Het zwervend oordeel
(2003)–Jo Wijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Het blote wetenIn de roman ‘Honderd jaar eenzaamheid’ van Gabriel Garcia MárguesGa naar voetnoot* duikt al op de eerste bladzijde de onvergetelijke José Arcadio Buendía op, een fantast en een genie met een hoog ontwikkeld gevoel voor het nutteloze, maar daarom ook voor het ware en het juiste. José laat zich door de zigeuner Melquiades eerst een magneet, vervolgens een verrekijker en dan ‘een lens ter grootte van een trommel’ aansmeren. Als die instrumenten niet aan José's hoge verwachtingen voldoen, verkoopt Melquíades hem een Portugese landkaart, een astrolabium, een kompas en een sextant, plus een handleiding hoe die navigatie-instrumenten te gebruiken. José zet zich onder luid protest van zijn vrouw Ursula Iguarán - die zich uit de naad werkt op hun karig stukje grond, terwijl haar man de raadselen van de wereld poogt te ontsluieren - aan de studie. ‘Plotseling, zonder enig voorteken, werd zijn koortsachtige activiteit onderbroken om plaats te maken voor een soort gefascineerdheid. Een paar dagen lang was hij als behekst en liep hij zachtjes een reeks merkwaardige formules te prevelen, zonder daarbij zijn eigen oren te kunnen geloven. En eindelijk, op een dinsdag in december, tijdens het middageten, wierp hij in één klap de zware last van al zijn kwellingen van zich af. Zijn kinderen zouden zich voor de rest van hun leven de verheven plechtigheid herinneren waarmee hun vader - rillend van de koorts, verteerd door het langdurig waken en door zijn gezwollen verbeelding - plaatsnam aan het hoofd van de tafel en hun zijn ontdekking onthulde: “De aarde is zo rond als een sinaasappel”. Ursula verloor haar geduld. “Als je zonodig gek moet worden, doe het dan op je eentje”, schreeuwde ze’. Niet alleen Ursula, maar alle inwoners van Macondo denken dat José niet goed bij zijn hoofd is geworden. Maar dan komt Melquíades de zaken rechtzetten. ‘Openlijk prees hij de intelligentie van deze man, die louter door astronomische navorsingen een theorie had ontwikkeld welke in de | |
[pagina 14]
| |
praktijk allang getoetst was, ook al had men er in Macondo nog niet van gehoord’. Márques laat nog meer wonderlijk dingen gebeuren, maar die doen hier verder niet terzake. Van belang is alleen dat José Arcadio Buendía iets ontdekt heeft dat voor hem en zijn omgeving volstrekt nieuw - en dus verdacht en lachwekkend - is, maar dat andere geleerden al veel eerder hebben vastgesteld en dat elders zelfs als gewoon wordt beschouwd. Márques plaatst José in de vreemde rol van iemand die op eigen houtje tot conclusies komt die de wereld eerder al op haar kop hebben gezet. José wordt daarmee een gemankeerd genie. Gemankeerd, omdat een ontdekking pas telt als ze nog niet eerder is gedaan. José bezit weliswaar het blote en dus het pure weten, maar dat geldt uitsluitend voor Macondo dat ‘door onmetelijke moerassen en de loop van kolkende rivieren’ vrijwel volledig is afgescheiden van de wereld. Als je de wereld wilde ontdekken, als je grote uitvindingen wilde doen, als je het nieuwe weten wilde verwerven, dan was je in Macondo niet op communicatie, niet op boeken en niet op scholen en universiteiten, maar op jezelf aangewezen. Macondo was een soort secundaire wereld, die onafhankelijk aan de weet moest zien te komen wat de primaire wereld al lang wist n.l. dat de aarde inderdaad zo rond is als een sinaasappel. De lotgevallen van José werpen een bijna hallucinerende vraag op. Die luidt: is het weten gebaseerd op de lagen van kennis die in de loop van de eeuwen op elkaar zijn gestapeld, die nu deel uitmaken van ons bestaan en daar ook nooit meer van losgemaakt kunnen worden? De vraag kan ook andersom worden gesteld. Want is - bijvoorbeeld - iemand in staat om op eigen kracht iets te bedenken en te schrijven dat heel veel op het werk van Plato lijkt, zonder dat hij ooit van Plato, de Griekse filosofie in het bijzonder en de filosofie in het algemeen heeft gehoord? Stel dat je een intelligent, maar volstrekt buiten de algemene informatie staand persoon met een hoeveelheid papier, een doos pennen, een liniaal en een passer op een onbewoond eiland zou zetten met de opdracht een boek te schrijven over het hoe en het waarom van het bestaan, wat zou het resultaat dan zijn? Komt hij na verloop van jaren terug met Platoonse noties, Euclidische kennis of Socratische inzichten? Is hij scepticus of stoïcijn geworden? Of komt hij met dezelfde ontdekkingen op de proppen als die welke Copernicus, Galilei, Keppler of Newton deden? Anders gezegd: is er een weten dat opnieuw geweten kan worden, onafhankelijk van de lagen kennis die in onze beschaving liggen opgetast? Is het, kort- | |
