| |
| |
| |
Krachttoeren en gewoonten
Vetvrij
Er zijn argumenten genoeg voorhanden om Limburg los te maken van de rest van Nederland. We hebben een eigen taal, we kijken liever naar de Duitse dan naar de ‘Hollandse’ tv en we schijnen zelfs zoiets als een eigen cultuur te hebben. Nu verneem ik ook nog dat in onze bedrijfskantines aanzienlijk minder vet gegeten wordt dan in de rest van Nederland.
Toen ik de vorige week een zeer kort aangebonden academicus op de buis hoorde beweren dat in de Nederlandse bedrijven een overmatig gebruik van kliedervette hapjes wordt gemaakt, wist ik eigenlijk al dat ons gewest daarop een uitzondering zou vormen. En warempel, een bericht van die strekking verscheen enkele dagen later in de kranten. Alles is hier zo'n beetje voorspelbaar, zo bleek weer eens. Voor onze noeste werkers geen ‘dikmakers’, ofschoon de kantinebazen wel eens tot een compromis gedwongen worden.
Maar onze bedrijfsartsen en menucommissies hebben de zaak stevig in hun greep en hun dictaten worden stipt uitgevoerd. Het is wel niet zo dat we voorlopers zijn op het terrein van het macro-biotisch voedsel maar het is toch wel zo dat we slechts twee keer per week frites aan het personeel verstrekken.
Dat eetgrage gezinnen deze culinaire zindelijkheid compenseren door bij voorkeur in de weekends hele ketels frites uit de buurtkramen weg te slepen kunnen we buiten beschouwing laten, want het onderzoek van de kort aangebonden academicus had op dat aspect geen betrekking.
We zijn een gezond volk dat voedzame etenswaren weet te waarderen en dat volgzaam is jegens de bedrijfsartsen en
| |
| |
menucommissies. Wederom blijken we een lichtend voorbeeld te zijn voor de rest van Nederland. Weg dus met die ‘dikmakers’-verslindende Hollanders die zelfs tijdens hun werk de frikandel-speciaal niet kunnen ontberen. We vormen tesamen een verstandig volkje en het wordt hoog tijd dat we uit dat gegeven de staatkundige consequenties trekken.
In het licht van de herindustrialisatie zou het daarom goed zijn eventuele nieuwe bedrijven aan te trekken onder het verpletterende motto dat onze bedrijfskantines een heel speciale traditie hebben op het stuk van calorievrij voedsel.
En ook in personeelsadvertenties mag dit feit niet langer verzwegen worden, want er gaat een onontkoombare wervingskracht van dit soort zaken uit. De vraag lijkt derhalve gewettigd of we nog verder kunnen gaan met die Hollanders.
Onze vooruitstrevendheid swingt immers de frituurpan uit.
| |
Wedden
Ik wil er nog een keer op terugkomen, want nog steeds vraag ik me af wat al die, veelal in Noord-Limburg voorkomende, zonderlingen bezielt die alsmaar weddenschappen afsluiten.
Dezer dagen heeft de een of andere persoon het bestaan met een zak van vijftig kilo op zijn nek een afstand van tweeëntwintig en een halve kilometer af te leggen. Zulks wordt dan een prestatie genoemd en dat zal het ook wel zijn.
Als ooit iemand van plan is de filosofie van de weddenschap te formuleren, vindt hij in het Noordlimburgse voldoende stof voor zijn studie. Want iedere keer opnieuw duiken ze weer op, die noeste weddenschappers die niets te dol is als er maar een vat bier in het vooruitzicht gesteld wordt.
Het afsluiten van een weddenschap lijkt me een teken van zwakte, waarbij de zwakte dan vooral het kenmerk is van de persoon die bij voorbaat weet dat hij gaat winnen. Want
| |
| |
de winnaar wint in feite niets en zijn moeite staat in geen enkele verhouding tot de beloning die hem ten deel valt. Juist daarom is zijn onderneming absurd. Er spreekt alleen maar het verlangen uit één keer op te vallen, voordat zijn naam weer aan de vergetelheid wordt prijsgegeven.
