Het zwervend oordeel
(2003)–Jo Wijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Grote mannen, idolen en legendesZijn er nog Grote Mannen? Het antwoord op die onmogelijke vraag wordt bepaald door de bijkomende vraag of we nog in Grote Mannen gelóven. Of we hen nog nodig hebben. Of ze ooit echt hebben bestaan. En of de mannen die we voor Groot aanzien hun grootheid niet te danken hebben aan verkeerde historische inzichten, aan mythische uitwassen van het collectief bewustzijn, aan romantische heldenverering, aan propaganda of aan de bedrieglijke kunstjes die de geschiedenis ons zo nu en dan flikt. Het is maar wat je voor een Groot Man geeft. En dat is steeds minder. Want het aantal namen dat van de lijst van Grote Mannen wordt afgeboekt lijkt al maar groter te worden, zo groot zelfs dat we kans lopen niemand meer over houden. Alexander de Grote's doen en laten heeft de diepgravende analyses van de hedendaagse historici nauwelijks kunnen doorstaan. Van Ceasar wordt gezegd dat hij het weliswaar een heel eind schopte, maar dat hij werd gedreven door ordinair en plat eigenbelang dat hij met veel kunst en vliegwerk en met nog meer geluk in praktijk bracht. Aan Plato mag je tegenwoordig twijfelen en hij wordt dan ook vaak beschreven als een reactionair die weinig met zoiets moois als de democratie op had. Marcus Aurelius kon het prachtig zeggen, maar schrok niet terug voor het gebruik van de ijzeren vuist. Seneca ziet men het liefst als een uiterst politiek correct iemand, maar ook als iemand die at uit Nero's hand. En Cicero wordt ons steeds vaker als het slachtoffer van zijn eigen politieke miscalculaties gepresenteerd. Waar praten we dan nog over? In ieder geval niet meer over Eisenhower, nauwelijks nog over Roosevelt, met moeite over Churchill, met afkeer over de Gaulle en met tegenzin over Kennedy. Erasmus durfde uiteindelijk niet voor Luther te kiezen. Machiavelli likte, toen het er op aan kwam, de hielen van de Medici. Savonarola wilde alleen maar de theocratie en de ‘bonfires of vanity’. Spinoza schreef ‘God’, maar aarzelde te zeggen dat hij ‘Natuur’ bedoelde. Luther had te veel last van | |
[pagina 50]
| |
lijf en lust om heilig te worden. Calvijn had er juist te weinig last van. Napoleon was eigenlijk een schurk. Jefferson verwekte een kind bij z'n dienstmeid. Marx vergiste zich. Lenin vergiste zich willens en wetens. En Stalin vergiste zich met voorbedachten rade. Het komt er op neer dat de Grote Mannen er, als gevolg van de onverbiddelijkheid van de geschiedenis, eigenlijk alleen maar kleiner op zijn geworden. Niet alleen de historici hebben daar de hand in gehad, maar ook de omstandigheden die bepaalden dat Grote Mannen niet langer nuttig en daarom ook niet langer nodig waren. Zodat ze met terugwerkende kracht van hun grootheid werden beroofd en hooguit als verdienstelijk, interessant, maar evengoed in hoge mate overschat in de geschiedenisboeken achterblijven. Grootheid is, zo ze al niet in onbruik is geraakt, verdacht geworden. Er zijn nauwelijks nog biografen die bereid zijn hun ‘held’ groter te schrijven dan hij is. Daarentegen zijn er juist veel biografen die hun onderwerpen van alle mythische glans en historische grootheid ontdoen, zodat op de trappen van het Pantheon der Helden nu enorme stapels pantoffels, in plaats van lauwerkransen liggen. In het beste geval is de grootheid misschien nog wel Groot, maar ze wordt meteen overschaduwd door haar menselijke kleinheid. Want de Grootheid bleek een hekel aan vrouwen te hebben zoals bij Schopenhauer. Of was een rokkenjager zoals bij Kennedy. Of schreef een prachtig boek over de opvoeding van kinderen, maar leverde zijn eigen kroost meteen na de geboorte af bij het weeshuis, zoals bij Rousseau. Maria Callas werd afgedankt door Aristoteles Onassis die moeiteloos voor de grootste patser van de 20e eeuw kan doorgaan. Vervolgens slaagde de Griekse reder er zonder al te veel moeite in om de meest heldhaftige en felbegeerde weduwe van zijn tijd, Jacqueline Kennedy, aan de haak te slaan. Marilyn Monroe probeerde het met Arthur Miller, maar ze werd er als actrice niet groter en niet beter van, terwijl Miller nadien nooit meer iets heeft geschreven dat naam mag hebben. Achter iedere reputatie verbergt zich het menselijke tekort, in elke grootheid huist een fatale zwakte, in alle heldendom zit een hoeveelheid twijfel. Tegenwoordig ben je hooguit groot in deeltijd. En dat nog maar tot op zekere hoogte.
