| |
| |
| |
Het bijna-niets
Eerst maar eens een stelling: wat het minste voorstelt en wat het dichtst bij het niets komt, houdt ons het meeste bezig.
Ik heb het nu over duisternis, stilte en leegte. Deze drie hebben een zekere familieverwantschap, al was het maar doordat ze van alles in je losmaken, nauwelijks beschreven kunnen worden, op geen enkele manier stoffelijk zijn en alleen maar aangetroffen worden aan de uiterste grenzen van wat menselijkerwijs waarneembaar is. Ze bestaan bij gratie van hun gebrek, dan toch vanwege het feit dat ze het tegenovergestelde zijn van drie andere zaken die nu juist alles hebben en dus tot het maximaal waarneembare en ervaarbare behoren: licht, geluid en volheid.
Duisternis, stilte en leegte zijn verschijnselen die je waarneemt zonder iets te zien of te horen, die je niettemin meemaakt of ondergaat, maar waarvan je nooit precies weet wat ze voorstellen. Slaag je erin tot ze door te dringen, dan heb je meteen het gevoel je ergens te bevinden waar alles op het punt staat op te houden of waar alles zelfs al opgehouden is. Want je beseft meteen dat duisternis, stilte en leegte de hermetisch gesloten voordeuren van tijd en ruimte zijn. Bovendien stellen ze je altijd op de proef. Ze vreten aan je. Ze jagen je de stuipen op het lijf. En ze maken je onrustig en eenzaam. Want de duisternis is meestal angstaanjagend, de stilte onverdraaglijk en de leegte ontmoedigend. Ze belagen je creativiteit, ze smoren je durf en ze verlammen je plezier in de dingen. Ze zijn alle drie zo goed als niks, maar daarom ben je er juist doodsbang voor, ofschoon daar vrijwel geen reden toe is. Integendeel zelfs.
Want het drievoudige bijna-niets is ook onweerstaanbaar mooi. Zonder duisternis, stilte en leegte zouden hun tegendelen geen enkele betekenis meer hebben en zou het leven - als het er nog zou zijn - weinig boeiends bevatten. Bij alle dingen die je ziet, voelt en hoort is het besef van hun tegendelen noodzakelijk. Zonder dat ben je blind, doof en ongevoelig. En zou er weinig of geen plezier aan het concrete te beleven zijn.
Alles wat alleen maar vage omtrekken en ongrijpbare contouren heeft, komt het dichtst bij het volmaakte. Het is een misverstand te denken dat
| |
| |
het beste en het meest indringende iets moet voorstellen, er met een nadrukkelijke zichtbaarheid, hoorbaarheid en voelbaarheid moet zijn.
Wij zijn gemakzuchtig en worden doodsbang zodra we de grenzen van het niets naderen. Die grenzen worden nu eenmaal door de duisternis, de stilte en de leegte bepaald. Ze behoren nog niet tot het niets, maar ze vormen wel al de zelfkant van het concrete en daarmee de overgangszone die de hulpeloze werkelijkheid van het volmaakt onbestaande en het totaal ondenkbare scheidt.
Natuurlijk, we hebben het daarom veel liever met licht dan met donker, met geluid dan met stilte en met stoffelijkheid (of uitgebreidheid, zoals de filosofen zeggen) dan met leegte te maken. Blijkbaar raken we bij de nadering van het volmaakte de kluts enigszins kwijt. En zien we over het hoofd dat ver uit de buurt van het concrete, het leven pas echt aangenaam en zelfs buitengewoon avontuurlijk en uitdagend begint te worden.
