| |
| |
| |
De nieuwe ironie
Je weet niet waarom ze er opeens is en waar ze zo gauw vandaan komt. Maar plotseling wordt ze overal gevoerd: de discussie over de moderne ironie. Ze is zelfs geparkeerd achter een modieuze aanduiding: het I-woord. Een nieuwe generatie van vooral Engelstalige schrijvers - waarvan Dave Eggers de bekendste is - wil van de moderne verschijningsvorm van de ironie af, liefst zo snel mogelijk. Het lijkt Eggers vooral te gaan om de ironie die op dit ogenblik een soort van terreur uitoefent in de literatuur, de kunst, de media en de journalistiek. NRC-Handelsblad-columnist Frits Abrahams - zelf een meester in het genre - maakte ooit een paar opmerkingen over het virtuoze gebruik van het lichte en het laconieke van de gewone spreektaal in het werk van Annie M.G. Schmidt. Abrahams: ‘En, voeg ik eraan toe, de ironie natuurlijk - toen nog niet verdacht gemaakt door mensen die er geen gevoel voor hebben’.* Maar die, zo zou ik Abrahams willen aanvullen, er juist daarom des te meer gebruik van maken.
Onder ironie versta ik - met Van Dale - een uiting die als niet serieus en zelfs als haar eigen tegendeel wordt bedoeld. Zonder de ironie - die zich ergens verschuilt in het soort humor die niet per se het leuke of het amusante op het oog heeft - zou de wereld een woestijn, dan toch een Arctische vlakte van sneeuw en ijs zijn. Wie niet af en toe het tegenovergestelde zegt van wat hij bedoelt, gaat aan het meest elementaire van de humor voorbij, kan voor het overige doen wat hij wil, maar zal er vervolgens nooit in slagen zelfs de flauwste glimlach op iemands lippen te brengen.
Toch is de ironie niet alleen de omkering van wat wordt bedoeld. Want die omkering is vooral nodig om iets aan het licht te brengen dat, zonder die omkering, altijd in het hele of halve duister blijft. Ironie is daarom ook een soort omkering van de werkelijkheid juist om de werkelijkheid het volle pond te geven. Schopenhauer heeft de ironie enigszins anders benaderd. ‘Wanneer de grap zich verschuilt achter ernst, ontstaat er ironie; bijvoorbeeld, wanneer we quasi serieus ingaan op de meningen van een ander, die lijnrecht tegenover die van ons staan, en we net doen alsof we ze met hem delen, zodat hij tenslotte zowel over zijn eigen meningen als over die
| |
| |
van ons in verwarring raakt’, aldus Schopenhauer die er op wijst dat Socrates zich in die zin tegenover Hippias, Protagoras, Gorgias en andere Sofisten gedroeg. Socrates-kenner Gregory Vlastos sprak van ‘decieving without intending to decieve’. In die visie is de humor het omgekeerde oftewel het ‘dubbele contrapunt’ van de ironie. Schopenhauer voegt daar bovendien aan toe dat ironie objectief is, want afgestemd op de ander, terwijl de humor er voor onszelf is. En tenslotte: ‘Ironie begint met een ernstig gezicht en eindigt met een glimlach; met de humor is het juist omgekeerd’.
De Duitse filosoof Wilhelm Schmid gaat in zijn ‘Filosofie van de levenskunst’ (A.dam 2001) nog wat dieper in op de ware aard van de ironie. Hij noemt haar ‘de kunst van de distantie’ ten opzichte van de innerlijke tegenstrijdigheden van het object zelf. En hij spreekt bovendien van ‘de kunst om het andere doorschijnend te maken’ door zich niet te beperken tot een realiteit die er toevallig is. Want de ironie ‘bergt de kennis in zich van andere, fantastische werelden, die de horizon achter het glimlachende gelaat representeren’. Schmid: ‘In de ironie komt een diepgaand begrijpen tot uitdrukking, juist omdat ze er van afziet de dingen en het zelf in een definitie vast te leggen en, in plaats daarvan, met hun dubbelzinnigheid speelt, die niet zo goed in een begrip kan worden gevangen’. Het zijn opmerkingen die hout snijden.
