Het zwervend oordeel
(2003)–Jo Wijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
‘Ik doe niet anders dan komen en gaan; mijn oordeel gaat niet steeds vooruit, maar schommelt, en zwerft her en der’ | |
[pagina 7]
| |
Het antwoord op de vraagZijn we er wel zo zeker van dat iedere vraag een antwoord behoeft? En zijn we er wel zo zeker van dat een vraag die geen antwoord oplevert maar beter niet gesteld kan worden? Socrates kende meer waarde toe aan de vraag dan aan het antwoord. Hij zag de filosofie dan ook niet zozeer als een activiteit van het denken die antwoorden moest opleveren, maar meer als een levenshouding die tot vragen en nog eens vragen moest leiden. Alles begint met de vraag. Het is zelfs niet uitgesloten dat alles daar ook mee ophoudt, dat het visioen van de Apocalyps kan worden teruggebracht tot het met veel kosmisch lawaai, vuur en bazuingeschal stellen van de allerlaatste onbeantwoordbare vraag. Net zo min als het uitgesloten is dat het doodgaan een antwoord op niets, maar wel een vraag over alles is. Een van de meest klemmende vragen is al op het breukvlak van de 17e en 18e eeuw door Leibniz gesteld, waarna ze in de 20e eeuw - voorzien van veel onheilspellend bijgeluid en duistere metafysische ondertonen - door Martin Heidegger werd herhaald. Ze luidt: ‘Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?’ Over het zijnd wist Heidegger het nodige te zeggen, maar met het niets wist hij veel minder raad. Hij kwam dan ook al snel tot de vaststelling dat over het niets niet te praten valt, althans niet in strikt wetenschappelijke en dus in rationele zin. ‘Het niets blijft principieel ontoegankelijk voor iedere wetenschap’, stelde Heidegger vast.Ga naar voetnoot* En dus kwam hij tot de bevinding dat hooguit de filosoof en de dichter enigermate tot de betekenis van het niets zouden kunnen doordringen. Meer was niet mogelijk. Dichters en filosofen kunnen doorgaans een heel eind komen, maar het niets ligt aanzienlijk verder dan een heel eind. Het niets is het antwoord voorbij. Maar wat is dan de betekenis van de vraag als die over niet veel meer gaat dan over het Zwarte Gat van het bestaan waarin, met veel vertoon van woorden, de massa van het Zijn dreigt te worden opgezogen? | |
[pagina 8]
| |
Het gaat mij overigens niet om het antwoord. Het gaat mij om de vraag die Heidegger stelde en die als de laatste en meest prangende van alle grote metafysische vragen kan worden beschouwd. Al vroeg Nietzsche zich in ‘Voorbij goed en kwaad’ ongeveer hetzelfde af. Zijn vraag luidde: ‘Gesteld dat we waarheid willen: waarom niet liever onwaarheid?’ Mocht Heidegger geen groot filosoof zijn, zoals sommigen zeggen: toe maar. Mocht hij daarentegen wel een soort theoloog-zonder-god zijn, zoals anderen beweren: vooruit dan maar. De betekenis van de vraag waarom er eigenlijk zijnd is en niet veeleer niets, is er niet minder om, zelfs als we op voorhand kunnen vaststellen dan het antwoord nooit kan worden gegeven omdat er omtrent het niets geen gefundeerde of beredeneerde, laat staan rationele vaststellingen kunnen worden gedaan. De betekenis van Heideggers vraag is gelegen in het feit dat het stellen ervan aan het apocalyptisch visioen doet denken, aan de laatste, onbeantwoordbare kwestie die zich op de Jongste Dag stelt (of die de Jongste Dag misschien wel veroorzaakt). Het is dus de vraag die aan het totale niets vooraf gaat. Of die dat niets oproept, zonder dat het ooit gekend, voorzien of begrepen kan worden. Heideggers vraag is de bazuinstoot uit het oneindige, ‘the last blast of the trumpet’ van de aartsengel, het finale signaal dat iets in gang zet dat niemand in staat is mee te maken en dat daarom een antwoord oplevert dat - als het al wordt gegeven - in ieder geval veel te laat komt. Anders gezegd: er is geen laatste antwoord. Er is daarom alleen maar een laatste vraag.