Ons voorstellingsvermogen hecht zich nu eenmaal aan datgene wat we voor voorstelbaar houden, dat zich dus manifesteert en presenteert, dat van zijn aanwezigheid en zichtbaarheid blijk geeft, dat van zich doet spreken. Wat niet te zien, niet te horen en niet te voelen is, is dus vreemd, ongewoon en op grond daarvan angstaanjagend en beklemmend. Er zijn maar weinig dichters die de duisternis als iets moois hebben bezongen en die aan de leegte enige positieve betekenis hebben toegekend. De stilte - voorgesteld als de idyllische toestand waarin bijvoorbeeld het fluiten van vogels, het ruisen van bomen en de fluistering van de nacht maximaal hoorbaar worden - heeft daarentegen veel dichters aangesproken. Maar de totale geluidloosheid, de stilte die dus geen dramatische of dichterlijke inhoud meer heeft en geen enkele relatie meer onderhoudt met de zintuigen, heeft zich altijd buiten het bereik van het schone woord en de poëtische aanvechting gehouden. Echte stilte wordt, in het beste geval, als gekmakend beschreven en is in dat opzicht nauw verwant aan de volkomen leegte en de totale duisternis.
Nu ben ik de laatste die zal zeggen dat hij het drievoudige bijna-niets goed kan verdragen en dat het zelfs allerlei esthetische gewaarwordingen in hem wakker roept. Ik ben ooit in het Belgische fort Eben Emael op de oostelijke Maasoever tussen Maastricht en Luik geweest, een soort diep in het krijt uitgehouwen militaire kazerne die België toentertijd voor onverhoedse aanvallen van Duitsland moest behoeden. De man die mij begeleidde in deze onderaardse evocatie van het drievoudige bijna-niets, knipte ergens in het diepst van dat labyrint van gangen en vertrekken het licht
| |
| |
uit. Nooit eerder is mij de donkerte, de stilte en de leegte zo rauwelijks en zo overrompelend op het lijf gevallen. Ik voelde meteen een niet te beteugelen angst, een zo fundamentele onrust dat ik het wel uit had willen schreeuwen. Maar ik wist mij te beheersen. En ik deed dat door aan het tijdelijk karakter van de toestand waarin ik mij bevond te denken, door mij in te prenten dat het licht wel weer gauw aangeknipt zou worden en dat er dan weer een zichtbare, voelbare en hoorbare wereld zou zijn, een fysieke werkelijkheid waarin ik mij kon bewegen, waarin mijn denken zich opnieuw met het bestaande zou kunnen bezighouden, zodat ik weer tot handelen en beslissen in staat zou zijn.
Want dat was, in die paar minuten waarin de volmaaktheid mij ten deel viel, meteen het alles bepalende probleem: ik kon niets meer doen. En omdat ik niets meer kon doen, had het denken geen zin meer. En als het denken geen zin meer heeft, wordt de werkelijkheid overbodig. Zo ontstond het vacuüm waarin de angst binnen een paar seconden in alle heftigheid de kop op stak.
Ik zal dan ook niet beweren dat het volmaakte een bron van onbezorgdheid, laat staan van plezier is. Ik beweer hooguit dat zich aan de andere kant van de angst datgene moet bevinden waarop alles in het leven is gericht, en dat ik dus maar even geluk noem. En daarom beweer ik dat het laatste wat een mens van dat geluk scheidt, het meest onoverkomelijke is dat er bestaat: het onvermogen tot handelen en beslissen dat weer de oerbron van het panische is. In de toestand van duisternis, stilte en leegte komt een mens het dichtst bij de laatste, maar ook de meest definitieve barrière die hem de toegang tot het meest wenselijke en het meest mooie belet. Het volmaakte bestaat uit de toestand die een mens het definitieve inzicht verschaft in datgene wat hij het nadrukkelijkst nastreeft, maar dat in feite altijd buiten zijn bereik zal blijven, doordat het wordt geblokkeerd door zijn eigen angst en ongeloof. Heb ik het nu over het verlangen naar het metafysische waarvan de duisternis, de stilte en de leegte de aardse afbeeldingen zijn?