De moderne ironie waar ik het hier over heb, is daarentegen het beste te omschrijven als een opgeleukte weergave van de werkelijkheid, waarbij de werkelijkheid aan het opgeleukte ondergeschikt wordt gemaakt en dus verder geen wezenlijk belang en zelfs geen enkele betekenis meer heeft. Het is een vorm van verbale of schriftelijke stoerdoenerij die van een grote inhoudelijke vrijblijvendheid is en die als eindresultaat altijd een superbe vorm van meligheid en nietszeggendheid oplevert.
Je treft deze moderne opgeleuktheid overal aan. In de literatuur (Giphart, Brusselmans, Grunberg, Storms), in de media, misschien nog wel het meest in de journalistiek en in het bijzonder bij de columnisten die op dat stuk onverbeterlijk zijn. Hun behoefte de leukste thuis te zijn, lijkt niet te onderdrukken. Wat dan weer ten koste gaat van niet alleen het leuke, maar meer nog van de ironie zelf.
De ironie is altijd het bijverschijnsel en het supplement geweest van iets dat wordt gezegd of geschreven, maar waarvan de rechtstreeksheid zo veel mogelijk moet worden vermeden om juist op die manier recht voor z'n raap te kunnen zijn. Het gaat om iets dat zijn zeggingskracht ontleent aan de verbale of schriftelijke omkering die het ondergaat en aan het onver- | |
| |
wachte effect dat het veroorzaakt als het zich, in plaats van netjes door de voordeur, via de achterdeur of soms zelfs door een raam of over het dak aandient. Of het gaat om iets dat zich, om het met Schmid te zeggen, via andere, fantastische werelden kenbaar maakt.
De ironie treedt nooit alleen op. Ze is altijd in gezelschap. Sterker nog: ze houdt gezelschap. Ze vormt het middel bij uitstek waarmee een uiting van een specifieke, maar vooral verrassende slagkracht wordt voorzien. De ironie is ook altijd in gezelschap van datgene wat ze beoogt te maximaliseren en zichtbaar te maken: het tragische, het komische, het onontkoombare, het onvermijdelijke, het toevallige, het ‘diepgaand begrijpen’. Ze speelt, om het zo maar eens te zeggen, de rol van Sancho Panza, zonder welke Don Quichot niet zou kunnen zijn wie hij is.
Maar één ding doet de ironie nooit: ze treedt niet voor zichzelf op, ze verschijnt niet in haar eentje voor het voetlicht en komt nimmer aan een one-manshow toe. Anders gezegd: ze lift als het ware met haar hoofddoel mee. Ze is daarom graag terloops of nog liever niet-rechtstreeks. Ze is er om recht te doen aan het gezelschap waarin ze verkeert. Nóg anders gezegd: de ironie kan nooit een zelfstandige uiting zijn en als zodanig functioneren. Ze zet kracht bij aan een bovengeschikte uiting, geeft er meer reliëf en kleur aan en is soms zo dwingend aanwezig dat die uiting - zonder ironie dus - nauwelijks betekenis, laat staan spankracht kan hebben.
Niettemin manifesteert de nieuwe ironie zich in steeds heviger mate als een genre-op-zichzelf. De ironie is, om het zo maar eens te zeggen, verzelfstandigd. En is aldus verworden tot wat ik daarnet de moderne of zelfs postmoderne opgeleuktheid noemde. Ironie is in die verzelfstandigde variant alléén nog maar ironisch, zonder de bijbehorende en bovengeschikte uiting. Ze lift juist niet meer mee met datgene dat ze betekenis wil geven, ze heeft zichzelf allerlei primaire kwaliteiten toegekend, en ze haalt het wonderlijke kunststukje uit zichzelf op het schild te heffen. Ze eist haar eigen betekenis en eigenstandigheid op en is niet langer het begeleidend en vormgevend verschijnsel van datgene waarvan ze bij uitstek niét de hoofdzaak is. Anders gezegd: ze verschuilt zich niet achter de grap, maar heeft de pretentie de grap zelf te zijn.