Maar hoe zijn prestatie ook wordt beloond, hoeveel jubel de krachtpatser ook ten deel valt; zijn moeite is altijd vergeefs. Wat hij doet, heeft niets om het lijf. De mens heeft de neiging te willen opvallen. Dat is zijn zwakte die hij via absurde krachttoeren zichtbaar maakt. Vandaar ook dat het verlangen op te vallen een karikatuur van hem maakt. Toch zou ik niet graag uit het oog willen verliezen dat het de samenleving zelf is die de mens zo heftig aan de tralies van het gevang der vergetelheid doet rukken. Zonder krachttoeren en uitzonderlijke prestaties moet hij het applaus ontberen en bekent hij zich tot de vergetelheid. Niet het vat bier dat de moeizaam kruiende krachtpatser ten deel valt, is de inzet van zijn onderneming, maar de onopvallendheid van zijn bestaan. Zijn menselijke ijdelheid en zijn isolement dwingen hem tot absurde ondernemingen.
Tenslotte sluiten we allemaal weddenschappen af en maken we allemaal een gok van ons bestaan. Daarom is het misschien goed de zonderling die in het zweet des aanschijns zijn krachttoer voltooit te zien als de karikatuur van ons allemaal. In dat opzicht hebben deze mensen hun betekenis. Ze houden ons een spiegel voor en leveren met hun geploeter het bewijs voor ons ijdel en absurd streven naar grootse verrichtingen.
| |
Record
Als het een beetje meezit - wat van mij overigens niet hoeft - sneuvelt vandaag het wereldrecord paalzitten in Venray.
| |
| |
Tegelijkertijd sneuvelt nog een ander record namelijk dat van de onnozelheid.
Ik heb me vaak het moede hoofd gebroken over de drang die deze immer op nieuwe records beluste lieden te pakken heeft. Je kunt met heel hoogdravende superlatieven de kwestie te lijf gaan en bijvoorbeeld vaststellen dat iedere aanval op een record ook een aanval op de menselijke waardigheid is. Want wie krijgt het in zijn hoofd om met een steeds beurser wordend achterste, een aan de grenzen van het uithoudingsvermogen naderend gestel en gaandeweg half gebroken op een paal te gaan zitten? Bovendien weet je zeker dat er altijd een nog onnozeler persoon te vinden is die een hernieuwde poging gaat doen jouw ten koste van zoveel leed gevestigde record te breken.
Toch schijnt het systeem feilloos te werken. De recordjager is, blijkens de belangstelling die men voor hem koestert, voor een paar dagen een held. Hij trekt bekijks en veroorzaakt een zeker soort sensatie. En hoe meer hij erin slaagt de nieuwsgierigheid van de goegemeente op te wekken, hoe meer hij zichzelf in de heldenrol dringt. Zodoende veroorzaken de door hemzelf en door het publiek bepaalde omstandigheden de echte heldenrol en dan is het leed van het lange paalzitten kennelijk gemakkelijk te dragen.
Laten we ons neerleggen bij het vaststaande gegeven dat recordpogingen zich meestal onttrekken aan zinrijke argumenten. En laten we tevens vaststellen dat we als individu, in samenlevingen als de onze, niets te betekenen hebben, zodat het geen wonder is dat we ons af en toe met iets wereldschokkends moeten manifesteren. Onze krachttoeren zijn illustratief voor onze zwakte. En we ruilen het zelfrespect graag in als we, al is het maar een paar dagen, de schijnwerpers op ons gericht weten. Tot stervens toe willen we op een paal gaan zitten als we daarmee maar een onomstotelijk bewijs voor ons bestaan kunnen leveren. De vermeende eer die te behalen valt en de zeer nadrukkelijke
| |
| |
manifestatie van heldendom, vaagt het gegeven dat we eigenlijk voor joker zitten volkomen weg. En wie in dit leven niet op een paal zit en wie op zijn manier geen pogingen doet om op te vallen om daarmee zichzelf overeind te houden mag het zeggen. Er is geen persoonlijke ambitie die niet op de een of andere manier identiek is aan de aandrang een wereldrecord te vestigen.
| |
Bier
Wij Limburgers blijven dus toch de grootste bierdrinkers. Maar liefst 108 liter per hoofd van de bevolking hebben wij nodig om van onze dorst af te komen. Daarmee worden we min of meer bevestigd, zoals dat tegenwoordig heet.