[pagina 15]
| |
om, mogelijk dat er ooit een nieuwe José Arcadio Buendía opstaat die - ergens in een uithoek van de wereld en geheel op eigen kracht - iets ontdekt dat hij terecht voor volstrekt nieuw houdt, maar dat de rest van de wereld niettemin allang weet en zelfs algemeen toepast? Het probleem is dat het nemen van een proef ter beantwoording van deze vraag nogal moeilijk is. Want veel kennis die wij hebben is niet alleen op alle vooraf vergaarde kennis gebaseerd, maar neemt in ons bewustzijn al die eerdere kennis als vertrekpunt aan. Ga er eens vanuit dat er zich een man bij een uitgever zou melden die een reeks dikke boeken heeft geschreven die inderdaad alles bevatten wat in Plato's dialogen staat. En ga er daarbij ook eens vanuit dat de man kan bewijzen dat hij zijn werken geheel eigenstandig en zonder zelfs maar te weten wie Plato is, op papier heeft gezet.. Wat dan te doen? We zouden er trouwens ook vanuit kunnen gaan dat zo'n man er eenvoudig niet kan zijn, omdat iedereen die zich met het hoe en waarom van het bestaan bezighoudt, Plato's kennis inmiddels als een vanzelfsprekend, a priori vertrekpunt heeft genomen, ook al heeft hij geen directe of formele kennis van het denken van deze Griekse wijsgeer. We weten bovendien zoveel van de ontwikkeling en de totstandkoming van het weten, dat er niets meer opnieuw of van voren af aan geweten kan worden. We kunnen ook niet meer met terugwerkende kracht weten. Het probleem is dat we weten wat we weten en dat we alleen maar de mogelijkheid hebben daar op voort te borduren. Het weten kan nooit een nieuw begin maken. Het is er gewoon. Het is gaandeweg algemeen en collectief geworden. Er kan hooguit iets aan worden toegevoegd. Maar er valt niets meer aan af te doen. En er kan evenmin worden gedaan alsof het er niet is. Wat is vastgesteld bestaat definitief, of het zou een misvatting moeten zijn die door nieuw weten aan het licht gebracht, en vervolgens ongedaan gemaakt kan worden. Als ik in de eerste klas van de school leer schrijven, dan is de grammatica er al, dan staan de taalregels al vast, dan maak ik mij iets eigen dat al grote hoeveelheden literatuur en poëzie, maar ook wetsteksten, verdragen en notariële akten, liedjes, schuine moppen, scabreuze geschriften, liefdesbrieven, miljoenen krantenartikelen, rapporten en andersoortige teksten heeft opgeleverd. Al die zaken zijn als het ware in het eerste woordje dat ik schrijf geïncorporeerd. Zet ik mij aan mijn allereerste les in de meetkunde, dan bevindt zich in de lijn die ik langs mijn liniaaltje trek al datgene wat eeuwenlang gemeten is, alle conclusies waar Euclides al toe | |
[pagina 16]
| |
gekomen is. Het weten heeft zich in het dagelijks bestaan genesteld, in de passer, de pen, het boek en - vooral - in het collectieve bewustzijn. Bovendien is het onmogelijk het weten ongedaan te maken. Wij weten hoe we een atoombom moeten maken. Ook al doeken we alle atoombommen op en gooien we alle blauwdrukken, tekeningen en concepten die ervan bestaan in het vuilnisvat der wetenschappen, dan nog ligt de kennis omtrent het maken van die bom ergens opgeslagen, al is het maar in noties, in eenmaal opgedane inzichten, in ooit getrokken conclusies, in zijdelingse wetenschappen, in de gecumuleerde kennis van het fysische. Wat eenmaal geweten is, blijft geweten. Wat eenmaal is bewezen, blijft bewezen. En wat eenmaal deel uitmaakt van het collectieve bewustzijn, blijft er deel van uitmaken, als een soort ingevroren kennis die altijd weer ontdooid kan worden en die, hoe dan ook, tot de vaste inventaris van de menselijke mogelijkheden behoort. Maar dat lost het vraagstuk van José Arcadio Buendía niet op. Want iemand die helemaal op eigen kracht tot