De arbeid der kinderen in fabrieken
(1873)–Jan Hendrik Wijnen– AuteursrechtvrijOnder godsdienstig, zedelijk en stoffelijk oogpunt beschouwd
Het Wetsontwerp - Van Houten en de Leerplicht.Reeds in het jaar 1863 werd door de Regeering eene commissie benoemd, belast met het onderzoek naar den toestand der kinderen, die in fabrieken arbeiden. Omstreeks vier jaren later had die commissie haren moeielijken en omvangrijken arbeid ten einde gebracht. Ruim twee jaren verstreken, eer hare rapporten uit de persen van 's lands drukkerij volledig verschenen waren. In de voorgaande artikelen heb ik gelegenheid gehad daaruit eenige gevolgtrekkingen mede te deelen. De Regeering echter bleef harerzijds werkeloos; zij scheen bevreesd te zijn, om deze zoo teedere en toch zoo gewichtige quaestie in 't hart aan te vatten. In het afgeloopen jaar werd het vraagstuk weer in de Tweede Kamer ter sprake gebracht. De Minister echter ontweek de moeielijkheid door het beweren der commissie (in het vorige artikel wederlegd), dat het kwaad van de groote fabrieken naar de kleine en naar de huizen zou verplaatst worden. | |
[pagina 57]
| |
Dat antwoord klonk als een treurmare in de ooren van allen, die, met de droevige toestanden volkomen bekend, de diepe stoffelijke en zedelijke ellende met bloedend harte doorschouwen. Toen trad de heer Van Houten op als beschermer van zoovele ongelukkigen. Hij maakte gebruik van het recht van initiatief der Kamer en diende een wetsontwerp in.
Groot was de vreugde bij velen in den lande: thans was de zaak der wetgevende macht in handen gesteld; eene beslissing zou moeten volgen, en zeker - wie zou 't betwijfelen? - de uitspraak zou, tegenover misbruik van macht, voor het recht der onschuld gunstig wezen. Doch helaas! hoe pijnlijk werd veler gemoed aangedaan, toen men, tegelijk met de wet op den arbeid der kinderen, eene andere vereenigd zag aangeboden namelijk: die van den leerplicht of schooldwang. Dat neem ik echter den heer Van Houten niet kwalijk: hij spreekt en handelt van zijn standpunt uit, en dat doet hij hier, gelijk altijd, met moedige oprechtheid en kordate onafhankelijkheid, Hij zal 't mij dan ook niet ten kwade duiden, dat ik rondweg mijne meening verklaar uit een Katholiek oogpunt: op dien weg kunnen wij, Katholieken, u niet volgen; dat is strijdig met onze overtuiging, met ons geweten; wij willen en wenschen vurig eene fabriekwet, maar schooldwang - dat nooit! Dewijl echter het geluk en het heil van zoovele duizenden bij deze quaestie betrokken zijn, en dat, naar mijne innige overtuiging, door eene minnelijke schikking kan ver- | |
[pagina 58]
| |
zekerd worden, moge de heer Van Houten vooral zijne eigene woorden steeds indachtig zijn: ‘alleen door het gemeenschappelijke doel (de lotsverbetering der kinderen) voor oogen te houden en over de te kiezen middelen tot overeenstemming trachten te geraken, kunnen de voorstanders der wettelijke maatregelen dit ongewenscht resultaat (nl. dat niets gedaan wordt) vermijden. Voor zijn aandeel zal de ondergeteekende hiertoe medewerken..... Hij is bij het formuleeren van zijn voorstel bevreesd te ver te gaan. De voorstanders van het meerdere moeten, zoo eene poging, om het gewenschte doel te verkrijgen mislukt, voorloopig met het mindere genoegen nemen.’ Aldus de heer Van Houten in zijne Mem. van beantwoording, aan zijn wetsvoorstel toegevoegd. Op dat terrein nu nadert steller dezes tot den heer Van Houten en zegt hem: Wil Z.Ed. het gemeenschappelijk doel verkrijgen en den ongelukkigen toestand der fabriekskinderen verbeteren - laat dan de tweede afdeeling van het wetsonswerp - over den leerplicht - wegvallen; dat wordt thans gevorderd van elken vrijheidsman, staatsman en menschenvriend. Ziedaar hetgeen ik in het kort zal trachten te bewijzenGa naar voetnoot1). De titel van verdediger der vrijheid - vooral van de | |