Maar niet alleen de verstokte Heideggerianen en de zielen van het Laatste Oordeel, maar ook doodgewone kinderen willen nogal eens vragen stellen die geen antwoord behoeven. Ze zien iets, ze vragen zich iets af, ze willen iets weten, ze worden geconfronteerd met het onbekende. Die ervaring brengen ze vragenderwijs onder woorden, om vervolgens volkomen ongeïnteresseerd naar het antwoord te luisteren dat hun vaders met veel vertoon van omzichtigheid en zorg geven. Vaak slaan de antwoorden van de vaders de vragen van hun kinderen dood. Ze beroven hun kroost van het mysterie, van het geluk dat hoort bij het stellen van de vraag, van de verrukking die door het raadselachtige, maar niet door de ontraadseling ervan wordt opgeroepen. Soms is het kind tevreden met de vraag en dus met wat het niet weet, niet begrijpt, niet kent. Het stellen van de vraag is dan de enige manier om het raadsel en het mysterie te fixeren. En om aan te geven dat het raadsel vooral niet opgelost en het mysterie vooral niet onthuld moet worden. | |
[pagina 9]
| |
Een kind stelt daarom, zonder het antwoord te verwerken, liever meteen de volgende vraag. Want het wil niet dat aan zijn speurtocht naar het onbekende een halt wordt toegeroepen door een onnozele vader die denkt dat het kind vraagt omwille van het antwoord. De antwoorden blijven niettemin komen, onophoudelijk, soms nog eerder en meer dan de vragen. Wat een kind ontdekt, komt voort uit de antwoorden van de ouderen, of het dat nu wil of niet. Het wordt groot zonder ooit de gelegenheid te krijgen de vraag te laten voor wat ze in diepste wezen is: het antwoord zelf. Zo komt het dat een kind zijn spontaniteit en dus zijn onschuld verliest op het eigenste moment dat het geen verweer meer heeft tegen de uitsluitsels die de wereld voor hem in petto heeft. Om vervolgens tot de slotsom te komen dat de antwoorden die het van anderen krijgt niks blijken te zijn dan de eeuwenoude en al maar dikker wordende korst die aankoekt op het zuivere weten en het echte kennen. Dat is het moment waarop het kind wordt beroofd van de mogelijkheid om de wereld te ervaren zoals ze werkelijk is: de bron van echt plezier, het begin van de vrije fantasie, het fundament van de verbeeldingskracht. Met het geven van het antwoord ontstaan de tegendelen daarvan: schuldgevoelens, angsten, remmingen die tenslotte de hele volwassenheid gaan beheersen, en misschien wel een soort vage, onbehaaglijke notie van het Niets. Wat is volwassenheid dan nog meer dan de tragische illusie dat het antwoord veel meer nut oplevert dan de vraag?