En dus leukt ze alles op, zelfs de dingen die daar niet voor in aanmerking komen. Sterker nog: ze wil leuk zijn, maar dan wel liefst zonder van storende factoren als humor, grap of kwinkslag afhankelijk te zijn. Ze maakt van het leuke en het grappige iets dat zelfgericht is, ze roept telkens ‘kijk-mij-eens’, ze wil gezien en gehoord worden met de loodzware nadrukke- | |
| |
lijkheid die tot dusver aan de preek, het ambtelijk rapport en het hoofdredactioneel commentaar was voorbehouden. In haar pogingen toch vooral licht, luchtig en leuk te zijn, hyperventileert ze steeds meer, verslikt ze zich in haar adjectieven, verkeert ze bijna voortdurend in ademnood en heeft ze de neiging alles weg te stoppen achter het beginsel dat de wereld alleen nog maar te redden is door haar bij voortduring als amusant of bespottelijk voor te stellen. De ironie is er alleen nog maar om ironisch voor en over zichzelf te zijn.
Geen wonder dat haar voornaamste en meest karakteristieke wapen het adjectief is. De moderne ironie wil het vooral heel erg leuk zeggen, ze is een virtuoze opeenstapeling van het zo grappig mogelijke. En als leuk niet genoeg is, dan wordt het met nog maar een adjectief of een geestigheid opgetuigd om toch vooral z'n doel niet te missen. Aldus doet ze juist niét datgene wat aan de klassieke ironie haar onmisbaarheid geeft: relativeren. Doordat ze niet relativeert, maakt ze het tragische niet draaglijker, maakt ze het dichterlijke niet poëtischer en maakt ze het humoristische niet hilarischer. En juist dáár zou de kracht en de betekenis van de ironie in moeten liggen.
Intussen begint het opgeleukt universum natuurlijk wel knap saai en zelfs stomvervelend te worden. Wat geen wonder is, want het is volkomen leeg.
Om een goed beeld van de moderne ironie te krijgen, hoef je niet zozeer te weten wat ze is, maar vooral wat ze niét is. De moderne ironie lijkt zich tegen een paar zaken af te zetten die weliswaar heel gewoon, maar daarom niet minder belangrijk zijn: vertedering, ontroering, mededogen, begrip, empathie, ernst, oprechtheid en deugdzaamheid. Die zaken zijn, om het met een modern ironicus te zeggen, ‘slap geouwehoer of anders wel groot gelul’. Als die zaken al te dicht in de buurt van menig columnist komen of die columnist te dicht in de buurt van al die zaken, wordt de boot meteen afgehouden. En als er aan die zaken dan toch niet te ontkomen valt, dan worden ze niet ingezet om wat ze zijn of om wat ze inhouden. Integendeel. Er kunnen dan twee dingen gebeuren. Of ze worden gebruikt als instant-emoties die in totaal afgevlakte, vertekende, amusante en verkoopbare vorm hun plaats krijgen in soaps, big-brothershows of andere spektakels voor het grote en gretige publiek. Ze dienen dan om het intieme en het emotionele, in ruil voor een maximaal commercieel profijt, aan de man te brengen.
Maar het kan ook zijn dat vertedering, ontroering, mededogen, begrip,
| |
| |
empathie, ernst, oprechtheid en deugdzaamheid als niet meer bestaand worden afgedaan, weggezet of verdacht gemaakt. Want ze staan niet flink genoeg, ze verwijzen naar het kwetsbare, ze zijn moeilijk en vaak onhanteerbaar, ze vergen rust, reflectie en zelfkennis, en ze zijn hoogst ongemakkelijk en verontrustend. Daarom zijn ze vervangen door de gebiedende eisen van de vrije-markt en het radeloze consumentisme die zich wereldwijd van iedere stem en elke pen hebben meester gemaakt. Die eisen zijn in drie woorden samen te vatten: leuk, slim en rijk. En juist achter die drie woorden strekt zich het opgeleukte en stomvervelende universum uit. En dus de totale leegte, het existentiële niets.
