De arbeid der kinderen in fabrieken
(1873)–Jan Hendrik Wijnen– AuteursrechtvrijOnder godsdienstig, zedelijk en stoffelijk oogpunt beschouwd
De Emputatie.Een kundig en voorzichtig geneesheer gebruikt eerst ter genezing eener zware wonde verzuivering, verband en verzachtende en heelende zalven; wordt echter de wond immer wijder, gaat de ontsteking altoos verder, dan zal hij met vaste hand het brandijzer en 't ontleedmes in het zieke lichaamsdeel indrukken. Zoo ook dan nog de toestand verergeren en de kanker tot de beenderen doordringen mocht, en geen ander middel ter redding meer mogelijk geacht wordt, dan zal hij in de onvermijdelijke noodzakelijkheid moed en kracht putten om 't bedorven lidmaat te emputeeren. De wijl nu de ondervinding in andere landen en ook in Nederland ons leert, dat noch door zachte middelen van | |
[pagina 48]
| |
raadgeving en overtuiging, noch door aanmaningen, protesten en reclames de diep invretende en tevens besmettelijke kanker van den kinderarbeid genezen kan worden, is er geen heil voor die ongelukkige schepselen te hopen dan door de hulp van het machtige staatszwaard. Dat het dan dezen bedorven tak der nijverheid in één slag afkappe en onschadelijk make; dat de fabriekarbeid op jeugdigen leeftijd - door de wet verboden worde! Reeds vóór een zestal jaren schreef de bekende P. Van Gestel (in zijn Pauperisme en Christendom blz. 79): Ook ten onzent is de aandacht der regeering gevestigd op de verderfelijke gevolgen van het vroegtijdig gebruik der kinderen in de fabrieken. Maar hoe lang laat de gewenschte en zoo noodzakelijke wet op zich wachten?
Doch ziet: daar in de societeit zit een bezadigd en deftig heer. Misschien een fabrikant. Hij leest dit, fronst het voorhoofd, wringt met koortsige spanning dit blad tusschen de vingeren en onwillekeurig roept hij uit: dat gaat te ver; daartoe heeft de Staat het recht niet; dat is indringen in het huiselijke leven, de rechten der ouders schenden en de Staatsalmacht proclameeren - en dat doet een Katholiek - een priester - in den ultramontaanschen Maasbode! Wel, beste heer, houd u dood bedaard, want zulk een hevige gemoedsaandoening zou op uwen ouderdom gevaarlijk kunnen wezen; ik wil u niets onaangenaams zeggen en ook mijn gevoelen niet opdringen. Slechts ééne zaak verzoek ik: dat gij met kalmte de hierna volgende argumenten wilt nalezen voor deze stelling en dan - uw oordeel uitspreken: De Staat heeft het recht en de macht, | |
[pagina 49]
| |
om den fabriekarbeid der kinderen te beperken en te verbieden. De Staat heeft het recht en de macht om wetten te maken, die noodzakelijk zijn tot zijn einddoel, namelijk het algemeen welzijn der maatschappij. Om dat doel te bereiken is het noodig, dat alle burgers in staat gesteld zijn om, volgens hunnen staat en stand tot de algemeene welvaart mede te kunnen werken. Wanneer nu een aanzienlijk getal inwoners op onrechtvaardige wijze belet worden om die medewerking te verleenen, dan kan en moet de Staat optreden en door wettelijke voorschriften die hinderpalen uit den weg ruimen. Welnu: in de voorgaande artikelen is bewezen geworden, dat de arbeid der kinderen in fabrieken (behalve de zedelijke gevolgen, welke de Staatsmacht ook niet uit het oog mag verliezen) oorzaak is van verzwakking des lichaams, van onbekwaamheid voor 's lands dienst, van ziekelijk nageslacht en vroegtijdigen dood. Tot het algemeen belang zullen zij dus weinig of niets kunnen bijdragen; integendeel zullen zij zelven menigmaal, door ziekte en onbekwaamheid, en hunne kinderen bijna altijd ten algemeenen laste komen van armbesturen en weeshuizen. Zou dan hier de Staat geen recht hebben om op te treden ten gunste van duizenden, die zich in zulk een onnatuurlijken toestand bevinden? 