Misschien dat Socrates juist daarom nooit tevreden was met het antwoord. En dat het beste en meest toereikende antwoord hem altijd weer een nieuwe vraag ontlokte. Veel lezers van Plato's dialogen vinden Socrates onuitstaanbaar, irritant, negatief, querulant. Ze zijn geneigd te denken dat hij voor de waarheid uitloopt, doodsbang dat ze hem inhaalt en overrompelt. Maar Socrates had alle reden om het antwoord voor te blijven. Zelfs nog nadat hij de gifbeker had leeggedronken bleef hij vragen stellen. Het laatste dat Plato zijn Socrates in de mond geeft was: ‘Kriton, we zijn (de god) Asklepios een haan schuldig. Geef hem die en verzuim het niet’. En dan laat Plato niet Socrates, maar Kriton de laatste, maar alles zeggende zin uitspreken: ‘Ja het zal gebeuren. Maar bedenk of je nog iets anders wil zeggen’. Hier grijpt Plato definitief in. Want hij schrijft: ‘Op die vraag van hem (Kriton) gaf hij (Socrates) geen antwoord meer’. Dat kon ook niet. Want hoe kon Socrates een antwoord hebben? Hij had alle vragen gesteld en kon - in afwachting van het eerste antwoord | |
[pagina 10]
| |
dat hij bereidwillig afwachtte - alleen nog maar doodgaan. Iemand schreef terecht dat ‘de vrolijke dood van deze eerste vrijdenker wijst op een filosofische houding die het leven tot een eeuwige vraag maakt’.Ga naar voetnoot* Socrates heeft middels de pen van Plato duizenden vragen en wedervragen gesteld. Die zijn allemaal terug te voeren tot die paar bij uitstek kinderlijke problemen waarvoor ieder mens zich ziet geplaatst vanaf het ogenlik dat zijn navelstreng wordt doorgesneden en hij eindelijk een zelfstandig iemand, een zelf en dus een mens is: ‘Wat doe ik hier?’ ‘Wat is het leven?’ ‘Wat verwacht ik van mijzelf?’ ‘Wat verwachten anderen van mij?’ ‘Wat is waar?’. ‘Wat is de zin en de betekenis van het zijn?’ ‘Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?’ Als je doodgaat weet je de antwoorden op die vragen nog steeds niet en kun je die ook niet weten. De meest beslissende vragen worden alleen maar gesteld omdat ze het begin en het einde van het denken markeren. Als we doodgaan verschijnt Kriton aan ons sterfbed met de vraag: ‘Maar bedenk of je nog iets anders wil zeggen?’ Je zou nog wel iets willen zeggen, of beter gezegd, iets willen vragen. Want de grote Heideggeriaanse kwestie die op je lippen brandt luidt: ‘Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?’ Het is de onbeantwoordbare vraag waarmee het zijnd ophoudt en het niets begint. Van het zijnd heb je nooit wat begrepen ondanks dat je er jaren deel van uit hebt gemaakt. En van het niets zul je nooit wat begrijpen ondanks dat je er oneindig lang deel van uit gáát maken. Wat kan er in die omstandigheid anders zijn dan de vraag? Het klinkt niet erg vrolijk. Maar dat heeft te maken met het teveel aan antwoord en het te weinig aan vraag. Want zoveel is zeker: omdat het antwoord nooit adequaat en nog minder volledig kan zijn, is het nooit juist en draagt het vrijwel niets dan misverstand in zich. Het antwoord is in feite gedoemd een leugen en dus het begin van alle ellende, en van de rampzalige en totale overstroming van het tranendal te zijn. Zolang er geen antwoord is en zolang alleen de vraag zich stelt, liggen alle opties open, is voor geen enkele zekerheid gekozen, is niks definitief aanvaard of vastgelegd. Dat klinkt al aanmerkelijk vrolijker. De vraag wordt gesteld uit een opgewekte nieuwsgierigheid naar het zijn. Het antwoord wordt gegeven omdat het zijn altijd en onder iedere omstandigheid een | |
[pagina 11]
| |
kwestie van schuld en angst is en een duister vermoeden omtrent het niets gaande houdt. Vandaar dat de onnozele vaders met al hun antwoorden in hun vragend kind het verlangen wakker roepen zo gauw mogelijk naar de moederschoot terug te keren, de navelstreng als het ware weer aaneen te knopen om weer in het niets van voor hun geboorte terecht te komen. Maar de antwoorden van de vaders hebben het vragend kind al op voorhand van die mogelijkheid beroofd. Het antwoord verplicht het kind tot de aanvaarding van het zijn en berooft het van de mogelijkheid voor het niets te kiezen. Het antwoord is dus zoiets als de erfzonde. Dat verklaart misschien de