| |
| |
| |
Zij die boven ons werden gesteld
Beel
Toen ik dezer dagen in de kranten las dat Beel was heengegaan, werd ik overvallen door een gevoel dat tegenwoordig wijds als jeugdsentiment wordt omschreven. Om misverstanden te voorkomen: Niet Beel was de verwekker van dat sentiment, maar de herinnering aan de tijd dat Beels naam veelvuldig werd genoemd en op de een of andere manier een vaste plaats in je bestaan had verworven. Ik was toen nog een kind en bevond mij net in de periode dat men ontdekt dat de wereld aanzienlijk groter is dan het gezin waaruit men voortkomt. In die dagen rukte de fanfare nog uit als een van onze ‘jongens’ terugkeerde uit Indië. We deden nog aan zaklopen op koninginnedag en af en toe werd de parochie moreel en geestelijk schoongeveegd met wat men destijds een missie noemde.
De naam Beel maakt deel uit van mijn jeugd en is in dat opzicht te vergelijken met die van bijvoorbeeld Romme, Burger en Stikker. Je hoorde hun namen op een zekere afstand die door een kinderlijk gebrek aan kennis en door vaak volstrekte onwetendheid was geschapen. Beel was de politieke exponent van het Rijke Roomse Leven dat in die dagen blijk gaf van een nieuw naoorlogs triomfalisme. Ook op school werd de naam Beel wel eens genoemd en de onderwijzeres gaf haar stem dan die speciale klank die was samengesteld uit onder- en boventonen van onderdanigheid en eerbied. Het was dezelfde onderwijzeres die ook wel eens over ‘ons Indië’ sprak en de teloorgang van dat koloniale aanhangsel van ons land afschilderde als een ramp van gigantische omvang die ons in bittere armoede zou dompelen. Als de stem van Beel over de radio klonk, dan
| |
| |
zwegen wij kinderen, want vader luisterde met gespannen aandacht. Maar gelukkig zwegen we ook als op zaterdagavond ‘de heer K. Voskuil, hoofdredacteur van het Vrije Volk’ zich tot de natie richtte. Wij waren thuis geen trouwe volgers van het bisschoppelijk mandement en toen de afkondiging daarvan middels een donderpreek vanaf de kansel werd toegelicht, schrok ik van de wat zondig aandoende vastbeslotenheid van mijn ouders: ze wensten zelf uit te maken waarnaar ze luisterden. Zoiets werd trouwens in Beels beste dagen uitgelegd als een blijk van recalcitrantie die men zich als katholiek eigenlijk niet permitteren kon. Niettemin bleef Beel een baken waarop mijn ouders, Voskuils wat andere benadering ten spijt, bleven koersen. Als Beel zich met de zaken bemoeide, dan kwam het allemaal goed. Zijn naam alleen al vaagde alle gevoelens van onveiligheid en verwarring weg. Pas later las ik de geschiedenisboeken en inzonderheid die exemplaren die mijn milieu op de een of andere manier slechts zeer moeizaam bereikten. Dan neemt men kennis van een periode die niet alleen de periode van je jeugd is geweest, maar die de columnist Hofland afgelopen week nog voorzichtig aanduidde als ‘niet de meest roemruchte’.
Ik herinner mij dat Beel in die tijd zowat alles was: regelaar in moeilijke toestanden, kabinetsformateur en naar thans vele kranten, die zich aan zijn necrologie te buiten gaan, beweren, ook staatsman.
Beel wekte vertrouwen en hij deed dat zelfs zodanig dat het door ons kinderen zo werd aangevoeld. Hij gaf de suggestie van iets groots, iets zeer voornaams, geleerds en onaantastbaars. In de wereldvisie van toen mocht nauwelijks worden gezegd dat Beel ook tekortkomingen had en dat de geschiedenis zich waarachtig niet voegde naar zijn overigens onwrikbaar standpunt. En omdat hij zich tijdig uit de praktische politiek terugtrok werd hij een legende, vooral bij die mensen die destijds bij het horen van zijn naam een
| |
| |
eerbiedig stilzwijgen in acht namen. Of hij de staatsman is geweest van het formaat waarop menige krant hem thans afschildert, laat zich moeilijk beoordelen. De geschiedenis is onverbiddelijk als het op waardeoordelen aankomt. Beel was een exponent van zijn tijd en over die tijd zijn we thans wat nostalgisch gestemd. Dat kan Beels ware hoedanigheden wellicht wat vertroebelen. En laten we vooral niet vergeten dat nostalgie niet hetzelfde is als kennis omtrent het verleden.
| |
Van Rooy
Geen afscheid is verdrietiger dan een lang afscheid en daarom heb ik het een beetje met gouverneur Charles van Rooy te doen die dit weekeinde luidruchtig uitgewuifd wordt.