Want menige niet-Limburger wenst ons graag te zien als het volk dat van de vroege morgen tot de late avond met een glas bier in de hand staat en dat zonder dat glas niet in staat is behoorlijk te existeren.
Het bierdrinkers-imago hebben wij al geruime tijd. Toen ik in dienst was werd mij al vaak voor de voeten geworpen dat ik uit het land der drinkebroers kwam. Merkwaardigerwijze gebeurde dat vaak als mijn opponenten zelf al lichtelijk aangeschoten waren. Veel verweer kon ik niet bieden, want ik was allerminst gespeend van dorst en bovendien spraken de statistieken duidelijke taal. Toch beschouwde ik die opmerkingen als een verwijt en ik verheel niet dat ik me er vaak voor schaamde. Want ik was me er wel van bewust dat wij Limburgers nog veel meer deden dan bierdrinken en ons overgeven aan allerlei uitspattingen.
Maar iemand voorstellen als fervent bierdrinker is niet veel meer dan een medemens terugdringen in de krochten van provinciaal primitivisme. En daar had ik een geweldige hekel aan. Ik voelde een zekere gène voor mijn afkomst.
| |
| |
En nogmaals, verweer was nauwelijks mogelijk.
Wat me nog het meest verbaasde was dat er tal van Limburgse dienstmakkers waren die helemaal niet zwaar tilden aan dat vreemde imago. Ze waren er juist trots op dat ze vele tientallen glazen bier konden wegwerken om hun identiteit daarmee als het ware te staven. En ofschoon ik in het nuttigen van bier nauwelijks enige bescheidenheid aan de dag legde, bleef me die vreemde schildering van de Limburger als drinkebroer en feestvarken zwaar op de maag liggen.
Ik ben daar nooit helemaal bovenuit gegroeid. Nog steeds mag ik graag en veelvuldig het glas heffen, maar ik wil wel als een normale Nederlander worden bekeken. Nog steeds stort ik me met veel genoegen in het carnavalsgewoel, maar ik wil niet voor een carnavalist doorgaan. Zo is het Limburgerschap vaak een kwelling voor me geweest, zonder dat ik mijn herkomst ooit heb verloochend en zonder mijn zuidelijke tongval achter een Noordnederlandse intonatie te verbergen. Noem mijn relatie tot Limburg desnoods maar een haat-liefde verhouding. Geef het maar een bepaalde naam. Maar je bent die je bent, zelfs als je jezelf een rasechte Limburger durft te noemen.
| |
Garde
Een jaar of vijfentwintig geleden had je van die in en in slechte mensen die een bezoek aan Parijs aangrepen om een kijkje in de Moulin Rouge te nemen. Verdachte lieden waren het, want ze aanschouwden daar keurig op de maat dansende dames die op een hoogst onwelvoeglijke manier met hun overigens zeer fraaie benen zwaaiden en haar rokken tot over de grens van het toelaatbare in de hoogte tilden. Maar de tijden zijn gelukkig veranderd, zodanig zelfs dat wat men destijds als ontoelaatbaar beschouwde, thans door
| |
| |
dames in Tegelen, Horst en Venray en waar al niet als iets volkomen normaals wordt beoefend. Ik heb het nu over de zogeheten dansgardes, waarvan de leden al of niet op kosten van de gemeenschap even uitdagend met hun benen zwaaien als destijds hun voor onkuise wichten uitgekreten zusters van de Moulin Rouge. Een merkwaardig verschijnsel, deze dansgardes. Ik mag graag een fraai vrouwenbeen zien, daar niet van, maar ik moet er steeds aan denken dat de ouders van deze meisjes nog hebben gedanst in dorpszalen waar bordjes aan de lambrizering hingen met het opschrift: ‘Swingen verboden’.