‘In onze dagen (...) lijkt de grootheid al haar geloofwaardigheid te hebben verloren’, schrijft Christian Meier in zijn Ceasar-biografie waarin hij ook | |
[pagina 51]
| |
omstandig ingaat op de betekenis van het verschijnsel ‘Groot Man’. Meier gelooft dat het ‘wellicht een illusie is te denken dat een werkelijk uitnemend individu aan elke crisis op elk ogenblik door de uitoefening van macht, inzicht en organisatorische bekwaamheid een einde kan maken.’Ga naar voetnoot* Gerrit Komrij schrijft: ‘Het is de ambitie die de mens voorspiegelt dat hij om de vergissing van zijn leven een gouden rand verdient. Hij kan meer, hij wil meer, hij moet meer, en zelfs als hij daarbij met zijn hoofd tegen een muur stoot of in een doodlopende steeg verzeild raakt, troost hij zich met de gedachte dat hij meer zou kunnen, meer zou willen, meer zou moeten. Zo wordt zelfs de troosteloosheid een vorm van ambitie’.Ga naar voetnoot** Misschien brengen de twee bovenstaande citaten ons al wat dichter bij het antwoord op de vraag wat er van de grootheid en dus van de Grote Mannen is geworden. Want dat we ze niet meer hebben is een feit. Zo goed als het een feit is dat de Grote Mannen die er tot voor kort nog waren, zijn opgedoekt of van hun historisch formaat zijn beroofd. Het gaat er nu alleen nog maar om hoe dat komt. Dat komt minder door het beeld dat wij van de Grote Mannen, dan door het beeld dat wij van onszelf hebben. Wij hebben de Grote Mannen bedacht of anders wel gemaakt, vervolgens op het schild geheven en tenslotte een plaats in de geschiedenis gegeven. Maar daarbij hebben wij vooral onszelf op het oog gehad. De Grote Man is het product van onze eigen oogmerken of - om het wat chiquer te zeggen - van ons eigen zelfbeeld dat weer de vrucht van onze ervaringen en opvattingen is. Dat die ervaringen vaak op zelfbedrog en die opvattingen op domheid berusten, is hier niet van belang. Ons zelfbeeld is lange tijd van bescheiden proporties geweest. En niet ten onrechte. Wij hebben eeuwenlang geleefd in het besef dat wij weinig of niets voorstelden en dat we - voor het bereiken van het ware geluk - op het hiernamaals aangewezen waren. Als we geen honger leden, geen pijn hadden, niet ziek waren of niet onder ellende of verdriet gebukt gingen, dan waren we hooguit kanonnenvlees, haaienvoer of slaaf, dan werden we onderdrukt door een godsdienst waarop we nu juist al onze hoop hadden gevestigd. Kortom: miljarden mensen hebben in de loop van de eeuwen de onge- | |
[pagina 52]
| |
