volkomen onverwacht en met een bijna raadselachtige onverhoedsheid gebeuren: je snuift iets op dat je allang niet meer hebt geroken en dat je nauwelijks meer thuis kunt brengen. Nog voordat je weet wat je ruikt, breekt het geheugen open, zijn er messcherpe, lijfelijke en zelfs mentaal voelbare gewaarwordingen van dingen waarvan je dacht dat ze niet meer bestonden, dan toch definitief waren vergeten. Die ene onverhoedse geur blijkt het effect van een stapel foto-albums, van minutieus bijgehouden dagboeken en zelfs van films totaal te overtreffen. Sterker nog: een flauwe, op zichzelf onbeduidende en niet thuis te brengen geur kan veel meer in je wakker roepen dan de toevallige ontmoeting met iemand die je al jaren niet meer hebt gezien, maar die ooit een grote rol in je leven speelde. Personen en dingen roepen vaak niet meer dan heel concrete gebeurtenissen in je herinnering op, zonder een beroep te doen op je verbeeldingskracht. Geuren bestrijken daarentegen een breed veld en blijken diepe achtergronden en langdurige periodes uit je leven weer te geven. Een geur kan je confronteren met je kinderjaren en zelfs met het concrete gevoel van het kind zijn. Dat gevoel is zo sterk dat, zodra je het hebt, er niks meer achter je ligt, zelfs niet de jaren van je volwassenheid en dus van je desillusies. Je komt als het ware vóór je eigen werkelijkheid terecht. Je bent weer zo oud als je toen was, en je bent dat zelfs zó hevig dat je eenvoudig niet meer ouder kúnt zijn. Zodat alles wat je nu weet, nog geweten moet worden en alles wat al is gebeurd nog steeds niet heeft plaatsgevonden. | |
[pagina 92]
| |
Daar komt nog bij dat de geur, juist doordat ze geen naam en geen taal heeft, de herinnering onbezoedeld en helder voor je neerzet. Ze heeft alle gebeurtenissen die je geheugen zouden kunnen hinderen, geschift en gesorteerd zodat de sfeer, het gevoel en de indruk alle ruimte krijgen. De geur is daarom de krachtigste en meest onvermoeibare draagster van het verleden. Ze is tegelijkertijd de meest selectieve kracht van het geheugen. Ze geeft de essentie, dat waar het om gaat, door. Ze is de rechtste weg naar het onbewuste. Ze is een van de toegangen tot Kants ‘Ding-an-sich’, tot Schopenhauers ‘Weltwille’, tot Freuds ‘Onderbewuste’ en tot Plato's ‘Ideeën’. Dat haar mogelijkheden nooit zijn benut, dat haar potentieel niet is gebruikt en dat haar ongewone middelen altijd zijn gelaten voor wat ze waren, is daarom hoogst opmerkelijk. Alles ruikt. En alles ruikt grootser en mooier zodra het steeds minder naar iets ruikt, onkenbaar wordt, vervaagd, naar niets meer verwijst, naamloos, woordloos en taalloos wordt. Als je wil weten wat het precies is, wacht dan tot de hooitijd. Ruik het pas gemaaid gras dat net door de boeren is omgegooid, zodat de vochtige kant ervan door de zomerzon kan worden beschenen. Je weet niet wat je overkomt. Je snuift zoveel op, dat je de sappen van het bestaan, de gisting van de werkelijkheid en tenslotte zelfs je eigen leven ruikt. Het is een indruk waar je ogen, je oren en zelfs je tong niet tegenop kunnen. Boeddha mag dan wel zeggen dat de wijsheid en het weten in de buik zitten, maar het echte leven zit in de neus. |
|