[pagina 59]
| |
vrijheid van geweten - zal zeker den heer Van Houten niet onaangenaam wezen. Zulk een man echter mag, volgens zijne eigene beginselen, geen gewetensdwang invoeren en meer dan de helft zijner medeburgers noodzaken tot eene daad, door hunne overtuiging en door hun geweten verboden. Dit echter zou hoofdzakelijk het gevolg wezen van de invoering van den Leerplicht. Zou dan de heer v.H. den titel van vrijheidsman willen verbeuren? Het is toch van genoegzame bekendheid, dat alle Katholieken - dus ⅖ der natie - en een groot deel der Protestanten van het openbaar onderwijs afkeerig zijn en het slechts uit nooddwang gebruiken, somtijds zelfs door hun geweten verplicht worden, om hunne kinderen daarvan verwijderd te houden. Dat bleek onlangs nog uit de Kamer-debatten, en de heer v.H. bekent dat zelf volmondig in zijne Mem. van toel. waar hij zegt: ‘bij velen geldt als leus: liever geen onderwijs dan onderwijs op de staatsschool.’ Wordt de leerplicht ingevoerd - dan worden dus duizenden ouders gedwongen tegen hun geweten en overtuiging te handelen of de straffen, door de wet bepaald, te ondergaan. Doch de heer v.H. schijnt die hatelijke en vrijheiddoodende gevolgtrekking goed begrepen te hebben; daarom heeft hij om de hevigheid van den slag te breken twee behoedsmiddelen aangegeven. Op de eerste plaats laat hij 't aan de Gemeenteraden over, om den schoolplicht al of niet in te voeren. Aldus zal de dwang niet algemeen worden, dat is waar. Maar wat zal gebeuren? | |
[pagina 60]
| |
1o. Wanneer in de groote steden, waar in den regel het schoolverzuim 't grootste is, door den gemeenteraad van die faculteit een gretig gebruik gemaakt wordt, wat zal het gevolg wezen? Dat de hevige discussies uit de Tweede Kamer naar het raadhuis overgebracht worden en ten slotte - soms met één stem meerderheid - jegens honderden ouders gewetensdwang zal worden uitgeoefend. - Aldus zal het onrecht beperkt worden - doch immer blijven bestaan. 2o. Ook moet men hier de vraag stellen: voor wie wordt de leerplicht ingevoerd, wie zal er 't meest onder lijden? - De arbeidende, de behoeftige klas, doch zij heeft geen stemrecht; zij heeft in den gemeenteraad geene vertegenwoordigers; zij kan dus hare meening daar niet verdedigen. Hier dus minder dan ooit zijn de raadsleden de vertegenwoordigers van hen, voor wie besluiten gemaakt worden. Het is en blijft een dwang, door den machtige op den geringe uitgeoefend. Het tweede middel, ter verzachting aangeboden, is: dat het onderwijs vrij blijft, d.w.z. dat het voldoende geacht wordt, wanneer 't kind bijzonder- of huisonderwijs geniet en daardoor aan de wet voldaan wordt. Doch 1. huisonderwijs is voor de rijke lui - en voor hen is geen leerplicht noodig. 2. Maar de ouders hebben toch de vrijheid om gebruik te maken van bijzonder onderwijs? Ja, de gegoeden zullen zich dat - gelijk nu - blijven getroosten; maar de armen dan? Wanneer in die plaats eens geene bijzondere armenschool ware, en de Raad toch, op 't voorbeeld van Rotterdams Armbestuur, de kinderen tot schoolgaan dwong? - Of blijft de heer v.H. borg voor 't gezond verstand en | |
[pagina 61]
| |
den vrijheidszin van alle gemeenteraden? En hoe zal het gaan ook daar, waar eene bijzondere armenschool bestaat, doch - gelijk dit overal geschiedt - opgepropt vol is, en de middelen ontoereikend zijn, om grooter lokalen en vermeerdering van personeel te verkrijgen? Zal dan de gemeentekas tusschenbeide komen met subsidie? - Maar dat kan, dat mag niet; de wet verbiedt zulks! Ik kom dan tot deze conclusie: hoe goed ook de bedoeling des Heeren v.H. moge geweest zijn, het ontwerp van gedeeltelijke invoering van den leerplicht is en blijft voor duizenden gewetensdwang en mag dus niet door een vrijheidminnend man verdedigd worden.