Dat is dan de apotheose van een afscheid dat zich al enige maanden voortsleept.
Een lang afscheid veroorzaakt naar menselijke maatstaven gemeten ook een dubbelgrote leegte. Ik ben zelf in de gelegenheid geweest uitvoerig met de gouverneur (hoe komt het toch dat ik zo'n hekel heb aan dat woord ‘gouverneur’?) van gedachten te wisselen over de vraag hoe hij die leegte tegemoet zal treden en ik kreeg de indruk, dat hij een beetje op hoop van zegen zal handelen, de eerste weken na zijn vertrek. Wat mij in die gesprekken met hem het meeste is opgevallen is dat het gouverneurschap niet zo begerenswaardig is dan menig op een veilige carrière beluste bestuurder wel denkt. Staatkundig wordt de gouverneur plat gedrukt tussen de burgemeester en de minister. Aangezien hij een nogal toezichthoudende functie heeft, dient hij onkreukbaar, kleurloos en onbesproken te zijn.
De baan van de commissaris van de koningin heeft nog steeds talloze ‘gouverneursachtige’ kanten en alleen al daar- | |
| |
om moet hij het zich laten welgevallen dat hij voortdurend achter de facades van zijn eigen functie wordt weggedrukt. En voor het overige: de provinciale begroting is niet omvangrijker dan die van een gemeente als Swalmen.
Daarom is de gouverneur tot een uit zijn ambt voortvloeiende eenzaamheid gedoemd. Een minister mag nog wel eens iets van zijn temperament laten blijken en een burgemeester mag aan de uitoefening van zijn ambt een zeer persoonlijke stijl geven. Maar een commissaris van de koningin mag eigenlijk niets. Weliswaar is er een zekere kentering gaande, maar het blijft een beroep voor nette mannen.
En een nette man die een beetje de weg weet in de departementale doolhoven van Den Haag, die bereid is ongezien wat kaarten te schudden in de bestuurlijke achterkamers en die stevig gesloten deuren wagenwijd kan openzetten, kan het een heel eind schoppen. Dat is geen onderschatting van een ambt, want ambten die veel beperkingen met zich meebrengen, zijn vaak de moeilijkste.
Van Rooy heeft er van gemaakt wat er van te maken is. Hij was er de man niet naar om de stijl van het ambt te wijzigen. Nu wordt hij nog even gepokt en gemazeld door een lang en luidruchtig afscheid. Persoonlijk wens ik hem het geestelijke volume toe zonder welke de leegte niet gevuld kan worden.
| |
Horsmans
Zes maanden heeft Louis Horsmans, landbouwkundig ingenieur, lid van Gedeputeerde Staten en landbouwer te Koningsbosch, op een stoel gezeten die niet zijn stoel was.
Horsmans moest, in afwachting van een nieuwe commissaris, zolang maar op de stoel van de oude commissaris zitten en aldus in het bestuurlijke luchtledige hangen.
| |
| |
Van zo'n baan is in het geheel niets te maken. Je zit daar maar, je handelt de lopende zaken af in een schimmenrijk waar de schaduwen van de gaande en komende man de sfeer bepalen. Je hebt nette woorden gesproken bij het afscheid van de gaande man en je bereid je voor op minstens even nette woorden als de nieuwe man komt binnenstappen.
Je weet ook dat, als de nieuwe man er helemaal is, een paar onbedoelde verwijten aan je adres worden gemaakt. Want van de nieuwe man wordt van alles en nog wat verwacht.
Je had kunnen voorspellen dat er minstens één statenlid zou zijn dat de komst van de nieuwe commissaris als het begin van een nieuw tijdperk zou bestempelen, terwijl je zelf vele jaren met beide benen in dat voorbije tijdperk hebt gestaan. Van de nieuwe man wordt elan verwacht, maar hij gaat niettemin in zee met de oude deputés. Kortom, er bestaat enige twijfel over de aard van het elan van de oude garde. Horsmans' baan was er een voor de psychisch sterken.