In de pikdonkere, doodstille en eindeloos lege onderbuik van Eben Emael realiseerde ik mij dat het volmaakte niet meteen mooi, maar wel buitengewoon waar is. Maar ik realiseerde mij - ondanks de paniek die mij meteen te pakken kreeg (of misschien juist wel daardoor) - ook dat de echte waarheid, hoe verschrikkelijk dan ook, niettemin rechtstreeks van het mooie is afgeleid en misschien wel het mooie in haar meest onverwachte, maar totale gedaante vertegenwoordigt. Cirkels sluiten zich. Ze sluiten zich
| |
| |
in die zin dat waar de angst haar panisch hoogtepunt bereikt, het geluk een bescheiden begin maakt en het mooie op het punt staat zich eindelijk te laten gelden. Edmund Burke zei het al: het sublieme is een vorm van doodsangst.
Maar laat ik uitkijken. Want ik weet niet of ik het nu over zuivere begrippen of over metaforen heb. Als ik duisternis, stilte en leegte ter sprake breng, heb ik het dan ook over het zuivere gebrek aan licht, het geheel ontbreken van ieder geluid en het alles beheersende gemis aan vorm en tastbaarheid? De drie begrippen die ik heb opgevoerd, hebben - behalve hun concrete betekenis - allerlei emotionele lagen; het zijn inderdaad metaforen voor toestanden, gevoelens, psychische processen waar nogal eens slordig mee wordt omgesprongen, zoals trouwens met zo veel woorden en begrippen gebeurt. Je hoeft maar naar de taal van rouw en verdriet te luisteren. Duisternis, stilte en leegte hebben in dat proces allerlei vreemde, tegengestelde en oneigenlijke betekenissen. Gaat iemand dood, dan laat hij een grote leegte achter. Maar je zult niet gauw horen dat diezelfde persoon in het totale duister is opgenomen. Zo goed als je ook nooit hoort dat voor de overledene de stilte definitief is ingetreden of dat hij de eindeloze leegte is binnengegaan.
Toch zouden dat heel toereikende metaforen zijn om de dood te beschrijven. Maar een dode - en al zeker een christelijke dode - wordt juist het eeuwige licht deelachtig en niet de altijddurende nacht. En het hiernamaals van die dode wordt zelden als een vorm van volmaakte stilte omschreven, maar eerder als iets dat met veel gezang en gedruis gepaard gaat. Het is doorgaans een luidruchtige boel in de hemel. De hemelse heerscharen blazen aanhoudend op bazuinen en schalmeien. Ook de klaroenstoten zijn er niet van de lucht. En de engelen verheffen voortdurend hun stemmen. Kortom, er is geen sprake van enige leegte, hoeveel de betreffende dode die ook heeft achtergelaten. Ook stilte laat zich bezwaarlijk met het eeuwig leven en de hemelse glorie rijmen. In het hiernamaals gaat het licht nooit meer uit, houdt de muziek niet meer op en heerst de aangename volheid van de miljarden zielen die daar inmiddels samenklonteren.
Blijkbaar heeft in het religieus besef van vooral de christen de mening postgevat dat de dood het tegenovergestelde van het niets is, dan toch het tegenovergestelde van de drie verschijnselen die ik hierboven heb beschreven en die het bijna-niets zo passend symboliseren. Het leven na de dood heeft daarom veel meer van Dante dan van Nietzsche.
| |
| |
Maar zelfs als we ons tot het rijk van de levenden beperken, dan nog willen de mensen zo min mogelijk met duisternis, stilte en leegte te maken hebben. Als beeldspraken voor het positieve en het goede, het nuttige en het begerenswaardige worden ze zorgvuldig gemeden. Dat geldt niet alleen voor de individuele beleving ervan, maar ook voor de sociale. De langste min of meer collectieve stilte die bestaat is die welke in acht wordt genomen bij het herdenken van doden of van gevallen helden. En die duurt meestal niet langer dan een minuut. Leegte wordt meestal met verveling en uitzichtloosheid geassocieerd. Duisternis wordt met alle middelen bestreden, zodat ze in een land als Nederland al nergens meer blijkt te bestaan en de nachtelijke aarde - vanuit de ruimte gezien - nog het meest op een met koortsige lichtvlekken bedekte bol lijkt.