Een staatsman, die geroepen is om wetten te helpen vervaardigen ten algemeenen nutte, mag, bij de moeielijke taak hem opgelegd, de volgende punten nimmer uit 't oog verliezen: 1. Hoedanig is de algemeene gezindheid der onderdanen? 2. Is de voorgestelde maatregel noodzakelijk? 3. Zal hij geene algemeene ontevredenheid veroorzaken, en zal hij wel uitgevoerd kunnen worden? 4. Zullen daaruit geene gevolgen voortvloeien, welke het beoogde resultaat grootendeels doen mislukken? Laten wij die gestelde vragen eens toepassen op den leerplicht, in verband met de wet op den kinderarbeid. - Dat de publieke meening en het vrijheidsgevoel van het Nederlandsche volk den leerplicht verafschuwt, zal de heer v.H. wel niet ontkennen; ik kan hier dan volstaan met de herhaling van de woorden des ministers, den heer Geertsema: ‘wij wenschen niet gedwongen te worden, zelfs niet ten goede: dat is een karaktertrek van het geheele Nederlandsche volk.’ | |
[pagina 62]
| |
Maar als de voorgestelde wet nu eens noodzakelijk ware? Ook dat niet; want in ons land is 't schoolverzuim niet zoo verbazend groot, dat het tot zulk een geweldig middel zou noodzaken; immers in gansch Nederland zijn slechts 16000 kinderen, die in de termen der wet vallen en niet schoolgaan. Dat getal nu is - in verhouding - niet grooter dan in die landen, waar de schooldwang bestaat b.v. in Pruisen. Overigens zijn de bewijzen daar, dat ons volk het onderwijs hoogacht, wanneer het scholen heeft naar zijne keus, zooals te Tilburg, waar jaarlijks van de honderden kinderen, die hun 12e jaar bereiken, slechts één of twee gevonden worden, die geen onderwijs genoten hebben. Zou men hieruit niet veeleer moeten besluiten, dat het voor de Regeering plicht is te zorgen, dat overal scholen opgericht worden naar de keuze der natie, d.i. bijzondere scholen. Kan er wel twijfel bestaan, dat het gevolg der wet op den leerplicht wezen zou: algemeene wrevel en ontevredenheid bij een groot deel der natie (vooral daar, waar de wet zou toegepast worden), voortduring en vermeerdering van 't geen men schoolwet-agitatie gelieft te noemen en - grootere twist en verdeeldheid in den lande? - En dan de uitvoering van zulk eene wet? De heer v.H. erkent zelf in zijne Mem. v. toel. dat eene algemeene wet in vele deelen des lands onuitgevoerd blijven en onuitvoerbaar zijn zou. Waarom toch zou dit dan geschieden kunnen op sommige plaatsen? Nergens toch zal die maatregel algemeen verlangd worden, en waar dat geschiedt, is geen schooldwang noodig; daar zorgen de ouders van zelf voor de opvoeding hunner kinderen. Met welk recht ook zal in de eene plaats alles aan de wille- | |
[pagina 63]
| |
keur van den Gemeenteraad zijn overgeleverd, terwijl in de naastbijgelegen plaats alles bij 't oude blijft? Ook erkent de heer v.H.: dat in Pruisen de leerplicht is ingevoerd, tijdens het staatsbestuur in de beste overeenstemming was met de geestelijken van alle Kerkgenootschappen. Alleen door de krachtige medewerking der geestelijken is in Pruisen het gunstig resultaat verkregen. Vervolgens stelt hij de vraag: meent men op zoodanige medewerking te kunnen rekenen, waar de neutraliteit der gemeenteschool aan de invloedrijkste kerkelijke partijen een doorn in 't oog is? Op deze vraag luidt het antwoord, althans der Katholieke geestelijkheid, - neen, dat nooit; want van de openbare school mogen wij slechts gebruik maken in tijd van nood, bij gebrek aan iets beters; is zij anti-godsdienstig - wat meer dan eens gebeurt - dan is de Katholieke geestelijkheid verplicht het schoolbezoek af te raden en tegen te gaan. Eindelijk zou het wetsvoorstel Van Houten, zooals het daar ligt, zijn doel voorbij streven en in menig geval het kwaad, dat het tracht weg te nemen, nog vergrooten. Immers het hoofddoel is verbetering van het lot der armenkinderen. Dat echter zal dikwijls nog verergerd worden; want, om slechts iets te noemen, zullen die kinderen dan niet gedwongen worden om buiten schooltijd te werken en het verlorene in te halen. Doch op dit punt hoop ik later, bij 't bespreken van 't wetsontwerp over den arbeid, terug te komen. Ik sluit dan dit eenigszins gerekt betoog met de conclusie: als Staatsman mag de heer v.H. den leerplicht niet handhaven, omdat hij niet volstrekt noodzakelijk is, vele verwarring | |
[pagina 64]
| |
zou veroorzaken, strijdig is met den volkszin en grootendeels onuitgevoerd blijven zou.
