| |
| |
| |
Meer zicht op het uitzicht
Ik houd van verre uitzichten. Als ik niet zo'n verschrikkelijke last van hoogtevrees had, zou ik allang op alle belangrijke bergtoppen van Europa, Azië en Amerika hebben gestaan. Nu heb ik me moeten beperken tot die toppen en passen die onbezwaard en desnoods per auto te bereiken zijn: de Brenner, de Gotthard, de Arlberg, een stuk of wat toppen in Tsjechië, Italië en de VS en tenslotte ook een paar Franse bergen zoals de Puy de Dôme, de Puy de la Tache, de Tourmalet, de Galibier en - hoe kan het anders - de Mont Ventoux.
Net zoals ik houdt iedereen van verre uitzichten. Maar dat is niet altijd het geval geweest. In cultuurhistorische zin is de sensatie van het verre uitzicht tamelijk nieuw. Petrarca deed zonder twijfel iets heel bijzonders toen hij in het vroege voorjaar van 1336 laatstgenoemde berg beklom en zich nog in de nacht van zijn thuiskomst in Malaucène aan het schrijven zette om de verrukkingen die hij daarboven had beleefd, tijdig vast te leggen.
In de Middeleeuwen waren bergen er nog niet om voor het plezier beklommen te worden. Ze waren er gewoon. En als ze er niet gewoon waren, dan waren ze er toch om ontzag en vrees in te boezemen, om overheen te trekken als dat echt nodig was of als de richting of het reisdoel dat vergden, en om aldus veel geografisch ongemak te veroorzaken. De onweerstaanbare aantrekkingskracht die de Mont Ventoux op Petrarca had, behoorde op dat moment nog tot een nog niet ontwikkeld levensgevoel en een nog niet gerijpte natuurbeleving die pas veel later algemeen zouden worden.
Petrarca's Nederlandse vertaler, Chris Tazelaar, meent dat een en ander te maken had met een soort gebrek aan zicht van de Middeleeuwse mens, veroorzaakt doordat het perspectief nog niet bestond en pas enkele van Petrarca's geestverwanten en tijdgenoten - zoals Martini en Giotto - in staat waren de blik op hun eigen natuurlijke wereld te richten. Dat deden ze op grond van een nieuw besef van verhoudingen, maten, afstanden en hoogten. Die waren tot dan toe voor het Italiaanse oog verborgen gebleven achter de rechtlijnigheid, het schematische en de beperkingen van de Byzantijnse ervaring. Wie de wetten van verhoudingen, maten, afstanden
| |
| |
en hoogten leert kennen, wil ze ook in praktijk brengen, al is het maar doordat hij opeens begrijpt wat hij ziet. Dus gaat hij op pad, maakt opnieuw kennis met de horizon, kijkt anders tegen de verte aan, wil de hoogte aan z'n lijf laten komen en begrijpt de aard van de diepte.
Toch hebben de bergen - en zeker de hoogste toppen ervan - het menselijke gemoed nooit onberoerd gelaten. Want daarboven woonden de goden, spraken de orakels en huisden allerlei geheimzinnige krachten. Er lag eeuwige sneeuw. Soms spuwde een berg vuur, werd hij bekroond met een vulkanische rookpluim die tot aan de hemel reikte, en braakte hij roodgloeiend as en lava uit.
Wat de berg met de zee gemeen had is dat de mythe er zich met een bijna menselijke echtheid en zichtbaarheid voltrok. De goden hielden er zich niet alleen op, maar ze deden er ook van zich spreken door middel van woedende sneeuwstormen, loeiende orkanen, bittere kou, aardbevingen, aardverschuivingen en vooral veel donder en bliksem.
Maar als punt van uitzicht, als plek van genieting en oord van meditatie, is de bergtop lange tijd ondergewaardeerd gebleven. Een kien waarnemer als Michel Montaigne trok de Brenner over zonder dat het hem wat deed. Erasmus reisde heen en terug naar Italië, maar voor het landschappelijk schoon had hij geen oog. Onderweg verveelde hij zich zo stierlijk dat hij in arren moede de Lof der Zotheid begon te schrijven.