Als ‘cultureel’ verschijnsel zijn die gardes eigenlijk nog veel merkwaardiger. Ik deel ze gemakshalve maar even in bij al die andere verschijnselen als daar zijn de Tiroler Kapel, de dansmarietjes en de in steeds onwaarschijnlijker costuums gestoken klaroen- en trommelkorpsen. Hun prestaties worden gemeten in regionale, landelijke en zelfs Europese kampioenschappen. En ten behoeve van dit soort gezelschappen zijn natuurlijk overkoepelende bonden opgericht, die worden aangevoerd door mensen die zich in korte tijd hebben opgewerkt tot heuse autoriteiten op al deze gebieden. Er zijn officials en juryleden en gaandeweg zijn er natuurlijk ook kenners gekomen. Waar dit alles heen moet, weet ik niet. Maar het zou me totaal niet verbazen als we straks ten plattelande de Senegalese danskunst gaan beoefenen en dat de vrolijke Tiroler van nu dan met amuletten omhangen op een tam-tam zit te roffelen. We gaan dan zes-kampen in Georgische costuums of organiseren de wereldkampioenschappen yoga.
Dat alles heeft in ieder geval tot voordeel dat we zelf niets hoeven te verzinnen. Er komt altijd wel weer iets nieuws uit een andere cultuur overwaaien. En teneinde dat nieuwe in de gepaste banen van de competitie te leiden, organiseren we natuurlijk kampioenschappen. Nee, de stroom van dwaasheden zal niet te stuiten zijn.
| |
| |
| |
Lintje
Vandaag steekt menig burgemeester zich in het beste pak om hier en daar een onderscheiding uit te delen. Zo hoort dat aan de vooravond van hare majesteits verjaardag. Er gebeuren vandaag wel meer knusse dingen en er wordt bijzonder veel komedie gespeeld.
Elementair in dat spel is het doen alsof niemand iets weet. Dat is een houding die vooral is voorbehouden aan de familieleden en huisgenoten van de onderscheidene. Er moet een modus gevonden worden om de te onderscheiden notabel op een bepaald tijdstip niet te laten ontsnappen. Verder moeten alle mogelijke smoesjes verzonnen worden om hem zijn beste pak te laten aantrekken. Nu ontstaat er een dubbele geheimzinnigheid die tot dusver alleen door de toneelschrijver Pirandello is gesignaleerd. Want de hoofdpersoon van de komedie krijgt in de gaten wat gaande is, maar besluit in weerwil van deze kennis zijn huisgenoten niet te laten merken dat hij weet welk spel er met hem gespeeld wordt. Hij doet alsof hij dat goede pak niet wil aantrekken en suggereert dat hij een wandeling wil gaan maken net op het moment dat de burgemeester en zijn gevolg verwacht wordt. Pesterijtjes dus. Kortom: er is sprake van een plezierige en in feite ook volstrekt onschuldige hypocrisie. In deze situatie van het spel met de tweedubbele bodem, wacht men in spanning af wat er nu gebeuren gaat.
Dan wordt er gebeld en de huisgenoten snellen gniffelend naar de deur. De burgemeester treedt binnen en de onderscheidene veinst volstrekte onwetendheid. Zijn spel groeit naar een eenzame hoogte. Pas als de burgervader kenbaar maakt dat het hare majesteit heeft behaagd mijnheer zus en zo een medaille toe te kennen voor zijn onschatbare diensten het vaderland bewezen, kan de onderscheidene het masker laten vallen. Dit demasqué gaat weliswaar nog altijd gepaard met allerhand verbaasde en verraste kreten, maar de
| |
| |
komedie eindigt tezelfdertijd met een verlossend happy end. Het glas wordt geheven, er wordt een foto gemaakt voor de krant en 's avonds komt nog een muziekvereniging langs zodat je ook nog genoopt wordt voor een niet onaanzienlijk bedrag aan rondjes weg te geven, terwijl ook het bedrag onder enveloppe niet mag ontbreken. En zodoende blijkt het systeem van het verstrekken van lintjes min of meer een parodie van zichzelf te zijn.