Nu nog het derde en laatste punt: als menschenvriend moet hij dat gedeelte van 't ontwerp loslaten. Bij het indienen van het wetsvoorstel hebben den voorsteller getroffen de misbruiken, die bijna wel den naam verdienen van misdaden, gelijk hij zelf betuigt; vooral echter wenscht hij mede te werken, om eene verkeerde richting van het economische leven te bestrijden. Aldus, indien ik de leidende gedachten des heeren Van Houten goed vat, is het hoofddoel: verbetering van het lot der fabriekskinderen, bestrijding van deze maatschappélijke kwaal - ook door de wet. Vrijmoedig en rondborstig echter zeg ik den heer v.H.: indien gij den leerplicht vasthoudt, dan zal niets ten voordeele dier arme kleinen gedaan worden; hun diep rampzalige toestand zal onveranderd blijven. Zoo kort mogelijk zal ik die stelling trachten te bewijzen. De Regeering is niet genegen voor de invoering van den leerplicht. Immers, bij monde van den minister van binnenl. Zaken verklaarde zij ten vorigen jare ‘dat men daartoe niet spoedig zal overgaan.’ 20. Alle Katholieke kamerleden, dit is mijne vaste overtuiging, zullen daartegen stemmen en ook het gansche ontwerp, de wet op den arbeid inclusief, verwerpen - indien het met den schoolplicht onafgescheiden verbonden blijft. 30. Het is te verwachten, dat een groot getal der conservatieve partij dienzelfden weg zal opgaan. 40. Ook de liberalen zijn het over de quaestie van den leerplicht niet eens. Zoo wordt die b.v. openlijk bestreden | |
[pagina 65]
| |
door de Nieuwe Rott. Ct. In haar No. 104 van het vorige jaar schrijft zij o.a.: Met de 2de afdeeling den leerplicht..... hebben wij geen vrede. Men bedenke daarbij, dat de voorstanders van den leerplicht zich eene illusie scheppen, indien zij zich voorstellen door schooldwang de exploitatie van den jeugdigen arbeid tegen te houden. Indien het waar is, dat in sommige gezinnen het kind.... aan den arbeid gezet wordt om ‘in te brengen’ wat het kost, dan zal dit nog in sterkere mate het geval zijn, wanneer van den beschikbaren werktijd de gewone schooluren moeten afgetrokken worden enz. Waar en hoe zal nu de heer v.H. de meerderheid in de Kamer vinden, om zijn ontwerp tot wet te verheffen? Ziet hij echter af van den leerplicht en stelt hij eenvoudig op zich zelf het voorstel der arbeidsregeling voor - dan zal (dit is althans met grond te hopen) de minister zich daartoe laten vinden; dan zullen de meesten, zoo niet alle Katholieke afgevaardigden, zonder uitzondering, vóór stemmen; ook laat zich dat verwachten van een deel der conservatieven en van een groot getal liberalen en - eene flinke meerderheid is gevonden.
Aan het einde van dit artikel roep ik dan den heer Van Houten toe: als vrijheidsman moogt gij andersdenkenden geen gewetensdwang opleggen door den leerplicht; die maatregel is onnoodig tot het verkrijgen van het beoogde doel; hij zou ook onstaatkundig wezen. Doch - vergeef mij mijne al te groote oprechtheid en te verregaande kordaatheid - betracht vooral het hoofddoel, de lotsverbetering der kinderen! Doch, blijft het ontwerp onveranderd, | |
[pagina 66]
| |
dan zal, dit is bijna zeker, daarvoor niets verkregen worden. Blijf, indien het zoo wezen moet, bij uwe overtuiging over het nuttige van den leerplicht - maar breng dan het gevraagde offer op het altaar der menschenliefde! Herinner u de diepe ellende en de harde slavernij dier ongelukkigen - wellicht berust op dit oogenblik het lot van duizenden in uwe hand! Uw ontwerp, losgemaakt van den gehaten leerplicht, zal in de Kamer aangenomen en door gansch Nederland met gejuich ontvangen worden. Dan zullen alle maatschappelijke krachten samenspannen om te voltooien hetgeen aan de wet nog ontbreekt, om den armen kinderen eene aan hun staat passende opvoeding en onderwijs te doen genieten en - dit verzeker ik u plechtig, aan dien plicht zullen de Katholieken van Maastricht in 't bijzonder en van Nederland in 't algemeen, niet te kort blijven. |
|