Kortom: duisternis, stilte en leegte kunnen altijd op maatschappelijk en breed gedragen verzet rekenen. Ze zijn de naaste buren van het onveilige, het bedreigende, het angstaanjagende, het verlatene, het uitzichtloze en het slechte. Als het stil, leeg of donker om je heen wordt, berg je dan maar, ook al is dat maar in overdrachtelijke zin het geval. Met andere woorden, duisternis, stilte en leegte zijn niet zozeer toestanden of aspecten van de concrete werkelijkheid waar op zichzelf niks mis mee is, maar aspecten van de taal en de emotie. Die hebben het drievoudige bijna-niets zeer stiefmoederlijk bedeeld. Die weigeren te geloven dat het misschien om iets buitengewoon moois gaat, iets dat de grenzen van de volmaaktheid heel dicht nadert, zoniet overschrijdt.
Het is niet de concrete werkelijkheid die de bron van misverstanden als deze is, maar het zijn de woorden, de noties, de religieuze gevoelens, de emotionele bijwerkingen. Die hebben hun werk zó grondig gedaan dat duisternis, stilte en leegte niet langer nastrevenswaardig of gewenst zijn, maar wel hoogst verdacht. Dus vertegenwoordigen ze ook geen waarden die met enige politieke, maatschappelijke, economische of kerkelijke bemoeienis overeind gehouden moeten worden. Ze behoren tot een orde die ver van ieder nut en nóg verder van iedere vorm van schoonheid of geluk verwijderd is of zelfs opzettelijk verwijderd wordt gehouden.
Zodat de duisternis, de stilte en de leegte gaandeweg op zichzelf zijn gaan lijken en zich vervolgens als donker, stil en leeg in ons besef van de werkelijkheid hebben genesteld. Ze lijken er dan ook alleen nog maar te zijn om ons het leven zuur te maken of om ons op te zadelen met akelige misverstanden en nare vooroordelen die alleen maar wanhoop, angst, eenzaamheid en vervreemding tot gevolg hebben.
| |
| |
Dat die misverstanden en vooroordelen al onze vluchtwegen hebben afgesneden en ons tot een nooit meer eindigende confrontatie met het concrete hebben gedwongen, wordt er meestal niet bij gezegd. En dat ons al doende de enige bronnen van veiligheid en rust zijn afgenomen, hoor je nooit iemand beweren.
Behalve Richard Wagner toen hij Tristan und Isolde componeerde. De Engelse filosoof Bryan Magee heeft in dat opzicht enkele opmerkelijke observaties (in zijn boek ‘Wagner and Philosophy’) gedaan. Magee schrijft: ‘The love between Tristan and Isolde is doomed from the beginning because they live in a world which forbids it and cannot allow it to exist. Only by hiding themselves from the rest of the world under cover of darkness can they meet as lovers at all. This leads to many exchanges about their detestation of daylight, and of the external world from which they are withdrawing, with all its false values, and at the same time their devotion to darkness and to night’.
Hier is de duisternis opeens de hoedster van de pure liefde. En is de nachtelijke stilte het enige middel om tot de allerhoogste en tenslotte ook tot de allesvernietigende extase te komen. Dat geeft Wagner aanleiding tot het componeren van de meest serene muziek die ooit voor het theater is geschreven en die alle elementen van het drievoudige bijna-niets als het ware materialiseert; niet alleen de duisternis dus, maar ook de stilte en de leegte. Nog eens Magee: ‘Day is what keeps the lovers apart, while night and darkness unite them - so much is obvious’. Waarna Magee opmerkt dat Wagner deze opvatting over nacht en duisternis rechtstreeks aan Schopenhauer heeft ontleend die daarover in zijn ‘De Wereld als Wil en Voorstelling’ enkele zeer indringende dingen te zeggen had. Immers, Schopenhauer beschouwde de totale realiteit als verdeeld in ‘phenomenale’ en ‘noumenale’ domeinen. Het eerste is wat we kunnen ervaren, het tweede is wat we niet kunnen ervaren. In die opvatting vertegenwoordigt de dag het ‘phenomenale’ en de nacht het ‘noumenale’.