Honderdduizenden kruisvaarders, soldaten, pelgrims, kooplieden, avonturiers, prelaten en predikers trokken de Alpen, de Pyreneeën en de Apennijnen over zonder op of om te zien. De herders uit Le Roy Ladurie's ‘Montaillou’ maakten melding van allerlei ongemakken, maar zwierven niettemin maanden lang door het hooggebergte en staken tegen de winter zelfs met hun kuddes de hoogste passen over om op de Spaanse en dus zuidelijke kant van de hellingen - waar de omstandigheden zoveel milder waren - het voorjaar af te wachten. Voor het volk van Montaillou was bijna alles ongewoon toen het met de verschrikkelijk wrede wereld van ketterij en inquisitie in aanraking kwam, maar een berg - hoe hoog en afschrikwekkend ook - hoorde bij het dagelijks bestaan en maakte geen enkele indruk. De mens heeft de berg nooit gemeden. Op hellingen en toppen bouwden hij versterkingen, kloosters, onderkomens voor vee en herders, jachthutten en schuilplaatsen. Als zijn vijand uit de vlakte kwam, dan zocht hij het hogerop of maakte hij zich onvindbaar voorbij de boomgrens of in de holen en steenmassa's daar boven.
| |
| |
Pas toen de mens niet langer uit militaire, commerciële, economische of religieuze noodzaak op weg ging, maar om de wereld te ontdekken, te verkennen, open te leggen en vervolgens te beschrijven en te bezingen, vatte hij de berg en vooral het uitzicht als iets moois, opwindends en bezienswaardigs in het oog. Het heeft tot het begin van de 19e eeuw geduurd voordat de kunstenaar - in dit geval Caspar David Friedrich - zich kon zetten aan het schilderen van de ‘Wanderer’ die, staande op een bergtop uitkeek over een landschap van mist en wolken. Het uitzicht was volwassen geworden.
Zelf kan ik me nauwelijks een groter gevoel van sensatie voor de geest halen dan het in de verte opdoemen van een bergketen. Als je uren over de Route 66 door Texas en New Mexico in westelijke richting bent gereden en je ziet opeens de kartelige streep van de Rocky Mountains aan de oneindig verre horizon opdoemen, heb je iets weg te slikken, iets te verwerken. Rij je op een zonnige dag van Castres naar Carcasonne dan zijn er, zodra je de Montagne Noir over bent en kilometers ver over het onafzienbaar dal van de Aude heen kunt kijken, de ketens van de Pyreneeën - soms nog met flarden sneeuw bedekt - in de oogverblindend witte gloed van het zuidelijke zonlicht dat over de noordelijke scheidslijn van Europa valt.
Wat is er trouwens mooier dan een wandeling over de Boulevard des Pyreneeës in Pau, vooral in de vroege morgen als het eerste, aarzelende licht over het stadsdeel aan je voeten valt, en je over de daken en de heuvels heen de ondertanden van Frankrijk ziet, nog steeds uren ver weg, maar toch al binnen bereik, dreigend, maar ook fascinerend en met die eigenaardige aantrekkingskracht die je bijna verplicht te zeggen: ik kom eraan!
Ik zou tientallen van dat soort ervaringen kunnen opsommen. Want ik ben van Verona door het dal van de Adige naar het noorden gereisd, van Kempten naar het zuiden, de Alpen tegemoet, van Kufstein langs de Inn naar Italië, van Bagnères de Luchon eerst Spanje in en via Andorra weer terug. Ik ben ook van Jean Pied-de-Port naar het Roncevalles van Roeland en dan bergafwaarts over de withete meseta naar Santiago de Compostela gegaan. Maar ook van Briançon over de Montenègre naar Turijn, van Luzern naar Lugano, van Isoire naar La Bourboule, van Oleron naar Jacca. Van Zvolen door de Tatra naar het Poolse Kraków en van Inverness over de westelijke route langs de lochs naar John O'Croats in het noordelijkste puntje van Schotland. En ik ben, niet te vergeten, per trein van Calgary naar Vancouver gereisd. Het klinkt als kosmopolitische opschepperij, maar ik zeg dat hier omdat juist die reizen mij de geografische verruk- | |
| |
kingen hebben bezorgd waar ik altijd naar op zoek ben. Veel van die verrukkingen zijn niet te beschrijven. Het zijn ervaringen waar nog geen taal voor bestaat. En het zijn belevenissen waarvoor nog woorden moeten worden bedacht.
Ik begrijp dan ook heel goed waarom Petrarca het uitzicht dat hij vanaf de Mont Ventoux dacht te krijgen, zo schromelijk overschatte. Hij was de eerste die zich naar boven begaf om te kijken, om zijn eigen Provencaalse wereld te zien en zelfs te óverzien.
‘Eerst stond ik daar als een verdwaasde, overweldigd door de ongewone atmosfeer en het onbelemmerde uitzicht. Ik kijk om mij heen; een wolkendek was onder mijn voeten. En nu ik op een minder beroemde berg met eigen ogen zag wat ik had gelezen over de Athos en de Olympus, werden die bergen ineens veel onwezenlijker voor mij’, schreef hij in ‘De top van de Ventoux’ (Baarn, 1990).