| |
De Mei
Sinds makelaars en andere op de massa afgestemde bouwheren er voor zorgen dat wij een dak boven ons hoofd krijgen, is het wat Bourgondisch aandoende gebruik van het mei-verteren helaas in onbruik geraakt. Als vroeger de nokbalk was gelegd en de dakpannen nog net niet, werd er ergens een denneboompje uitgespit. Dat werd vervolgens versierd met kleurige papieren strikken en rechtstandig tegen de nokbak getimmerd. De bouwheer keek tevreden naar de vorderingen van het pand dat hij aan het bouwen was en de bouwvakkers eisten het traditionele verzetje voor zich op en ledigden bijgevolg een door de opdrachtgever ter beschikking gestelde ton bier. Kom er nog maar eens voor.
Toch heb ik dezer dagen wederom de mei verteerd. In België, niet ver over de grens. Een jong echtpaar is daar bezig met behulp van een forse hypotheek en met inzet van alle spaarcentjes een riant huis te bouwen en toen het leggen van de nokbalk naderde, spoedde de bouwheer zich naar café ‘De Lange’ om daar ettelijke vaten bier te reserveren. Toen wij café ‘De Lange’ betraden, maakte juist een nogal pluizig uitziende disc-jockey zich gereed om het feest luister bij te zetten, want ook in België gaat men met de tijd mee. De bassen dreunden tegen de wanden en de uit Kinrooi, Molenbeersel, Geystingen en aanpalende dorpen
| |
| |
toegestroomde lieden zaten reeds in groten getale rond de tafels. De dochters van ‘De Lange’ droegen het bier rond en de disc-jockey entameerde een wisseldans. Het tot de bodem leegdrinken van het glas werd niet of nauwelijks toegestaan. Wie de mei verteert kijkt kennelijk niet op een druppel bier. En de ergste kosten werden trouwens ondervangen door een schaalcollecte waaraan even massaal als royaal werd deelgenomen. Er waren kusjes voor de bouwende echtelieden, bloemstukken, complimenten en beste wensen.
Een heer uit Molenbeersel maakte me duidelijk dat het verteren van de mei in België eerder toe- dan afneemt. Als er een kind werd geboren, zo sprak hij, dan diende men een ton bier te laten verschenken. Als er anderszins een heuglijk feit plaatsgreep, ook dan werd het legen van een ton te baat genomen om de feestelijke gevoelens tot uitdrukking te brengen. Kortom, er kan in het Belgische geen wind gelaten worden of men snelt naar het buurtcafé om een vat te laten aanslaan, zoals dat daar heet.
Wat me eigenlijk het meeste opviel was dat het drinken van al dat bier niet zozeer ervaren wordt als een loze traditie, maar als iets om banden van buurt, vrienden en familie zo hecht mogelijk te houden. Eigentijdse gebruiken als het engageren van een disc-jockey komen evenzeer van pas als het eten van stoer roggebrood dat met kruidige plakken zult is belegd. Het kan allemaal en het is voor alle mensen; voor ouderen, voor langharigen, voor bezadigde tantes, voor de leden van de voetbalclub, voor spijkerbroekendragers, voor intellectuelen en voor de heffe des volks. In België mag de een dan een aanzienlijker fraaier huis hebben dan de ander (waarmeer trouwens zeer veelbetekenende sociale verschillen tot uitdrukking worden gebracht) als het op het mei-verteren aankomt vervagen dit soort verschillen.
Trouwens, de dochters van ‘De Lange’ waren zo haastig met hun bier dat verschillen in het niets oplosten en ieder- | |
| |
een, maar dan ook iedereen verbroederde in de hoppige nevelen van de zeer koppige Cristal.