Wie toch nog vragen heeft, wie toch nog met iets zit of wie toch nog even met zichzelf alleen wil zijn, is een zak, een ouwe lul, een sul, een halfzacht domoor, een angsthaas, een laffe cultuurpessimist. Er lijkt inderdaad zoiets te bestaan als wat Beatrijs Ritsema ooit als ‘het claustrofobisch universum’ typeerde, waarin ‘iedereen die zich ergens zorgen over maakt zijn bek moet houden’. Ze citeerde Arnon Grunberg die, als iemand een hartaanval krijgt, lijkt te zeggen: ‘Wees blij, kanker is nog veel erger’.
Een van de vertegenwoordigers van de ‘post-ironische generatie’ (zoals Corine Voet een groep Engelstalige schrijvers in NRC-Handelsblad aanduidde) zei: ‘Ik zou graag mijn weg terugvinden, op de een of andere manier, naar het decennium van oprechtheid, het land van voor de ironie’.
Wat is met dit alles gezegd? Welk hoog woord moet er op dit ogenblik eindelijk maar eens uit? Juist: dat de ironie zich laat gebruiken als het luik dat op de postmoderne valkuil is gelegd, als het deksel dat boven je dichtvalt zodra je in de hinderlaag van het relativisme bent gelokt. Wat ik hier meer in het bijzonder gezegd wil hebben is dat de ironie het middel bij uitstek is geworden om de waarheid tot een bijzaak van het bestaan te verklaren. Dat heeft de ironie de eigenstandige verschijningsvorm en de toepassing gegeven die ze nu heeft. Al zou ik andersom ook kunnen zeggen dat dat haar de verschijningsvorm en de toepassing heeft gegeven die ze juist niét meer heeft. Sterker nog: dat heeft haar zelfs van haar concrete verschijningsvorm en toepassing beroofd die ze eeuwenlang had.
Fredric Jameson heeft ooit de zes volgens hem voornaamste trekken van het postmodernisme opgesomd. De eerste twee luiden: 1. ‘a new kind of flatness or depthlessness, a new kind of superficiality in the most literal sense - perhaps the supreme formal feature of all postmodernisms’, en
| |
| |
2. ‘a waning effect, or feeling, linked to the alleged loss of a separate and unique individual identity or self’.
Volgens Jameson is de tijd dan ook gekomen voor wat hij een ‘cognitive mapping’ noemt, waarmee hij een ‘heroriëntatie van onze beleving van tijd en ruimte’ bedoelt. Want het is zaak ons weer een overzichtelijke ‘time-space location’ te veroveren, omdat die verloren is gegaan als gevolg van de systematische uitdaging van de ‘globalisering’ die ‘the same chain stores, fast-food outlets, theme pubs and shopping malls’ tot gevolg heeft gehad en dus ook de oorzaak is geweest van de kaalgeslagen ironie waar we het hier over hebben.
Misschien is de postmoderniteit nog beter te omschrijven als de fragmentarisering van de waarheid die tot gevolg heeft dat de ‘ene waarheid’ niet meer bestaat, maar dat die veeleer uiteengevallen is in ontelbare waarheden die bestaan bij gratie van de soms zeer uiteenlopende groepen die ze hanteren. Zodat de waarheid van bijvoorbeeld de economen een andere is dan die van de filosofen, en dat die van de dichters nog weer een andere is dan die van de natuurwetenschappers. De waarheid is lokaal en groepsgebonden geworden.