diepere betekenis van Socrates' aanhoudend en nooit aflatend vragen. Want met zijn vragen probeerde hij in feite het antwoord te bezweren. En als het antwoord toch kwam, stelde hij gauw een nieuwe vraag, daarmee anderen tot wanhoop brengend, maar zichzelf op de been houdend. Zo hield hij het bestaan op afstand, zo poogde hij - die zich zo graag als de zoon van een vroedvrouw presenteerde - met het verlangen naar de moederschoot in het reine te komen. Daarom stond hij vaak urenlang in gedachten verzonken; desnoods in de kou of de sneeuw, alles vergetend, in een soort trance, zich steeds verder verwijderend van alle antwoorden om zodoende steeds dichter bij dat handjevol vragen terecht te komen dat het potentieel van miljoenen bijkomende vragen heeft. Alcibiades vertelt in SymposiumGa naar voetnoot* dat Socrates, toen die deelnam aan de militaire expeditie naar Potidaea, verbazingwekkende dingen deed die door zijn strijdmakkers met grote nieuwsgierigheid, maar soms ook met een scheef oog werden bekeken. ‘Wat die homerische man nog verrichtte en verdroeg, daar tijdens die campagne, is de moeite waard om te horen. Er was daar 's ochtends vroeg een bepaalde gedachte bij hem opgekomen en daarover stond hij na te denken, en toen hij er niet uitkwam, gaf hij niet op maar bleef hij daar staan zoeken. Het was al middag geworden en de mensen begonnen het in de gaten te krijgen. Verbaasd zeiden ze tegen elkaar: Socrates staat al vanaf vanochtend vroeg over iets na te denken. Tenslotte brachten een paar Ioniërs, toen het avond was, na het eten hun matras naar buiten - het was toen namelijk zomer - om zo in de koelte te slapen en hem tegelijk in het | |
[pagina 12]
| |
oog te houden, of hij ook tijdens de nacht zou blijven staan. Inderdaad bleef hij staan tot de dag aanbrak en de zon opging. Daarna ging hij weg, nadat hij geknield had voor de zon’, aldus Alcibiades. Plato laat Alcibiades niet zeggen dat Socrates naar het een of ander antwoord zocht. Nee, er was alleen maar ‘een bepaalde gedachte bij hem opgekomen’ waar hij niet uitkwam, die hem al die tijd zó bezig hield dat hij zichzelf volkomen vergat en die hem dwong een hele dag en een nacht rechtop te blijven staan. Plato laat Alcibiades evenmin zeggen dat, toen Socrates op de morgen van de volgende dag ‘wegging nadat hij geknield had voor de zon’, een antwoord had gevonden of zelfs de bevestiging van een bepaald vermoeden. Dat kan ook niet. Want als Socrates het antwoord had gevonden op wat hem bezig hield, zou hij niet zijn blijven staan totdat de zon opkwam, maar zou hij al veel eerder zijn vertrokken. Er is alle reden om aan te nemen dat Socrates in de hitte van de dag en in de kilte van de nacht trouw bleef aan zichzelf en daarom vragen, niets dan vragen stelde, of misschien alleen maar die ene vraag die een mens zich kan stellen en die zich in feite uitsluitend beperkt tot het eeuwige ‘waarom’. Hij knielde tenslotte niet voor niets voor de zon. Zo heeft Socrates zich tot op zijn oude dag gedragen, tot hij voor een pietluttigheid in de gevangenis werd gezet en tot het drinken van de gifbeker werd veroordeeld omdat hij met zijn duizenden vragen de jeugd van Athene zou hebben bedorven. Toen hij de beker had leeggedronken, kwam hij eindelijk terecht waar hij altijd al had willen zijn en waarop de vragen van zijn hele leven gericht waren geweest: aan de zelfkant van het zijnd en van het niets. Daar ging hij nog eens alle verplichtingen na waarmee het alledaagse hem had opgezadeld. Het bestaan ontrolde zich nog één keer aan zijn kennen dat hij nooit een weten had durven te noemen. Zodat hem niet veel meer overbleef dan het besef dat hij de god Asklepios nog een haan moest offeren. Anders nog iets? Een enkel woord nog? Een laatste vraag misschien? Een finale gedachte? Een ultieme wens? Socrates zweeg, zoals iedereen op dat gevreesd, maar schitterend ogenblik zal zwijgen. Want nu Asklepios zijn haan kreeg, stond hem niks meer te doen, laat staan nog iets te zeggen. Eindelijk diende het antwoord zich aan. Maar zoals iedereen moet ook Socrates nog net op tijd hebben beseft dat het doodstil bleef omdat hij geen deel meer uit maakte van het zijnd, maar veleer van het niets. |