looflijke en vooral domme pech gehad te moeten leven. Ze zijn er geweest om het bewijs te leveren dat ze er beter niet geweest konden zijn. Dat maakte ons bescheiden, vooral als we ook nog gedwongen werden na te denken over wat de helden, de leiders en alle andere geluksvogels in de schoot geworpen kregen. Een bescheiden zelfbeeld staat vrijwel altijd garant voor onterechte heldenverering en een diep geloof in de niet bestaande grootheid. Honger en gebrek lichten de werkelijkheid uit haar voegen en geven haar de glans die ze niet heeft. De drang tot overleven maakt van de realiteit een grote leugen en van het armzalig bestaan een verzameling wrede, maar niet minder boeiende mythen. Dus zijn de Grote Mannen langzaam maar zeker uit het werkelijkheidsbesef verdwenen. Ze zijn opgelost in het postmoderne levensgevoel dat, al is de grootheid nog zo snel, de werkelijkheid haar wel achterhaalt. Dat voor het overige grootheid niet past en niet kan, doodeenvoudig omdat ze ons niet uitkomt. En dat ze ons niet uitkomt, doordat ze er naar alle waarschijnlijkheid niet is. Of doordat ons zelfbeeld niet meer met haar overeenkomt. Vooral dat laatste. Wat is er dan wel? Wat is er voor de grootheid in de plaats gekomen? Natuurlijk, het idool. Wat anders! De afgod die bij voorkeur een menselijk product is. De aanbeden figuur die verschijnt op het moment dat het met de verbeeldingskracht bergafwaarts en met de behoefte aan identificatie daarentegen bergopwaarts gaat. De Grote Mannen behoorden in feite niet tot de wereld waarvan ze deel uitmaakten. Ze stegen boven de werkelijkheid, boven het aardse uit, ze werden voor onmogelijk en juist daarom voor onwaarschijnlijk groot gehouden. Ze maakten geen deel meer uit van de lotsbestemming van de sterveling. Kortom, ze ontrokken zich aan hun tijd, ze ontsnapten eraan en konden dus niet anders dan het voorwerp worden van fantasie en verbeelding. De Grote Mannen gaven de wereld hoop, voorbeeld, richting en inspiratie. Ze staafden nationale gevoelens, wilskracht, vaderlandsliefde, strijdlust, gezond oordeel en verlangen naar schoonheid en waarheid. Wat ze in gang zetten, was precies datgene waar de massa behoefte aan had. Juist daarom behoorden ze niet tot de categorie van het normale, maar tot die van het bovenmenselijke, het tijdloze. Toch werden de Grote Mannen nooit voor God aangezien. Ze ontleenden hun betekenis aan hun menselijkheid. Ze werden als mensen herkend, | |
[pagina 53]
| |
maar dan wel als mensen die door inspanningen, talent, moed, wijsheid of doorzettingsvermogen boven het gewone en het alledaagse terecht waren gekomen en die alleen al daardoor zin gaven aan de worsteling van het bestaan. Wat de Grote Mannen op de goden voor hadden was dat ze in hun grootheid mens bleven en als zodanig een herkenbaar beeld van het streven van ieder van ons werden.