Voordat de opkomst van het postmoderne levensgevoel in volle hevigheid aan de dag trad, werd de waarheid - en in haar kielzog de rechtvaardigheid en de gelijkheid - als iets universeels beschouwd. Weliswaar kende niemand haar en koesterde iedereen er zeer uiteenlopende en persoonlijke opvattingen over, maar ze moest in ieder geval enig zijn, vindbaar, nastrevenswaard ook. Dus was het waard er naar te zoeken. En dus had de speurtocht naar de universele waarheid een min of meer collectief karakter; ze ging ons aan; er werd van ons verwacht dat we er aan meededen en dat we haar de moeite waard vonden. Ergens moest zich die ene, onaantastbare waarheid bevinden en ooit moest die aan het licht komen. Het zoeken ernaar voorzag het individu, maar ook de groep en zelfs de samenleving van een doel, een oriëntatiepunt, een bestaansgrond. Dat de verwachtingen en vermoedens omtrent die waarheid verder zeer verschillend waren en uiteenvielen al naar gelang er filosofieën, sekten, ideologieën, kerken, religieuze opvattingen en wetenschappelijke inzichten bestonden, deed minder terzake. Er moest ergens één waarheid zijn, ook al liepen de vermoedens die er omtrent haar bestonden nog zo sterk uiteen.
Feit is dat het postmoderne denken, dat verder niet strak te omlijnen of te beschrijven is, ons van dat dwingende en alles overheersende zoeken naar de ene, allesbepalende waarheid heeft verlost (of beroofd). Dat heeft
| |
| |
veel winst opgeleverd, maar dat blijkt toch ook in toenemende mate tot grote verliezen te hebben geleid. Want nu de zoektocht naar de waarheid is gestaakt omdat de ene waarheid tot miljoenen waarheden is gefragmentariseerd en gelokaliseerd, blijkt er opeens geen ‘laatste woord’ te zijn (om het met Thomas Nagel te zeggen), is het gelijk net zo gedesintegreerd als de waarheid zelf, wordt de mogelijkheid om iets definitiefs te besluiten steeds meer geblokkeerd doordat de aanspraak op de waarheid even veelvuldig is als de opvattingen van mensen die tot dat besluit moeten komen. Kortom, waar geen waarheidsstreven meer is, kan ook geen consensus meer worden verwacht en blijft slechts een chronische besluiteloosheid over.
We hebben het hier over de ironie. Die is altijd gebruikt als een zeer werkzaam middel om bepaalde uitspraken en uitingen een stuk dichter bij de waarheid te brengen. De ironie was daarom een geducht wapen bij de waarheidsvinding. Ze diende om door middel van de omkering of het onbedoeld bedrog te laten zien wat zonder haar - en dus zonder die omkering en dat bedrog - niet goed of helemaal niet zichtbaar gemaakt kan worden.
In het postmoderne discours waarin waarheid en waarheidsvinding van minder, van betrekkelijker of zelfs van helemaal geen belang meer zijn, heeft de ironie daarom een andere plaats gekregen. Ze is niet langer de meeliftende factor van een bepaalde hoofdzaak of van iets dat het geval is, en vooral van de ernst in haar meest onverwachte vorm, maar ze is - om het zo maar eens te zeggen - geprivatiseerd en verzelfstandigd, ze moet dus voor zichzelf zorgen, ze heeft haar eigen nering gekregen en is dus gedwongen op eigen benen te staan. Haar optreden is sindsdien niet zonder succes gebleven. De ironie is erin geslaagd tot een hoofdzaak en tot een doel op zichzelf de expanderen. Sterker nog: ze heeft het discours, de media, de pers, de kunst en de literatuur gemonopoliseerd. Of zoals de Engelse schrijver Jonathan Coe zei: ‘Tegenwoordig is de ironie een excuus om je oordeel op te schorten - de ergste uitwas van een postmoderne levenshouding’.