‘Als ge er niks van maakt, is het leven gelijk een zero’, zo voegde mij een oudere heer op de waterplaats toe, en ik moest dat beamen.
Ik geef eerlijk toe dat mijn blik op de gebeurtenissen later op de avond wat wazig werd, maar ik hield me haaks, vocht tegen de koppigheid van het Cristal en waarachtig niet zonder succes en raakte zeer opgetogen over het mei-verteren. We zullen straks als het huis helemaal klaar is wel weer opnieuw naar café ‘De Lange’ moeten en als we de vreugdevolle gebeurtenissen van dit echtpaar een beetje consequent blijven volgen, leren we daar in de buurt van Kinrooi de mensen beter kennen dan in onze eigen buurt. En het eerste dat ik me de volgende morgen toen ik me uit het taaie kluwen van de kater trachtte te bevrijden, herinnerde was: ‘Als ge er niks van maakt is het leven gelijk een zero.’
| |
Feesten
Wie er in deze zomerse dagen de krant op na slaat, is wellicht geneigd te denken dat wij Limburgers uitsluitend feest vierend door het leven gaan. We hebben voor zowat alles een feest bedacht, voor het park, het kasteel, de roofridders, de barbecue, de champignon enzovoort. Op de achtergrond staat overigens niet zozeer de niet te stuiten drang om feest te vieren, maar een verenigingskas die wordt beheerd door een in voortdurende twijfel verkerende secretaris.
En zo lijkt het feesten tot een soort levensgevoel geworden te zijn en wat eens landjuweel heette, wordt nu ook wel eens een tikje overspannen als cultuurdagen geafficheerd.
Laten we ook niet uit het oog verliezen dat we in al die feesttenten op al die lommerrijke lokaties, de tapkraan als
| |
| |
sleutel tot een financieel succes gebruiken. Men is ten onzent graag bereid een puik harmonie-orkest of zelfs een zwik buitenlandse blazers te engageren, maar de hoge kosten daarvoor worden deels gedekt door de drankopbrengst.
Het andere deel wordt keurig opgevangen door voor een groot publiek een stukje vertrossing ten beste te geven, bijgevolg waarvan men menig schlagerzanger en hitfenomeen naar de feesttent lokt en daarmee een groot publiek.
Ach, er is allemaal niets op tegen. Het enige bezwaar tegen het feestgedruis is eigenlijk dat het gaandeweg devalueert. Wat dat betreft is een dorpsfeest te vergelijken met een gulden. Hoe meer er van zijn, hoe sterker de waarde ervan daalt. Maar vindingrijke organisatoren zullen daar ook wel iets op vinden.
Er is nog een devaluatieverschijnsel. Dat is de volstrekte eenvormigheid van al dat feestvertoon. Het recept is even eenvoudig als onwrikbaar en het is met wisselend succes samengesteld uit de immer terugkerende ingrediënten als daar zijn de zeskamp, het popconcert, de Tiroler avond, de drive-in-discotheek, de kienavond, het gala-concert, het frühschoppen en de niet meer weg te branden wielerzesdaagse. Eenvoudig dus, en de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het vaak ook nog zeer knullig is.
Zolang het goed gaat is het allemaal best, maar niettemin is het zelden echt interessant. Intussen moeten de verenigingen ook aan hun geld komen en dat verplicht tot het verzinnen van dingen die weinig risico's met zich mee brengen en gegarandeerde kassuccessen zijn.
Overigens, de beste feesten zijn altijd die welke de meeste risico's met zich meebrengen. Wat deze ‘cultuur’ in feite op de been houdt is een typisch soort bereidwilligheid van een publiek dat vooral in Limburg zeer talrijk is.
| |
| |
| |
Preek
Gisteren las ik in deze krant het verhaal van een Noordlimburgse pastoor die er eerlijk voor uit kwam dat de zondagspreek hem iedere keer opnieuw voor onoverkomelijke problemen had gesteld. Deze pastoor heeft de zeer lang gecultiveerde zwijgzaamheid over de wijze waarop onze zielenherders het geloof verkondigden, op een waardige wijze doorbroken. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het tal der echt goede predikanten nooit hoog is geweest.