Het idool beschikt daarentegen alleen maar over tijdelijke grootheid. Het staat niet buiten of boven deze wereld, maar maakt er juist deel van uit. Sterker nog: het idool ís deze wereld. En het is tegelijkertijd de mens in deze wereld. Want idool kun je worden. Torent de Grote Man onbereikbaar hoog boven de gewone sterveling uit, het idool vertegenwoordigt dat waar een mens op kan hopen, dat wat hem door toeval en geluk ten deel kan vallen, dat wat dus het voorwerp van zijn dagdromen en zijn geheime verwachtingen kan zijn. Het idool is wat ieder mens kan worden, mits de omstandigheden maar een beetje mee zitten. Vandaar ook dat het idool zich niet in de geschiedenis, maar in het damesblad en in de roddelpers ophoudt, in de moderne droomfabrieken, in de illusies die iedere tijd koestert. Zo vat het idool post in de dagdroom, in de verwachting, in de hoop en in de drang tot identificatie. Dat geeft meteen ook een andere opmerkelijke eigenschap van het idool aan: het is verwisselbaar, het kan worden ingeleverd en verruild. Dat kan ook niet anders. Want idolen houden nooit stand. Ze bestaan bij gratie van hun tijdelijke en beperkte positie. Ze zijn er om afgedankt en vergeten te worden, om deel uit te maken van een mode of een hype, en om zich te hechten aan de waan van de dag. Ze passen op een zeker ogenblik bij wat grote groepen mensen van zichzelf vinden. Ze illustreren en kleuren de tijd waarvan ze exponenten en uitdrukkingen zijn. Is die tijd voorbij, dan verliezen ze hun positie, worden ze weggevaagd door een andere mode en verdrongen als gevolg van een nieuwere waan. Dat heeft dan weer te maken met het feit dat ze niet over blijvende kwaliteiten beschikken, dat ze soms helemaal geen kwaliteiten hebben en dat ze in een enkel geval hun positie zelfs danken aan hun volkomen gebrek aan kwaliteiten. In die laatste zin zijn ze de uitdrukking van het gewone en het beperkte, van wat ieder mens beseft dat hij is. Hun naam en hun roem berust op toeval; ze doen iets dat op zeker ogenblik perfect samenvalt met de tijdgeest, de omstandigheid, de lopende gebeurtenis, de gezamenlijke verwachting. Het idool zingt een liedje | |
[pagina 54]
| |
dat goed valt, het speelt in een film die een hype wordt, het maakt furore op het voetbalveld, het zegt iets op de televisie, het leidt een kwis of een show of het ziet er alleen maar goed uit. Grote Mannen maken zichzelf, veroveren een plaats in de geschiedenis en dringen zich onontkoombaar op in het collectief bewustzijn. Het idool is daarentegen niet van zichzelf en dus ook niet van zijn talent en zijn wil afhankelijk, maar van het grote publiek. Niet hij, maar zijn publiek bepaalt wie of wat hij is. Hij kan er alleen maar op hopen dat hij in de gunst raakt, maar hij kan de gunst niet sturen, net zo min als hij die gunst gaande kan houden zodra het grote publiek hem weer in de steek laat. Vooral dat laatste is zijn tragiek. Het is het drama van het ex-idool, van de belegen beroemdheid die het iedere keer toch weer probeert met een fris liedje, een nieuwe band, een andere opname, een betere club, een nog leukere kwis en een nóg grotere show. Geen mens is zo deerniswekkend als ‘zij die eens de schone Helena was’, als hij die ooit door dolzinnige tienermeisjes van het podium werd gesleurd, als de schlagerzanger die nog op zijn oude dag een jonge vent moet zijn, als de vergeten beroemdheid die maar niet kan begrijpen dat, terwijl hij nu veel betere dingen doet dan vroeger, door niemand meer wordt bekeken, beluisterd of bewonderd. In ieder mens leeft de droom een ster te worden, op te vallen en het voorwerp van adoratie te zijn. Maar omdat dat niet voor hem is weggelegd, richt hij datgene wat hij mist op diegene die al die dingen wél ten deel vallen. Wat miljoenen mensen niet hebben, concentreert zich in wat enkele mensen nadrukkelijk wél hebben. Het idool is zodoende de belichaming van een collectief aangevoeld gemis, van iets waarvan hij steeds meer de personificatie wordt naarmate miljoenen anderen dat steeds minder blijken te zijn. De algemene bewondering voor het idool is de evocatie van de breedst mogelijk beleefde eenzaamheid, van de collectieve poging greep te krijgen op het besef van onbeduidendheid waartoe vrijwel ieder individu is veroordeeld. Dat maakt het idool tot drager van de tragiek van iedereen die de zoom van zijn kleed wil kussen. En daarom is hij - hoe groot zijn successen ook mogen zijn - allerminst te benijden.