Coe zegt het verder als volgt: ‘Ik verlang echt niet terug naar de economische chaos van de jaren zeventig. Maar dat neemt niet weg dat we sindsdien wel wat zijn kwijtgeraakt. Het vermogen om jezelf serieus te nemen bijvoorbeeld. De Britse cultuur heeft een cocon van ironie om zich heen gesponnen. Niemand durft zich nog ergens over uit te spreken, want er is zogenaamd geen verschil meer tussen hoge en lage cultuur of tussen linkse en rechtse politiek. De jaren zeventig hadden wat ik een “komische
| |
| |
ernst” heb genoemd (...). Dat klinkt nu grappig, lachwekkend zelfs. Maar soms moet je belachelijk durven zijn om iets serieus voor het voetlicht te brengen’.
Het primaat van de verzelfstandigde, alles beheersende en geglobaliseerde ironie heeft volgens Coe een grote morele onverschilligheid tot gevolg gehad. De ironie als de zelfstandige ondernemer van het mondiaal discours is niet langer het hulpmiddel bij het vellen van morele oordelen, bij het zoeken naar bruikbare waarheden of inzichten en bij het nemen van doortimmerde besluiten. Ze is alleen maar zichzelf. En doordat ze dat is, heeft ze de media, de kunsten, het theater en de literatuur veroverd, maar die tegelijk van haar oordelen en oriëntatiepunten beroofd. Ze heeft stof doen opwaaien met de bedoeling dat dat vooral niet mocht neerdwarrelen. Ze is een soort orkaan zonder het bewegingloze, doodstille oog dat zich normaal in het binnenste ervan bevindt. En ze heeft de pretentie leuk te zijn zonder dat erom kan worden gelachen.
Dat wekt bovendien de indruk dat iedereen de ironie zonder verdere plichtplegingen en zonder het daarvoor benodigde talent kan hanteren. Zodat niet alleen de opgeleukte leegheid gaapt en geeuwt, maar ook de algemene meligheid en verveelde wezenloosheid. Niemand is nog ironisch, behalve iedereen. Daar komt het ongeveer op neer.
In zijn recensie van Arnon Grunbergs boek ‘Amuse-gueule’, typeert NRC-Handesbladcriticus Hans Goedkoop de auteur als iemand die ‘van zijn eigen uitgave een grap maakt, zoals hij dat van bijna alles doet’. Vervolgens legt Goedkoop - misschien wel ongewild - het hierboven omschreven probleem genadeloos bloot. Want hij noemt Grunberg ‘een nihilist, zijn wereld is een onbewoonbaar oord, er wil geen menselijke waarde groeien. Maar dat mag een goed humeur voor hem niet in de weg staan. Want waar niets een waarde heeft, valt niets meer serieus te nemen en kan alles in een spel veranderen, een rollenspel waarin de wereld niet meer met jou dolt, maar jij met de wereld. Het leven te slim af’.
Dat is het. Dat is de perfecte verwoording van de lege wereld van de moderne ironie die haar betekenis heeft afgelegd om voor zichzelf te kunnen beginnen, die terreur is geworden in plaats van onmisbaar bijverschijnsel te blijven, die in de ‘shopping-mall’ van het intellectuele discours is veranderd, die de meligheid als een soort kwaadaardig miltvuur heeft verspreid en die alles heeft opgeleukt zodat met niks meer te lachen valt al was het maar doordat ze alles belachelijk heeft gemaakt.
Tot slot nog even terug naar Wilhelm Schmid die schreef dat de geva- | |
| |
ren van de ironie schuilen ‘in de gewoonte van het subject om zich bij onverdraaglijke tegenstrijdigheden neer te leggen en ze alleen maar de ironiseren. Je kunt geen realiteit meer serieus nemen als je alles ironiseert’. Schmid verwijst naar Kierkegaard die zei dat een consequent volgehouden ironie tot ‘de ondergang van de werkelijkheid’ leidt.
Tot de totale leegheid dus, zou ik daar graag aan willen toevoegen.
|
|