De arbeid der kinderen in fabrieken
(1873)–Jan Hendrik Wijnen– AuteursrechtvrijOnder godsdienstig, zedelijk en stoffelijk oogpunt beschouwd
Het Wetsvoorstel - Van Houten.Nadat in de vorige artikelen de noodzakelijkheid eener wet op den kinderarbeid is aangetoond en een oordeel uitgesproken over de tweede afdeeling (over den leerplicht) van het ontwerp - Van Houten, zal de lezer natuurlijk ook verlangen met het eerste gedeelte kennis te maken. Binnen weinige dagen misschien, althans zeker in deze zitting, zal deze zoo gewichtige zaak door de Tweede Kamer in behandeling genomen worden. Ofschoon schrijver dezes geen rechtsgeleerde en geen staatsman is, zal 't hem toch niet kwalijk genomen worden, | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
indien hij over dit wetsontwerp zijne bescheiden meening mededeelt. Niemand toch, hoop ik, zal zijne goede bedoeling miskennen - om namelijk iets, hoe weinig dan ook, bij te dragen tot genezing eener maatschappelijke kwaal, tot opbeuring van duizenden uit een diep ellendigen toestand. De algemeene strekking van 't project goedkeurende, zal ik de vrijheid nemen daaram enkele aanmerkingen toe te voegen, gegrond op de ondervinding of geput uit wetten op den arbeid van andere staten.
Dit voorstel is overgenomen uit De Wekker. Een paar woorden heb ik gemeend te moeten tusschenvoegen in art. 4, dewijl ze in de Mem. van Beantw. voorkomen. | |||||||||
Afdeeling I.
| |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
De verleende vergunning kan ten allen tijde worden ingetrokken. Art. 3. Het verbod van art. 1 is niet toepasselijk op huiselijke en persoonlijke diensten en op veldarbeid, verricht door kinderen, die geregeld onderwijs ontvangen. Omtrent de afgiften van verklaringen, ten bewijze dat de kinderen geregeld onderwijs genieten, worden door Ons bepalingen vastgesteld. Art. 4. Wegens overtreding van art. 1 zijn aansprakelijk de hoofden van gezinnen of hoofden en bestuurders der ondernemingen, in of bij welke het kind in dienst is bevonden. Heeft de indienstneming plaats gehad buiten weten van de bij het vorig lid aansprakelijk gestelden, en bewijzen dezen, dat zij de overtreding, onmiddellijk na daarvan kennis te hebben bekomen, hebben doen ophouden, dan wordt degene aansprakelijk gesteld, die het kind in dienst heeft genomen. Art. 5. Overtreding van art. 1 wordt gestraft met geldboete van ƒ 3 tot ƒ 25, en gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen, te zamen of afzonderlijk. Bij herhaling van overtreding binnen een jaar en eene vroegere veroordeeling wordt altijd gevangenisstraf toegepast. Art. 1. Daaruit moetan m.i. wegvallen de woorden ‘behalve in de bij art. 2 en 3 omschreven gevallen’; de redenen daarvan zullen aanstonds worden aangegeven. Art. 2. Schrijver dezes geeft in overweging of dit gansche artikel niet moet geschrapt worden om de volgende gronden: 1. Eene wet, als de onderhavige, die geroepen is om een maatschappelijk kwaad, dat in de volksgewoonten is | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
doorgedrongen, uit te roeien, moet zoo weinig mogelijk excepties toelaten. Het maken van vele uitzonderingen was een gebrek der Fransche wet op den kinderarbeid van 22 Maart 1841. Hare resultaten waren daarom ook uiterst gering. Reeds in 1847 stelde de regeering voor, om het verbod tot alle fabrieken uit te strekken, om 10 jaren als minimum en 12 uren arbeid daags als maximum te stellen. Doch door de Revolutie van 1848 werd die bepaling belet tot stand te komen. De wet van '41 bleef wel bestaan, doch werd sedert '48 niet meer uitgevoerdGa naar voetnoot1). In dit punt kan het Pruisisch reglement van 1853 als model dienen: daarin wordt zonder uitzondering bepaald, dat geen kind beneden 12 jaar in fabrieken enz. mag werkzaam zijn. In art. 4 wordt slechts toegelaten, dat de minister, in een of ander bijzonder geval, uitzonderingsmaatregelen kan nemen doch alleen voor een bepaalden tijd. Ook wordt een vaste leeftijd, zonder uitzondering aangewezen in de wet van Zwitserland (12 jaar) ook in een wetsvoorstel van Oostenrijk, (14 jaar); of dit laatste tot wet verheven werd, is mij onbekend. 