Petrarca keek ook naar het oosten: ‘In de richting van mijn geliefde Italië zag ik die massief oprijzende en met sneeuw bedekte bergketens, de Alpen, waar ooit die onbehouwen vijand van alles wat Romeins was (Hannibal jw) overheen trok, terwijl hij - als we dat mogen geloven - met azijn de rotsen deed springen’.
Dan blikt Petrarca terug op de laatste tien jaar van zijn leven en ‘ik was blij over mijn vordering, ik was verdrietig over mijn onvolkomenheid en ik was weemoedig over de veranderlijkheid van al het menselijk handelen’.
Inderdaad, zo gaat dat op de top van een berg: je wordt tot nadenken, tot terugblikken, tot bespiegelen gedwongen. Je moet met jezelf aan de slag. Een uitzicht op de wereld is tegelijk een uitzicht op wat je zelf bent. Maar als je na een tijdje weer tot zinnen komt, ben je, om het met Petrarca te zeggen, even vergeten waar je was en waar je voor gekomen bent. Want een berg met een uitzicht vaagt ook allerlei vertrouwde betekenissen en weloverwogen bedoelingen weg.
‘Ik draaide mij om en keek naar het westen. De grenswal tussen Frankrijk en Spanje, het Pyreneeëngebergte, is daarvandaan niet te zien, niet omdat er, voor zover ik weet, iets tussen ligt wat het uitzicht belemmert, maar alleen omdat het zwakke menselijke oog niet zover reikt. Wel waren aan de rechterkant de bergen van de Lyonese provincie (de Ardêche en delen van de Cevennes jw) te zien, en aan de linkerkant de zee die Marseille en de muren van Aigues-Mortes bespoelt, duidelijk zichtbaar, hoewel er in beide gevallen toch een afstand van enkele dagreizen tussen ligt’.
| |
| |
Ook dat gaat zo op de top van een berg: je ziet meer dan er is, ook al sta je 1912 meter hoog. Want de massieven van de Alpen zijn vanaf de Mont Ventoux nog erg ver weg, hoewel zichtbaar. Maar zelf ben ik er nooit in geslaagd vanaf die plek de Middellandse zee te zien die hemelsbreed nog altijd 160 km naar het zuiden ligt. En Petrarca's hoop de ‘grenswal’ tussen Frankrijk en Spanje in het oog te krijgen, geeft aan dat hij zich te weinig van de beperkte mogelijkheden van het verre uitzicht bewust was. Inderdaad, er was niets dat het oog belemmerde. Maar de Pyreneeën liggen toevallig wel meer dan 250 km verderop en zijn vanaf de Mont Ventoux eenvoudig niet te zien.
Er mankeert trouwens ook wel wat meer aan Petrarca's bewogen verslag. Het is moeilijk in te zien dat hij in staat was al begin april vanuit Malaucène naar de Col des Tempetes (zoals de top van de Mont Ventoux eigenlijk heet) te lopen. Het gaat om een afstand van - hemelsbreed - rond de twintig kilometer. Petrarca schreef dat hij de terugtocht naar Malaucène aanvaardde omdat ‘de zon bijna onderging en de schaduw van de berg langer werd’. Over de bittere kou en de soms genadeloze en ijzige wind die eind april - en dan vooral aan het einde van de dag - rond de Ventoux nog zeer goed voelbaar is, schrijft hij niet. In veel gevallen ligt in die tijd van het jaar nog sneeuw op de berg. En het komt heel vaak voor dat zelfs de geasfalteerde weg die nu naar de top voert, in april nog is gesloten.
Ik lees bij Petrarca dat hij diep in de nacht bij de boerenherberg ‘vanwaar ik voor dag en dauw was vertrokken’ terugkeerde ‘ten prooi aan hevige emoties’. En: ‘De hele nacht scheen de maan en zij bewees ons een aangename dienst bij het lopen’. Een wonderlijk verhaal, zelfs voor iemand die de trip vanuit Malaucène ooit per auto of per fiets heeft gemaakt.
Ik betwijfel dan ook of Petrarca zijn tocht in dát seizoen en over dié afstand - ook gegeven de kortheid van de dagen - binnen die tijd heeft gemaakt, al was hij in gezelschap van een ervaren herder die de flanken van de berg goed kende. Niettemin nam die onderweg verschillende keren de verkeerde route, wat hem vervolgens dwong een eindweegs terug te gaan en weer opnieuw te beginnen.