Ik herinner mij een dorpspastoor die iedere zondag trouw op de preekstoel verscheen en die met de moed der wanhoop een uiteenzetting gaf die telkens weer aan zijn controle ontsnapte.
Zo heb ik in het begin van de jaren vijftig een Mookse pater passionist gekend die een revolutie op het terrein van de zondagspreek trachtte te bewerkstelligen. Deze pater maakte nimmer gebruik van de preekstoel, maar stond op de altaartrappen. Doordrongen van de visuele saaiheid van de preek, meende hij er goed aan te doen zich zo nu en dan met een roffelende dribbel van de evangelie- naar de epistelzijde van het altaar te bewegen, hetgeen een bijzonder parmantige aanblik bood.
Bovendien viel zo'n verplaatsing samen met een stemverheffing en aldus was zijn optreden een mengsel van ballet, theater en stichtelijkheid. Dat we vaak gierend van het lachen in de banken zaten, werd ons door de ouderen wel eens kwalijk genomen, maar het leidde merkwaardigerwijs niet tot grote moeilijkheden.
In die tijd kwam geen enkele zielenherder voor zijn verbale zwakheden uit. Je had maar te luisteren, maar omdat het menselijk concentratievermogen zeer beperkt is, vooral als je jong bent, zakte je spoedig weg in je eigen gedachten en bespiegelingen. Ik moet eerlijk bekennen dat ik er tijdens de zondagspreken altijd in slaagde de verste uithoeken van
| |
| |
mijn fantasie te bereiken. De monotone stem van de predikant dreef je steeds verder van de werkelijkheid af.
Zo droomde je je dagdromen en zo hield je ongewild de exegetische uitwijdingen op een afstand. Daarom weet ik nu nog precies hoe ik me destijds voelde. De rand van de ongemakkelijke kerkbank drukte pijnlijk in je rug. En in mijn spieren is altijd iets van de stramheid achtergebleven die door het lange zitten werd veroorzaakt. Zodoende leidde de zondagspreek tot ongewilde, maar waarschijnlijk toch heel waardevolle meditaties.
En ik vermoed dat de meeste gelovigen niet zozeer naar de preken hebben geluisterd, maar dat ze die in feite alleen maar hebben ondergaan. En dat is misschien maar goed ook.
| |
Zeilen
Leert de Limburger ooit zeilen? Om die vraag te beantwoorden heb ik nog maar eens een blik geworpen op de rivieren en waterplassen in het Limburgse. Antwoord op mijn vraag werd niet gegeven; het enige dat een onuitwisbare indruk maakte was de hoeveelheid en de duurte van de schepen die voorbij voeren.
Daaruit zou men dan de conclusie kunnen trekken dat de Limburger zich definitief tot de watersport heeft bekeerd, maar dat blijkt bij nader inzien onjuist te zijn.
De Limburgse wateren worden voornamelijk bevaren door Duitsers en ofschoon zij hier en daar gebukt gaan onder enige beperkende maatregelen, schijnt hun expansie nauwelijks te stuiten. Onze oosterburen zijn bepaald niet karig als het om investeringen in de watersport gaat en ze doen dit zo bedreven dat het lijkt of Limburg uit niets dan watersporters bestaat. Met andere woorden: de Duitser vertroebelt door zijn aanwezigheid het beeld van de Limburgse water- | |
| |
sport een beetje.
Vast staat intussen dat er genoeg Limburgers zijn die voortreffelijk zeilen. Maar daar staat tegenover dat vooralsnog betwijfeld moet worden of ‘de Limburger’ ooit een echte watersporter zal worden, zoals de Fries al jaren een echte watersporter is.