2. Ook schijnt de ouderdom van 10 jaren te laag gesteld, want, het arbeiderskind, dat in den regel achterlijk is, bezit nog zeer weinig kracht en lichamelijke ontwikkeling. De arbeid zal dus uiterst nadeeligen invloed uitoefenen; wel bijna zoo schadelijk als op de kinderen van 8 jaren. Indien echter die ouderdom op 12 jaar gesteld werd, dan zou die nadeelige invloed zeer veel verminderd worden. - Dat is het advies van uitstekende en bekwame geneesheeren, door steller dezes geraadpleegd. | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
Ook zal het kind, op dien ouderdom (van 12 jaar) in den regel eene voldoende opvoeding en onderwijs ontvangen hebben, en vooral onze Katholieke kinderen zullen dan, na hunne eerste H. Communie gedaan te hebben, door meerdere godsdienstkennis en oefening in de deugd gesterkt zijn tegen de zedelijke gevaren der werkplaats. 3. Dewijl de schooldwang in Nederland niet kan en niet mag ingevoerd worden, zou de vergunning van het halfdag-werk aanleiding geven tot straatlooperij en baldadigheid; want om die kinderen, welke 6 à 7 uren gewerkt hebben, nog door zedelijke middelen naar school te doen gaan, zou - dat zegt ons de ondervinding - onmogelijk wezen. En wie zal het controleeren, dat er slechts 6 uren gewerkt wordt? .. 4. Hoe zou voor hen het onderwijs mogelijk wezen? Kinderen, die slechts een halven dag school gaan, kunnen toch niet in dezelfde klas blijven als de anderen. Er zou niets anders mogelijk wezen, dan fabriekscholen op te richten. Doch wie zal die bekostigen? - Er zou dus uit volgen, dat de kinderen van 10-12 jaar van alle onderwijs verstoken bleven. 5. Eindelijk is de omstandigheid, dat Burgemeester en Wethouders de uitzondering kunnen verleenen zeer bezwarend. Immers indien zij eens zelven fabrikanten zijn, of indien de fabrikanten tot de oppositie in den raad behooren? - Kleingeestigheid toch nestelt zich overal in. En dan, in ééne plaats wordt aan de fabrikanten, die dezelfde industrie uitoefenen, vergunning verleend, in de andere niet? Waar blijft dan de concurrentie?
Art. 3 zou in zijn geheel kunnen staan blijven behalve | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
de laatste woorden van alinea 1: verricht door kinderen, die geregeld onderwijs ontvangen; dewijl deze woorden doelen op den leerplicht. Immers de arbeid, daar vermeld, is per se onschadelijk; de misbruiken daarvan zijn veel geringer en kunnen in den regel door zedelijke middelen weggenomen worden. Derhalve kan de Wetgever gemakkelijk daarover heenzien. Doch zou dat niet tot het ouderlijk huis en erf kannen beperkt worden? Art. 4. Slechts ééne kleine opmerking: zou niet, tot meerdere duidelijkheid daar moeten staan: ‘hoofden van gezinnen, tot welke het kind behoort?’ De ouders zijn ook schuldig; de heer v.H. zal hen toch niet buiten de wet willen plaatsen? Art 5, alinea 2. Dat schijnt al te hard te wezen. Zou daar niet, althans voor den fabrikant, beter passen eene telkens te verdubbelen boete, b.v. den eersten keer 25 gulden, den tweeden keer van 50 tot 100, den derden van 200 tot 500, met subsidiaire gevangenisstraf?