Waar ik niet aan twijfel is dat Petrarca - wellicht onder andere en vooral betere omstandigheden, en op een andere datum - (zoals ook zijn vertaler Tazelaar suggereert) op de Mont Ventoux is geweest. Maar zelfs als hij er fysiek niet of niet helemaal is geweest, en zijn observaties daarom reden tot enig wantrouwen geven, dan nog is hij er in mentale zin geweest, heeft hij het beleefd, heeft hij zich druk gemaakt over wat daarboven te zien was
| |
| |
en hoe dat aanvoelde, en heeft hij zich volkomen overgegeven aan het verre uitzicht, waarvan hij in geografische zin dan wel te veel verwachtte, maar dat hem in metafysisch opzicht veel meer gaf dan hij ooit had durven hopen.
Petrarca's tocht mag dan een aanzienlijke sportieve pioniersarbeid zijn geweest, ze kan nog meer worden bewonderd als een tevoren geplande onderneming die tot doel had een ‘beleving’ te veroorzaken. In dat opzicht slaagde zijn opzet volkomen.
Een mens kan, als hij een ver uitzicht heeft, op twee manieren kijken. Hij kan zien wat hij ziet. Maar hij kan ook zien wat hij voelt en ervaart. Ik heb altijd betreurd dat nooit iemand van de voelende en ervarende categorie een reis naar de maan heeft mogen maken. Zo'n trip zou een kolfje naar de hand van Guy Talese of Tom Wolfe zijn geweest. Maar als Mulisch of Nooteboom met de verslaggeving van zo'n ruimtereis waren belast, was ik daar ook heel tevreden mee geweest.
Het soort onmuzische en niet-filosofische droogkloten dat door de NASA tot dusver die kant uit is gestuurd is, als het om hun waarnemingen en belevingen gaat, eigenlijk niet meer dan een meter of tien van het aardoppervlak omhoog gekomen. De meeste ruimtevaarders zijn mentaal een eindje in de lucht blijven hangen, dan toch laag bij de grond, dan toch in aardse sferen gebleven. De omvang van wat hun overkwam, lijkt - afgaande op hun beschrijvingen - niet of nauwelijks tot hen te zijn doorgedrongen.
Ze hadden uitzicht op de aarde zelf. Wat ze zagen was een blauwwitte werkelijkheid die gaandeweg een reusachtige bol werd die zich steeds verder van hen verwijderde en die als een lichtend lichaam in de oneindigheid hing. En voor hun ogen veranderde dat lichaam van een gekende realiteit langzaam maar zeker in een hemellichaam, een planeet.
En dan heb ik het nog niet eens over dat andere uitzicht. Want opeens staat de mens in de woestijnen van de maan, van een ander wereld, van een ander, nooit eerder beleefd landschap dat - het is bijna niet te geloven, laat staan te beschrijven - geen aardse dimensies heeft, dat op onze wereld niet voorkomt en dat dus noch tot het menselijke, noch tot het natuurlijke behoort, dat onze maten, verhoudingen, afstanden, hoogten en kleuren niet heeft, dat naar iets anders ruikt, dat zich in een ander licht baadt, dat een kurkdroge en ijskoude geluidloosheid uitstraalt en dat zelfs aan andere wetten van de zwaartekracht gehoorzaamt.
Tegen die ervaring moet geen kruid gewassen en geen woord bestand
| |
| |
zijn. Ze maakt de meest geoefende beleving sprakeloos, ze snoert het meest geharde verstand de mond. Het verblijf op de maan bood de ruimtevaarders uitzicht op een in het heelal geneutraliseerde aarde die, op die afstand, tegelijkertijd meer aarde en meer aards was dan ooit. Want op de lichtende bol in de totale oneindigheid, was geen mens meer te zien, net zo min als enig spoor van zijn doen en laten. Het menselijk tekort was teniet gedaan door de afstand, en onze ontoereikende moraal had opgehouden te bestaan. De reis naar de maan mag dan een topprestatie van het menselijk kunnen zijn geweest, ze leverde ook het bewijs van onze totale onbeduidendheid.
Het was een reis van het denkbare naar het ondenkbare, een bedevaart naar de andere kant van wat we in kaart hebben gebracht, waargenomen, opgeschreven en in ons collectief geheugen hebben geprent.