Het ergste wat het idool kan overkomen is dat het zozeer met de tijdgeest, met een bepaalde historische periode of met het levensgevoel van een generatie wordt geïdentificeerd, dat het blijvend voor een manifestatie van die | |
[pagina 55]
| |
geest, die periode en dat gevoel wordt aangezien. Het idool gaat dan aan zijn succes ten onder, maar overleeft het tegelijkertijd als legende. Wat het ooit kon of deed of was, doet dan niet meer terzake. De levende legende wordt het hulpmiddel dat mensen gebruiken om zich te herinneren hoe en wat ze ooit waren, en om te beseffen dat ze dat nooit meer zullen zijn. Het idool dat legende wordt, is het symbool van het voorbije. Het is doodverklaard geluk dat alleen nog maar als legende bestaat. Het drukt heel adequaat de ‘troosteloosheid’ uit waar Gerrit Komrij het over had. Want het idool, dat eerst de belichaming van een algemeen gevoeld gemis was, vertegenwoordigt als legende een aandoenlijke ouderwetsheid, een trage en nutteloze nostalgie, het besef van het onherhaalbare en van wat nooit meer terugkomt, en de onbruikbare misvatting dat een bepaalde tijd zoveel anders en vooral zoveel beter was. De legende vormt het op jaren gekomen bewijs dat geen enkel idool tegen zijn succes en tegen zijn tijd is opgewassen. Want zodra de mensen zijn verdwenen voor wie hij eerst idool was en toen legende werd, valt ook zijn rol en dus zijn naam en betekenis weg. Legendes als Marlene Dietrich, Brigitte Bardot, James Dean, Elvis Presley, Johan Cruyff, The Beatles, Arturo Toscanini - om er maar een paar te noemen - zullen hooguit nog een rol kunnen spelen in het een of ander onderzoek naar het karakter van de periode waarvan ze deel uit maakten. Maar ze verdwijnen uit het bewustzijn van de mensen. Ze gaan op in het niets van de tijd, samen met gewoontes, modes, een bepaald taalgebruik, stijlen, een mentale instelling, een tijdgebonden collectief bewustzijn, een manier van bestaan, een wijze van leven en beleven. Ze krijgen de rol die mensen vervullen op oude foto's: ze zijn er ooit geweest en het bewijs van dat bestaan wordt door hun afbeelding geleverd. Maar je kunt je niet meer voorstellen dát ze er waren, dát ze leefden, voelden en dachten en dát ze geloofden in zichzelf en in hun tijd, dát ze zich door Grote Mannen lieten leiden, dát ze zich vastklampten aan idolen en dát ze er tal van legendes op na hielden. De mensen op die foto's kijken in de lens van het eeuwige. En wij, die op onze beurt naar hen kijken, beschouwen hen als diegenen die ooit aan de beurt zijn geweest in het leven, die een bepaalde tijd kregen toegewezen om zichzelf te beseffen en die nu deel uitmaken van een steeds verder naar achteren schuivende realiteit die met geen mogelijkheid na te vertellen, laat staan opnieuw te beleven is. Wat er ook van hen terecht gekomen mag zijn en wat de tijd ook van | |
[pagina 56]
| |
hen heeft gelaten of nog met hen gaat doen, de Grote Mannen groeiden in ieder geval boven de geschiedenis en boven zichzelf uit. Het idool is daarentegen de uitdrukking van zijn eigen dagen en is als zodanig de onverbiddelijke voorafschaduwing van de vergetelheid. Na hem houdt de legende nog even de laatste, maar stervende herinnering aan een manier van leven gaande die al door een andere is verdrongen en die op het punt staat op te lossen in het totale betekenisloze. Zo is de Grote Man alles wat de mens niet heeft kunnen zijn. Zo is het idool alles wat de mens had willen worden. En zo is de legende alles wat de mens uiteindelijk niet is geweest. |
|