Beeldhouwwerken, houtsneden, fresco's, schetsen, tekeningen en schilderijen werden in staat gesteld zich zonder de verbale of schriftelijke bemiddeling van kunstenaar, kerk of klooster kenbaar te maken. Kunst werd weliswaar gemaakt, maar had ter verklaring van wat ze was haar maker niet nodig. Althans, zo leek het.
Maar naarmate kunst meer werd gekocht en een meer openbaar karakter kreeg, werd zij niet alleen het product van de kunstenaar, maar ook van de tijd waarin ze werd gemaakt en dus van maatschappelijke situaties, specifieke behoeften, collectieve ervaringen, gewijzigde inzichten en veranderde omstandigheden. Ze maakte zichzelf afhankelijk van de mecenas en dus van een zich buiten haar zelf bevindend oordeel. Dat vereiste toelichting en rechtvaardiging, zeker in de richting van de opdrachtgever. En dus moest de kunst zich van wervende en overtuigende argumenten voorzien, ze moest haar eigen pleitbezorger zijn, zichzelf verklaren en duidelijk maken wat ze bedoelde en waarom.
Zo zette de kunst zich - aanvankelijk nog onbewust - aan het schrijven van haar geschiedenis, dus van haar eigen stromingen en bewegingen en tenslotte ook van haar eigen esthetische en artistieke principes. Daar begon de ellende. Vanaf het moment dat Manet zijn ‘Déjeuner sur l'herbe’ in de Parijse Salon des Refusés hing en daarmee de kleinburgers van de Franse hoofdstad de stuipen op het lijf joeg, werden esthetische en artistieke principes spraakmakend en gingen hun eigen leven leiden.
Voor die tijd hadden de romantische kunstbeschouwers trouwens al omstandige theorieën ontwikkeld, manieren van kunst kijken en kunst ervaren. En ze hadden de kunstenaar al afgezonderd van het normale en hem een zekere artistieke en geestelijke exclusiviteit toebedeeld die al gauw in onaantastbaarheid verkeerde, vooral als de betreffende kunstenaar perfect samenviel met zijn werk, hij vervolgens weer perfect samenviel met het beeld dat het publiek van hem had, en zijn werk tenslotte nog perfecter samenviel met het zich snel verdichtende kluwen van theorieën en beschouwingswijzen.
Nadien kreeg de stroom van manifesten, beginselverklaringen, commentaren, beschouwingen en kritieken een onstuitbaar karakter. Kunst was niet langer uitsluitend kunst, maar was ook het gesprek over kunst, was wat er over haar werd gezegd, beweerd en geschreven. Het was niet meer de kunstenaar die de kunst maakte, maar ook diegene die zich met haar theorie, geschiedenis, verbreiding, verkoop en presentatie bezighield. Het discours over de kunst werd een groepsproces dat al maar omvang-