Die verrukking zal pas compleet zijn als we straks op Mars staan. Van daaruit moeten we met een telescoop op zoek gaan naar onszelf, naar het twinkelend puntje in de ruimte waar we wonen. Vanaf Mars zien we de aarde zoals we vanaf de aarde Mars zien. Bij onze planetaire onbeduidendheid voegt zich dan ook nog het besef van onze kosmische onbetekenendheid. Het uitzicht is dan zo ver, dat het ophoudt een uitzicht te zijn. Het verdwijnt dan als menselijke categorie, als object van waarneming en gewaarwording. Een tocht naar Mars is dan ook de opmaat van die onontkoombare en onvermijdelijke reis naar nog verdere oorden, die voorbij de meetbare afstanden en voorbij de ervaarbare tijd en de nog te begrijpen snelheden, en dus ook voorbij het besef en het weten liggen, in het domein waar alles relatief wordt. Misschien leeft en streeft de mens juist naar dat avontuur, die ervaring, die sprong in het onmeetbare. Misschien is dat het doel van al zijn inspanningen. En misschien begrijpt hij de onontkoombare reis naar het Zwarte Gat van de kosmische werkelijkheid wel als zijn grote einddoel waar hij naar heeft gestreefd vanaf het eerste moment dat hij naar de sterrenhemel keek. In al zijn astrologische, kosmologische en metafysische observaties ligt waarschijnlijk het verlangen besloten naar het totale uitzicht, het volledig opgaan in wat niet meer te meten of te begrijpen is. Dat moet dan ook zijn existentiële onrust verklaren, zijn niet aflatend verlangen te bewegen, verder en hoger te komen, al maar vooruit; op weg te zijn naar een duizelingwekkend doel dat hem volkomen onbekend, maar op de een of andere manier totaal vertrouwd is, om tenslotte een bestemming te bereiken van waaruit hij het allemaal kan zien en van waaruit hij eindelijk een uitzicht heeft over alles wat er is, zichzelf inbegrepen.
| |
| |
Ik sluit zelfs niet uit dat op de bodem van ieder menselijk bewustzijn zich zoiets bevindt als het dwingende verlangen van zulke aardse en onvolkomen zaken als tijd en ruimte los te komen, met het doel niet in de een of andere toekomst te belanden, maar in een verleden dat zich aan alle begrip van tijd en plaats onttrekt, zodat hij weer ergens bij het prilste begin uitkomt, ver voor zichzelf, ver voor iedere menselijke beleving en ver voor ieder denkbaar bestaan.
Over dat soort dingen had ik ten tijde van de maanreizen graag wat meer gehoord. Als een Wolfe, een Talese, een Mulisch of een Nooteboom zouden zijn meegestuurd, had dat z'n geld ruimschoots opgebracht, ook al omdat we nu niet veel verder zijn gekomen dan wat technisch gestamel en gemompel dat bovendien de indruk gaf dat het niet ging om ons van het aardse los te maken en op een ander hemellichaam terecht te komen, maar om er in puur technische zin heen te gaan, om er vervolgens weer van terug te komen met achterlating van een paar hopeloos ontoereikende wagentjes en wat apparatuur. De maan herinnert zich ons alleen maar als een hoeveelheid elektronische bliepjes. En als een paar zonderling in de hoogte springende of moeizaam voortstappende wezens die spelletjes spelen met de zwaartekracht en die misschien wel het primitiefste deden dat op de maan ooit is vertoond: bewegen.
Petrarca was de eerste mens die de Mont Ventoux beklom, ook al waren de eenvoudige herders en houthakkers uit Malaucène, Bedoin en Sault er natuurlijk al eeuwen eerder geweest. Maar waar iemand onbewust komt en ook weer onbewust vertrekt, is nog steeds niemand geweest. Als je je geen rekenschap van je plaats, je hoogte en je afstand geeft, ben je in de meest letterlijke zin van het woord nergens. Want er moet gezien zijn. En gedacht. Of beleefd. De avonturier of de ontdekkingsreiziger die niet kijkt, die niet weet wat hij doet of waar hij is, die niet begrijpt waar hij mee bezig is en die niet in staat is zich bewust te zijn van het hoe en waarom van zijn onderneming, zit gewoon thuis of houdt zich nog steeds in zijn eigen hoofd op. Hij is vergeten de verbeelding mee te nemen naar de top. En zonder de verbeelding valt er niks te beleven, ook al sta je op het uiterste, het hoogste of het verste punt van de wereld.
Ik denk daarom dat de betekenis van het verre uitzicht is dat het de mens boven zijn eigen dimensies plaatst en hem een plek en een bestemming geeft buiten zichzelf. Daarom zag Petrarca dingen die hij met zijn ogen niet kon vatten, maar met zijn verbeelding des te meer.
|
|