2o. Doch er is meer: wie zal den Staat het recht ontkennen om minderjarigen te beschermen tegen onrecht en geweld; om op te treden voor de rechten van onmondigen, die niet bij machte zijn zich zelven te verdedigen? Wie zal het laken, dat de wetgever (waar zulks noodig is) de ouders aan den plicht, door de natuurwet voorgeschreven, | |
[pagina 50]
| |
herinnert van hunne kinderen 't noodzakelijke onderhoud en de noodige kleeding te verschaffen; dat de wet hun verbiedt het kind onmenschelijk te behandelen enz? Wanneer nu de regeering eene wet maakt, waardoor op redelijke wijze de arbeid der kinderen verboden en geregeld wordt, dan doet zij niets anders dan: minderjarigen beschermen tegen ouders en fabrikanten, die van hunne overmacht misbruik maken; het recht verdedigen van de kinderen, bij wie gezondheid en krachten ondermijnd, de geest verstompt en 't hart bedorven worden. Maar de vaderlijke macht? Het recht der ouders wordt verkort! Hierop meen ik niet beter te kunnen antwoorden dan met een kort en krachtig woord van Ch. Dupin, rapporteur van de commissie, belast met het maken van een wetsvoorstel over den kinderarbeid in de Fransche Chambre des Pairs (1840). Tot hen, die gemelde objectie maakten, sprak hij: ‘nous proclamons le droit des pères, et par ces mots nons entendons d'abord le droit de pourvoir les premiers à la santé de leurs enfants..... Mais le droit prétendu de vendre, sans contróle et sans frein, la force, la santé la vie de leurs enfants - nous voulons, que la loi l'interdise, le flétrisse et le châtie dans la personne des pères, indignes de ce nom.’ (Levasseur, Hist. des Cl. ouvr. II. 89.)
3. Daar 't mij gebleken is, dat sommige Katholieken - zelfs eminente mannen - huiverig zijn, om in deze zoo teedere quaestie den arm der Staatsmacht in te roepen, geef ik hun hier de uitspraak van den beroemden Leuvenschen hoogleeraar Périn, die zeker voor hen in het onderhavige vraagstuk van buitengewoon groot gezag zal wezen: | |
[pagina 51]
| |
‘Les restrictions, apportées sur ce point à la liberté individuelle et à l'autorité du père, se justifient par des raisons supérieures d'ordre moral et de conservation sociale. C'est une loi générale de la vie sociale, que toutes les fois que le sens moral diminue, il faut que la loi étende son empire, pour arrêter les abus, sous lesquels la société succomberait. Quand les maîtres et les onvriers ont perdu à ce point la notion de ce qui est du à la faiblesse et à la dignité de l'enfant.... il faut bien que le législateur se charge de la leur rappeler, et qu'il prenne en main une tutelle, dont le père de famille oublie les devoirs’Ga naar voetnoot1). Hiermede meen ik te kunnen volstaan en besluit: de Staat heeft het recht en ook den plicht tot eene wettelijke regeling van den kinderarbeid.