de ontdekking komt dat ‘de aarde zo rond is als een sinaasappel’ is in feite een even groot en revolutionair genie als de allereerste geleerde die deze ontdekking deed. Maar zijn genie telt niet. Hij wordt waarschijnlijk niet eens geloofd. Integendeel, hij wordt misschien zelfs wel voor een oplichter aangezien die doet alsof hij iets heeft ontdekt dat hij in feite bij de oorspronkelijke ontdekker heeft gestolen. Waar het in het geval van José om gaat is of het bezit van het blote weten of de geheel oorspronkelijk kennis, onafhankelijk van de enorme kennislagen van de wereld, mogelijk is. In de schilderkunst duikt nog wel eens een zonderling op die helemaal opnieuw begint, die bijvoorbeeld beweert dat hij nog iets kan toevoegen aan wat bijvoorbeeld Michelangelo, Titiaan of Rembrandt deden. En die zich de technieken van deze meesters eigen heeft gemaakt om zijn toevoegingen of completeringen zo goed mogelijk te realiseren. Ook in de muziek zijn er eenzame zielen die componeren zoals Bach of Mozart dat heeft gedaan. Net zoals de schilders, vallen deze componisten altijd door de mand. Ze blijken zelfs niet eens in staat te zijn iets te maken dat net zo goed, laat staan nog beter is dan het werk van hun grote voorbeelden. Want weten en kunnen zijn op een zeker moment in de sociale, politieke en culturele context van een bepaalde periode zo compleet en zo af, dat geen enkele toe- of aanvulling meer mogelijk is. Alle pogingen om af te maken wat al compleet is, leveren daarom slechts armzalige gemeenplaatsen, machteloze imitaties en aandoenlijke vormen van plagiaat op. | |
[pagina 17]
| |
Wie het palet en het penseel ter hand neemt, kan dat niet anders doen dan vanuit het onverbiddelijke en onontkoombare besef dat Michelangelo, Titiaan en Rembrandt er nu eenmaal zijn geweest en nooit meer uit de geschiedenis van de schilderkunst verwijderd kunnen worden, net zo min als die geschiedenis zich nog ooit zal lenen voor aanvullingen of verbeteringen achteraf. RousseauGa naar voetnoot* stelde al de vraag wat de kennis van een natuurmens ‘die even geoefend is in het denken als wij dat zijn onder invloed van onze filosofen’ te betekenen zou kunnen hebben. Zijn antwoord: niets! Want hij zou er geen enkel ander mens deel aan kunnen laten hebben. Want die andere mens - die andere natuurmens - zou eenvoudig niet kunnen weten waar de man met de kennis het over had. Er was trouwens ook geen taal om dat weten mededeelbaar te maken. En het ontbrak in de natuurlijke oerstaat van de mens zelfs aan de mogelijkheden om überhaupt iets aan een ander mee te delen. Volgens Rousseau was het ‘een zeer wijze Voorzienigheid die maakte dat de vermogens die in hem (de natuurmens) sluimerden, slechts tot ontwikkeling kwamen naar gelang er gelegenheid was die vermogens in praktijk te brengen: zo werden het voor hem geen overbodige vermogens, werden ze hem niet voortijdig tot last, en evenmin ontwikkelden ze zich te laat zodat ze hem niet meer van pas kwamen’. Het dilemma van José Arcadio Buendía was dat zijn wetenschappelijke ontdekkingen in de gesloten wereld van Macondo werden gedaan. Het was een ‘wereld die nog zo jong was dat vele dingen nog geen naam hadden en je ze, om ze te noemen, moest aanwijzen met je vinger’, zoals Márques schrijft. Maar die wereld is weer zo gesloten dat men José toch liever als een gek, dan als een genie beschouwde. José was de natuurmens van Rousseau, de drager en bezitter van een totaal overbodig, nutteloos en bovendien gevaarlijk en ontwrichtend weten. Wordt ‘de wereld waarin veel dingen nog geen naam hebben’ opengelegd, dan hebben de inzichten van José geen enkele betekenis meer, dan dienen ze hooguit als bewijs dat hij zo gek nog niet was, maar ook zo geniaal nog niet. Op het moment dat Melquíades de inwoners van Macondo het bewijs wilde leveren van José's enorme prestatie, moest hij hem ook verraden, moest hij zeggen dat het om een theorie ging die elders al lang was getoetst. | |
[pagina 18]
| |
Het blote weten bleek in de kleren van de keizer gehuld te gaan. Wat José wist, was al geweten en hield daarmee op van enig wezenlijk belang te zijn. Althans voor de wetenschap. En voor de geschiedenis. Maar natuurlijk niet voor de roman. |