De verklaring voor deze twijfel ligt voor de hand. Limburg is geen waterland en sinds de baggeraars van dit land een soort maanlandschap hebben gemaakt, zijn de geografische voorwaarden voor het beoefenen van de watersport geschapen. Wat er evenwel ontbreekt is de geschiedenis, de van oudsher vertrouwde relatie met het water, de traditie, de aangeboren affiniteit.
De aanwezigheid van zoveel water in Limburg wordt door menigeen ervaren als een geografische ramp. Wat men Limburg op grote schaal heeft ontnomen is de veiligheid van een eigen en vertrouwd landschap. En voor deze diefstal heeft men ter compensatie de watersport gekregen. De verschrikkelijke waarheid is dat men, vooral in Midden-Limburg, het landschap heeft ontredderd en van zijn geschiedenis heeft ontdaan.
De Limburger leert nooit zeilen omdat het voor hem een vreemde sport is die hij in een vervreemd landschap moet beoefenen. Als de Limburger wel leert zeilen, dan is het wederom de lankmoedigheid die hem parten speelt. Want dan legt hij zich neer bij de hier aangerichte verwoestingen en dan zal hij al zeilende het teken geven dat hij zich over nieuwe verwoestingen geen zorgen meer wenst te maken.
De ijveraars voor het behoud van de Bergerheide weten nu waar ze op moeten letten.
| |
| |
| |
Geuldal
Ik hoor al die Limburgers nog het ‘waar in 't bronsgroen eikehout’ zingen en ik zie nog altijd het chauvinisme als kokende melk de pan uit rijzen. Want er is ons immer nog niets dierbaarder dan het vaderland waarin het nachtegaaltje zingt. Niettemin zingt dat nachtegaaltje al een toontje lager voor zover het nog in het eikehout aanwezig is. Want we stromen dan wel onder de schietboom en op het muziek-concours samen om ruimte te geven aan onze Limburgse gevoelens, maar als we er werkelijk tegenaan moeten, geven we niet thuis. Het zal toch wel waar zijn dat we graag zingen en het glas heffen.
Waar is ook dat we nooit bijzonder actief zijn geweest als men ons op de een of andere manier begon uit te schudden. Ik kan me tenminste niet herinneren dat bijvoorbeeld de sluiting van de mijnen en de falende herstructurering tot veel vertoon van boosheid heeft geleid. Alleen als het dierbare vaderland in tweeën wordt gesplitst, marcheren we onder tromgeroffel en onder wapperende banieren langs de grenzen. Waarom ik me andermaal opwind over een Limburgerschap dat op het ene moment wel en op het cruciale moment niet bestaat? Gewoon omdat ik vermeen dat de actie Geuldal, in feite alleen maar bedoeld om het bronsgroen eikehout en deszelfs nachtegaaltje in bescherming te nemen, in het westen des lands meer aanslaat dan in Limburg zelf.
Nog altijd laten we overduidelijk blijken dat we heel vaak de pest hebben aan die eigengereide Hollanders met wie we door een historische speling van het lot moeten samenleven. De geschiedenis vergeten we ten onzent niet licht, maar de werkelijkheid ontglipt ons iedere keer weer opnieuw. Zo zal het er dan toch van moeten komen dat de Randstad het Limburgse natuurgebied gaat redden, terwijl we zelf ons gewest blijven bezingen zonder een poot uit te steken of zonder eens echt met de vuisten op tafel te slaan. Natuurlijk,
| |
| |
wij zijn immers de lankmoedige Bourgondiërs die de werkelijkheid met een bijna fatale mildheid bezien. Maar wanneer schudden we eindelijk dat verdomde imago van ons af en worden we wat selectiever als het om onze werkelijke belangen gaat?
Het had, met het oog op die culturele eenheid die we altijd zo fier demonstreren, niet nodig moeten zijn dat men de actie Geuldal buiten Limburg voerde. We hadden dat varkentje zelf moeten wassen. De werkelijkheid is evenwel dat we het nachtegaaltje weliswaar bezingen, maar door de schrijnende teloorgang van onze natuur al niet meer uit eigen ondervinding weten hoe dat vogeltje gebekt is.
|
|