Zo'n man als De Gaay Fortman, iemand die ook nog maar met één been in zijn langzaam afkavelende ministeriële functie staat, voelt de implicaties van zo'n functie natuurlijk heel fijntjes aan. Hij is het dan ook geweest die landbouwer Louis Horsmans met een heel hoge medaille begiftigd heeft. Horsmans is de grote baas geweest die nu zelf een grote baas heeft gekregen. En hij moet nu, beladen met zijn onderscheiding en gedreven door het nieuwe elan, verder. Met zijn collega-deputés, die in ongeveer dezelfde positie verkeren.
Het wordt moeilijk voor deze heren. Frans van de Voort, nooit voor een gat gevangen, krijgt een baas die warempel bugel speelt en die ook in staat blijkt te zijn de lachers op zijn hand te krijgen. Werner Buck, die zelf nog gelonkt schijnt te hebben naar het gouverneurschap, treedt het nieuwe elan tegemoet met een illusie minder. De heer Stals - wiens voornaam mij maar niet wil invallen - zal wel zijn eigen moeilijkheden hebben met het nieuwe elan. En de heer Haver- | |
| |
schmidt, wiens voornaam ik uit een soort eerbiedige beleefdheid niet kan noemen, telt zijn bestuurlijke dagen in het besef dat hij altijd al beschikt heeft over een zeer onderkoeld elan. Horsmans heeft die medaille verdiend. En als zijn collega's het nieuwe elan overleven, krijgen ook zij eens hun medaille.
| |
Kremers
Er is toch nog hoop, zo waag ik na het eerste optreden van Sjeng Kremers op te merken. Het is trouwens nog even wennen, want wie is Sjeng Kremers? Dat is de nieuwe commissaris van de koningin in deze provincie. Ik zeg met nadruk ‘commissaris’ want wij hebben ons om niet geheel duidelijke redenen op het standpunt gesteld dat zo'n man eigenlijk ‘gouverneur’ moet heten. Het is een zo ingekankerd kwaad dat ik zelf nauwelijks de neiging kan onderdrukken dat woord te gebruiken, terwijl ik het toch haat als de pest.
Er zijn tekenen die er op wijzen dat we ons met de komst van Sjeng Kremers van dat woord kunnen ontdoen.
Er is nog iets dat hoop geeft. Kremers is niet in het vreemdsoortige tenue verschenen waarmee zijn voorgangers zich bij tijd en wijle aandienden. Misschien is dat kledingstuk nog niet gereed of bleek het bij het eerste gebruik niet te passen, maar dat neemt niet weg dat Kremers in een aanzienlijk eenvoudiger outfit geïnstalleerd werd. Dat pak heeft mij trouwens vaak aanleiding tot duistere overpeinzingen gegeven. Van Rooy heeft min of meer geschiedenis met dat geval gemaakt. Het was een soort regentendracht die zich kenmerkte door de toevoeging van veel gouden biezen en tressen en die voorts, vanwege de zeer hoge kraag, tot de zogeheten worgmode behoorde. Om het geheel nog verdachter te maken was aan dat pak een steek toegevoegd
| |
| |
die overdwars gedragen moest worden, dus in de andere richting dan die welke Napoleon propageerde. Het was wel een gouverneurscostuum, dat moet worden gezegd. Afleidingen van deze worgmode komt men nog wel tegen bij bepaalde schutterijen en muziekkorpsen, terwijl men bij de opening van de Staten Generaal eveneens in soortgelijk costuum geklede figuren tegenkomt. Hoe dan ook; het dient op zo kort mogelijke termijn te worden afgeschaft. Het andere hoopgevende teken bij de komst van de nieuwe commissaris is het elan. Ik bedoel nu niet zozeer het elan dat zich uit in het bespelen van een trompet tijdens de welkomstserenade, maar ik bedoel eigenlijk het elan waarvan de commissaris gewag maakte in zijn installatierede. Normaal heb ik niet zo veel op met de roep om elan. Maar het is evengoed wel zo dat het ons aan die eigenschap vrijwel geheel ontbreekt in dit gewest. Wij zijn in hoge mate gezapig en dat weet trouwens ook iedereen, behalve wijzelf natuurlijk. Wij hebben ons, om het maar eens weinig gouvernementeel te zeggen, de stoel onder ons gat vandaan laten schoppen waarop we zo prinsheerlijk gezeten waren. We hebben ons, om het nog maar weer eens weinig verheven te zeggen, oren laten aannaaien. We hebben een grote historische knieval gemaakt voor de hooggeachte autoriteiten die met name Zuid-Limburg industrieel ontmantelden en in ruil daarvoor schitterende beloften deden die maar voor een beperkt deel zijn nagekomen. En nog altijd hopen we dat het in orde komt, want dat is ons immers beloofd.