Doch de lastige lieden (tot wier getal bovengenoemde heer behoort, die wellicht nog niet bedaard is) hebben eene gansche reeks van tegenwerpingen gereed. Eenige daarvan wil ik heel kort trachten te wederleggen. 1. Zal deze wet wel gunstige gevolgen hebben? Zal ze niet werken ten radeele der industrie en ook der huisgezinnen, die aan het daggeld der kinderen behoefte hebben? Op deze objectie in 't algemeen diene tot antwoord dit citaat van Périn: ‘'t is hier de vraag niet hoeveel of hoe weinig men zal uitrichten, maar wel - of de menschen van hunne eerste jeugd af een leven moeten leiden gelijk het redelooze wezen; of men die zedelijke kracht, zonder welke geen vooruitgang bestaat, zelfs niet op stoffe- | |
[pagina 52]
| |
lijk gebied, in hen zal laten uitdooven, voordat zij begon te ontluikenGa naar voetnoot1).’ 2. Het ongerief, aan de industrie veroorzaakt, zal slechts tijdelijk en van korten duur wezen, dewijl men naderhand die jeugdige kinderen door oudere gemakkelijk vervangen kan. Dat zulks eenige grootere uitgaven zal veroorzaken, wil ik niet ontkennen; doch deze wegen zeker niet op tegen het zedelijk en stoffelijk welzijn van zoovele kinderen. - Ook moeten wij hier de resultaten, in andere landen reeds verkregen, niet vergeten. De hoogleeraar Wagener, in zijn reeds aangehaald vlugschrift, haalt ontelbare getuigenissen aan van de gunstige uitkomsten, door de wettelijke regeling in Engeland verkregen ook voor de nijverheid zelve. Ten overvloede zegt ons het gezond verstand, dat kinderen, die op 12- of 14jarigen leeftijd de fabriek binnentreden en naar geest en lichaam meer ontwikkeld zijn, bekwamer en verstandiger arbeiders zullen worden en tot den vooruitgang der industrie zullen bijdragsn. Ook zijn in België en in Nederland vele industriëelen, die zulk eene wet verlangen. 3. Doch het arme huisgezin zal er onder lijden! Zou dit werkelijk het geval zijn, dan moet en dan zal ook de openbare en bijzondere liefdadigheid tusschen beide treden; althans wat onze stad betreft, durf ik daarvoor gerust instaan. Ook is vroeger reeds aangetoond, dat in zeer vele gevallen de nood des huisgezins ontstaat door de onmatigheid en verkwisting des vaders of de nalatigheid der moeder. Wanneer het vooruitzicht op de verdiensten des kinds is | |
[pagina 53]
| |
weggenomen, zal de nooddwang menigeen tot matigheid en orde aanzetten. Ook zal van zelf, wanneer het aantal werkenden vermindert, het loon der ouderen stijgen, en dus de huisvader en ook de oudere kinderen meer verdienen. Dat wordt door de ondervinding in Engeland bevestigd. Ook zijn daar de werklieden over 't algemeen uiterst tevreden over de verandering door de wet aangebracht, en vreezen zij den terugkeer tot de vroegere toestandenGa naar voetnoot1).
II. Maar zal nu zulke wet ook gunstig werken voor de kinderen? Zullen niet velen van hen in slechteren toestand komen en in kleine werkplaatsen of in huis, waar de wet hen niet kan beschermen, tot harderen en meer ongezonden arbeid gedwongen worden? Zullen zij wellicht geene straatloopers worden, om een stukje brood te gaan bedelen? 1. Hierop antwoord ik in 't algemeen met den heer De Vries Robbé, President der Staats-Commissie: ‘dat is slechts eene opinie, welke op geene voldoende feiten rust; terwijl het oordeel van het geheele Engelsche fabriekswezen en van bijna alle landen, benevens van een groot deel onzer fabrikanten tot eene geheel andere conclusie leidt.’ 2. Het misbruik der kleine werkplaatsen kan de wet voorkomen, door b.v. te bepalen, dat alle ateliers onder derzelver bepalingen vallen, waar minstens 10 werklieden of twee kinderen beneden 12 jaren arbeiden. Ook schijnt zulk misbruik van zeer geringen omvang te zullen wezen, want de kleine industrieën hebben zeer weinig kinderhanden noodig. Mocht echter ook een enkel kind, hier of | |