Nu nog enkele losse aanmerkingen; doch vooraf deze verklaring: schrijver dezes deelt slechts redeneeringen en beschouwingen mede, aan onze staatsmannen, vooral aan de leden der Tweede Kamer, de beslissing van deze zóó gewichtige quaestie overlatende. Hij koestert slechts één wensch: dat er ten minste iets gedaan worde, is het niet volmaakt, het zal altoos veel nut stichten. ‘On commence par le possible..... On commence l'oeuvre de la réforme; on laisse à d'autres le soin de la perfectionner. L'amélioration sociale est une oeuvre lente.’ (Redevoering des Franschen min. van binnenl. zaken in 1840; zie Levasseur II, 90.) | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
Thans de eindopmerkingen. Wie is of zal belast worden met het toezicht op de fabrieken? wie zal de wet uitvoeren en tegen de overtreders proces-verbaal aanteekenen? Dat alles aan de willekeur der gewone politie toevertrouwen, zou al te fiscaal worden. Ware het dan niet goed daarmede te belasten den Burgemeester tegelijk met den Provincialen Inspecteur van het medicaal toezicht? Zou de wet niet kunnen en moeten bepalen, dat deze personen het recht hebben, om ook de fabrieken, werkplaatsen enz. waar meer dan 5 personen arbeiden, op elken dag en ieder uur binnen te treden? Om alle onaangenaamheden uit jaloerschheid enz. weg te nemen, zou kunnen vastgesteld worden, dat zij alleen dat recht hebben, wanneer zij gezamenlijk komen of een van beiden, doch dan voorzien van eene bijzondere machtiging van den commissaris des Konings der Provincie. Zou 't ook niet nuttig wezen, om de contrôle te vergegemakkelijken, in navolging der Fransche wet '41 (art. 6) en van het Pruisisch reglement van '53 te bepalen: 10. De ambtenaar van den burgerlijken stand is verplicht, op aanvrage, aan den vader, aan de moeder of aan den voogd van het kind een boekje af te geven, waarin de namen, de geboorteplaats, den ouderdom en het domicilie van het kind zijn opgeteekend. Deze boekjes moeten bij het hoofd of bij den bestuurder der fabriek gedeponeerd blijven en elk oogenblik aan hen, die met de uitvoering der wet belast zijn, op aanvraag vertoond worden. In datzelfde boekje wordt door den bestuurder of het hoofd der fabriek enz. ingeschreven de datum van intrede in de werkplaats en bij vertrek ook deze dagteekening. | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
Bij het verlaten der werkplaats, wordt het boekje den ouders of voogden van de kinderen teruggegeven. - Dit reglement zou kunnen verplichtend gesteld worden tot zestien jaar: a. dewijl alsdan geen twijfel over den ouderdom (beneden 12 jaar) meer mogelijk is; b. daardoor zou tevens, indien de wet later moest uitgebreid worden (b.v. tot beperking van arbeid) de taak van onderzoek en toezicht vergemakkelijkt wezen. 2o. Zou 't niet ondoelmatig wezen, in navolging der eerstgenoemde wetten, voor te schrijven: a. dat in elke werkplaats, waar meer dan 20 arbeiders werkzaan zijn, een register, waarin de naam, ouderdom enz. der kinderen beneden 16 jaar vermeld zijn; b. dat op 1o. Januari en 1 Juli van elk jaar, het hoofd of de bestuurder van fabriek of werkplarts, waar meer dan 50 personen arbeiden, verplicht is aan Burgemeester en Wethouders der gemeente de namen op te geven van alle werklieden beneden 16 jaar.
In deze enkele punten kan het voorgaande samengevat worden:
| |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Aan het einde der mij voorgestelde taak druk ik dezen wensch uit - een vurigen wensch des harten: moge mijn arbeid iets, hoe weinig dan ook, bijgedragen hebben tot bevordering van het stoffelijk geluk, de ontwikkeling des geestes en vooral van het zedelijk welzijn en den godsdienstzin der arbeiderskinderen. Mocht daardoor ééne stem in de Kamer gewonnen, of één fabrikant overtuigd en bewogen worden, om dat euvel te doen ophouden - ja werd daardoor slechts één kind van zedelijken en lichamelijken ondergang gered - schrijver dezes zou zijne moeite duizendvoudig beloond achten. Mocht echter - tegen alle verwachting - hoegenaamd niets gedaan of verkregen worden, dan zal steller dezes zich troosten met de gedachte, dat hij, naar de mate zijner zwakke krachten tot het welzijn dier ongelukkigen medegewerkt heeft. En wanneer hij zich in de kerk of in de Zondagschool zal bevinden, tegenover hen, die hij met een priesterhart liefheeft, wanneer hij dan, met weemoedigen blik, die doffe oogen en dat verbleekte en uitgemergelde | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
gelaat aanschouwt, o! dan zal hij met meer ijver en gloed, met inniger liefde en teederheid die arme kleinen, voor wie hier op aarde geen geluk te wachten is, heen wijzen naar 't eeuwige Vaderland! Hun zal hij trachten, nog meer dan thans, te leeren de moeielijkheden dezes levens met geduld te verdragen, rampen en smarten gewillig aan te nemen; te toonen, dat zij slechts weinige dagen hier op aarde zullen vertoeven en weldra daar rusten in het graf, naast de grooten en machtigen dezer aarde - dat hun echter één troost, ééne hoop overblijft: om door een oprecht Christelijken levenswandel zich in de eeuwigheid een geluk te verzekeren, dat de menschen hun niet ontrooven kunnen. |