Elan heeft ons ten ene malen ontbroken en het feit dat we zo nu en dan luidkeels en met volgeschoten gemoed het Limburgse volkslied zingen heeft niets te maken met elan of iets wat daar op lijkt. We zijn alleen maar sentimenteel. We hebben altijd diep onder de indruk gekeken naar autoriteiten die worgpakken droegen waaraan de gouden tressen en biezen schitterden. We hebben in opperste nederigheid de gewoonte aangenomen onze commissaris van de koningin
| |
| |
als ‘gouverneur’ aan te duiden, alsof we een kolonie of een anderszins onderworpen gebiedsdeel vormen. Dat is allemaal nog niet zo erg, maar de ellende is dat we op dit soort uitingen van ons gemoed nog trots zijn ook.
Sjeng Kremers mag er wat mij betreft eens duchtig de wind onder houden. De grootste dienst die hij Limburg kan bewijzen is dat hij dit gewest verlost van de sentimenten waarin we verstrikt zijn, dat hij ons desnoods kwaadschiks het elan geeft dat nodig is om over de grenzen te kijken en om ons uit de klemmende omarming van allerlei door onszelf gekoesterde mythen te bevrijden. Sjeng Kremers heeft nog veel te doen.
| |
Kremers (2)
Misschien is het nog veel erger dan ik dacht. De nieuwe commissaris van de koningin in Limburg heeft in een interview in het NRC-Handelsblad zijn licht laten schijnen over de Limburgers. Ofschoon zijn beweringen niet geheel zijn te onderscheiden van die van de interviewer, heeft Kremers toch een omschrijving van de Limburgers weten te geven die mij wel aanspreekt. En hij weet gelukkig ook dat zijn autoriteit hier met een bijna ongepaste eerbied benaderd wordt. Want het heeft hier in de omgeving van de ‘gouverneur’ nooit ontbroken aan in pandjesjassen gehulde jaknikkers. Overal waar de commissaris verschijnt, begint iedereen haastig de middelste knoop van zijn colbertjasje dicht te maken en zijn op-de-plaats-rust-houding te veranderen in een eerbiedig paradestandje.
Maar als dit allemaal zo is - en ik vrees dat het zo is - wat gaat Kremers dan doen met zijn eigen omgeving, met zijn eigen partijgenoten en de zich om hem heen bewegende gezagsdragers. Want het zijn juist de laatsten die hier in
| |
| |
Limburg van een formidabel uithoudingsvermogen blijk geven. Kremers wil het versukkelde Limburg uit de penarie helpen, maar dat lijkt me een ontzettend ingewikkeld proces te worden. Zo zijn er deputés - mannen dus waar Kremers het mee moet gaan maken - die er al zaten toen de grote klappen vielen, die bleven zitten toen er niet teruggeslagen werd, die er nog steeds zaten toen het herstructureringsproces in duigen viel en toen de ene nota na de andere verscheen zonder dat er iets wezenlijks veranderde. En er zijn heel wat gouvernementele slippedragers geweest die maar al te blij waren dat de Limburgers over de lijdzame mentaliteit beschikten, bijgevolg waarvan er nadrukkelijk gezwegen werd. Apathie is hier heel vaak voor een politieke en sociale deugd aangezien. Eén ding zal Kremers zich heel goed moeten realiseren: hij moet niet alleen de man in de straat tot nieuw elan aanzetten, maar ook zijn eigen politieke en bestuurlijke omgeving. Die laatste taak is aanzienlijk moeilijker dan de eerste. De waarheid gebiedt ook te zeggen dat uit de voor een groot deel nog steeds intacte omgeving van de commissaris altijd tegen de rebellerende mensen is gezegd dat ze nog maar even geduld moesten hebben en dat vertoon van woede geen enkele zin heeft. Waaruit alleen maar blijkt dat sommige dingen hier zo moeilijk liggen dat ze ogenschijnlijk in het gewaad der simpelheid gehuld gaan. Als Kremers het gevecht met zijn omgeving aandurft, heeft hij misschien een goede kans van slagen.
|
|