[pagina 54]
| |
daar, daarheen den weg vinden, dan nog zal de groote massa gered kunnen worden. 3. Maar de arbeid in huis? - Vooreerst zijn er een buitengewoon groot getal (in onze stad verreweg de meeste) fabrieken die niet in huis kunnen laten werken. De weinige kinderen, die aldaar arbeiden, zullen zich, onder alle opzichten, veel beter, - of liever minder slecht - bevinden. De woning der armen, ofschoon in den regel niet ruim en luchtig, is althans niet zóó nadeelig voor de gezondheid als de meeste fabrieken, waar de lucht bezwangerd is met katoenpluizen, vluchtige vetzuren of met het stof van glas en aardewerk. Ook zullen de ouders, in 't algemeen, niet zulken langdurigen en harden arbeid van hunne kinderen vorderen als de meester in de werkplaats, die op stuk arbeidt en wien 't kind geheel vreemd is. Nachtelijke arbeid wordt nooit in huis verricht gelijk in fabrieken. Eindelijk zal het gevaar, waaraan het kind bijna zeker is blootge steld, om zedelijk bedorven te worden in de fabriek, in de ouderlijke woning nimmer zoo groot wezen en gewoonlijk zelfs niet bestaan. Ik besluit dan: 1o. In ieder geval, zullen door de wet, indien ze tot stand komt, het grootste gedeelte der thans zoo ongelukkige kinderen van den arbeid teruggehouden worden; dan bestaat er gegronde hoop, dat zij door de bemoeiingen der geestelijkheid, der vereenigingen van liefdadigheid en bijzondere personen, die zich het lot der armen aantrekken op school geplaatst worden, om daar eene Christelijke opvoeding te genieten. Voor de meeste ouders zou immers het voorwendsel, dat zij steeds in den mond hebben: ‘wij kunnen anders niet leven’ tot niets meer dienen, | |
[pagina 55]
| |
dewijl de weg hun dan versperd is. Gaarne zullen zij dan het kind in school plaatsen én om het vooruitzicht op eenige ondersteuning én om van een last in het huis ontslagen te zijn. 2. De enkelen, die nog aan den arbeid blijven, zullen door de wet hun lot zien verbeteren. 3. Dat nu de wettelijke regeling (zegt terecht de heer De Vries) niet alle kwaad wegneemt, is geene reden om niets te doen en den bewezen slechten toestand te laten, zooals hij is.
Eindelijk de straatlooperij, die uit de wet zou volgen? Niemand natuurlijk is ingenomen met een baldadigen straatjongen; ook heeft het publieke bedelen voor kinderen groote gevaren en brengt hen menigmaal tot onzedelijkheid en diefstal. Men vergete echter ook hier niet, dat de werkplaatsen even - en in sommige opzichten, nog meer gevaarlijk zijn, dat slechts voor individus het gevaar verplaatst wordt; terwijl honderden anderen daaraan geheel onttrokken worden. Ook kan dat kwaad door de gegoede burgers tegengewerkt worden, wanneer zij nooit aalmoezen geven aan kinderen, die langs de straten loopen. En hier is het de taak van dagbladen en van liefdadige instellingen, om de aandacht der burgerij op dit punt te vestigen. - Zou eindelijk die lieve straatjeugd het al te bont maken, dan kon zij wel eens kennis maken met de politie. Ook zal hier de bijzondere en openbare liefdadigheid weer haren heilaanbrengenden invloed doen gevoelen en dat kwaad in zeer nauwe grenzen beperken.
Of nu ieder lezer - en ook onze oude heer van straks - | |
[pagina 56]
| |
overtuigd is? Er zou nog veel, zeer veel, over en weder kunnen geredeneerd worden; doch mijn bestek laat zulks niet toe. Alleen heb ik over de hoofdpunten van deze gewichtige quaestie eenig licht willen verspreiden en den lezers mijne diepgevestigde overtuiging mededeelen. Hun dan, die mijn betoog wellicht niet zonder eenige belangstelling gevolgd hebben, zij mijn oprechte dank gebracht, met het verzoek, dat zij de twee volgende en laatste artikelen, waarin het Wetsontwerp - Van Houten zal besproken worden, niet ongelezen ter zijde leggen. |
|