Nog eens Magee: ‘We may say that it is night that makes the lovers one, and unites them, but in fact it is in the realm of the noumenal alone that they are literally, that is to say metaphysically, one’. Niet de wereld van de dag en het licht is in Schopenhauers denken puur en zuiver, maar juist die van de nacht en de duisternis. De dag brengt de ‘valse waarden’ aan het licht. De dag scheidt de geliefden van elkaar, maakt de liefde zelfs volstrekt onmogelijk. De dag zondert de twee voor elkaar bestemde individuen af in plaats van ze tot elkaar te brengen. De verlossing uit de ‘phenomenale’
| |
| |
gevangenis van de dag en van het licht kan alleen door de dood worden bewerkstelligd. Daarentegen is de nacht het enige toevluchtsoord van Tristan en Isolde, de enige mogelijkheidsvoorwaarde voor hun liefde, voor hun totale metafysische eenwording.
Tristan en Isolde voeren in Wagners gelijknamige opera zelfs een ‘Tagesgespräch’ waarin de verschrikkingen die het ‘heldere, stralende en het schitterende’ met zich meebrengen aan de orde komen. Op poëtisch en muzikaal niveau is Richard Wagner misschien de enige geweest die de duisternis en de nacht en de daarmee samenhangende stilte en leegte als het ultieme domein van de eenheid, zuiverheid en puurheid heeft opgevoerd en die de dag en het licht heeft afgewezen als middel om de metafysische vervoering en waarheid te bereiken. Wat Wagner op het niveau van het poëtische en het muzikale in Tristan und Isolde realiseerde, bracht Arthur Schopenhauer al jaren daarvoor op filosofisch niveau tot stand.
In het licht, het geluid en de volheid bevindt zich het voor de hand liggende, het alledaagse. Ze maken niet de werkelijkheid, maar de schijnwerkelijkheid, niet de schoonheid, maar de schijnschoonheid en niet de waarheid, maar de schijnwaarheid zichtbaar. Sterker nog: ze zijn zélf schijngestalten van de werkelijkheid die ons een vals en vertekend beeld van waarheid en schoonheid geven die immers veel dieper liggen en vrijwel onbereikbaar zijn. Waarheid en schoonheid zijn onbereikbaar voor onze waarneming en beleving. En als we hen dan toch willen naderen, dan is dat niet door middel van de schijngestalten van licht, geluid en volheid, maar juist door datgene wat zich het dichtst bij het mysterie, het ongrijpbare en het ongekende ophoudt: het drievoudige bijna-niets, de duisternis, stilte en leegte. Dat wat een mens nooit volledig kan zien, nooit kan vatten en nooit kan aanraken en daarom nooit kan kennen, zijn de waarheid en de schoonheid die samen het volmaakte vormen dat zich aan iedere werkelijkheid - zo die al bestaat - onttrekt. Licht, geluid en volheid geven kop en staart aan de menselijke illusie dat waarheid en schoonheid op de een of andere manier binnen bereik liggen. Maar duisternis, stilte en leegte geven daarentegen kop en staart aan het onontkoombare inzicht dat waarheid en schoonheid in hun puurste en zuiverste vorm altijd aan de mens ontsnappen of zich aan de donkere, stille en lege kant van zijn ervaring bevinden.
Vandaar ook dat de alles verenigende liefde van Tristan en Isolde zich in de nacht, de duisternis moet voltrekken. En vandaar ook dat de mythi- | |
| |
sche betekenis van de nacht erin is gelegen dat alleen de dood het levend wezen definitief van zijn lasten en lijden van de dag kan verlossen.
|
|