De arbeid der kinderen in fabrieken
(1873)–Jan Hendrik Wijnen– AuteursrechtvrijOnder godsdienstig, zedelijk en stoffelijk oogpunt beschouwd
[pagina 31]
| |
kinderen, menigmaal doen zich toch verzachtende omstandigheden voor, waarin hun gedrag wel geene volkomen billijking maar toch eenige verontschuldiging vinden kan. Veel zwaarder drukt volgens mijne overtuiging de verantwoordelijkheid van de, voor Godsdienst en vaderland zoo nadeelige gevolgen des arbeids van jeugdige kinderen op het hoofd der fabrikanten, die dezen in hunne werkplaatsen toelaten. Wie toch zou zich niet diep verontwaardigd gevoelen, indien hij zag, dat zijn rijke nabuur een of twee kinderen, van 8 of 9 jaren, in gezelschap van eenige bedorven mannen in een ongezond en dompig vertrek opsloot, om hen daar van den morgen tot den avond, of van den avond tot den morgen, voor een loon van weinige centen, te laten arbeiden? Een ieder zou met verachting op zulk een man neerzien en op hem toepassen deze van den gloed der waarheid schitterende woorden van een geleerden schrijverGa naar voetnoot1), welke ik, om derzelver kracht niet te verminderen, onvertaald weergeef: C'est l'exploitation païenne des faibles par les forts, qui menace de renaitre aujourd'hui, par suite de l'invasion des vices du paganisme: la passion des jouissances et l'orgueil des richesses!
Zou dat strenge oordeel wellicht minder toepasselijk zijn op de industriëelen van onzen tijd, omdat, in plaats van een of twee, een honderdtal onschuldige kinderen in hunne fabrieken te gronde gaan? Of zou men hen onschuldig willen verklaren, omdat zij de moderne theorieën der staathuishoudkunde in praktijk brengen? Daarin toch wordt | |
[pagina 32]
| |
geleerd, gelijk de beroemde bisschop Von Ketteler zich uitdrukt, dat het arbeidsloon geregeld moet worden naar de levensbehoefte in den engsten zin genomen, d.w.z. naar hetgeen de mensch aan voedsel en kleeding noodig heeft, opdat hij niet van honger en ellende omkome. Nog meer vermaard is dit andere moderne beginsel, dat ook op den arbeid wordt toegepast: ‘vraag en aanbod bepalen alleen en uitsluitend de rijzing of de daling van het loon.’ Het bestek van deze artikelen gedoogt geene lange uitweiding over de valschheid van dit beginsel. Alleen wil ik wijzen op een praktische, doch verderfelijke gevolgtrekking, welke daaruit voortvloeit en in betrekking staat tot mijn onderwerp. Indien door niets anders dan door vraag en aanbod de waarde des arbeids bepaald wordt, dan is een strijd op leven en dood tusschen werkgevers en arbeiders onvermijdelijk. Dan toch kunnen en moeten de arbeiders, indien zij daartoe bij machte zijn, door werkstakingen het loon tot onbeperkte hoogte doen stijgen; en industriëelen integendeel, waar handen in overvloed zich aanbieden, zullen het tot het laagste peil doen afdalen. Uit de toepassing van deze moderne beginselen wordt dan een ijzingwekkende toestand geboren, welken ons de Leuvensche HoogleeraarGa naar voetnoot1) met krachtige trekken afteekent: ‘quand tous ces hommes, réduits à l'état de machine, ne conserveront du feu de l'activité de l'homme que les appétits les plus désordonnés et les plus dangereuses cupidités; quandils ne se sentiront plus de force que pour maudire | |
[pagina 33]
| |
ceux qui recueillent les bénéfices de leur abaissement et de leurs souffrances; - quand, d'autre part, les puissants de l'industrie ne reconnaissant de supériorité que celle de l'intelligence et des richesses, seront portés à ne voir dans les masses, qu'ils mettent en mouvement, que des êtres de nature inférieure, qu'il faut contenir en les exploitant;.... ne sera-t-on pas bien près de la situation des sociétés païennes, où l'esclavage se justificiait en même temps par la raison d'Etat et par les raisons philosophiques.’
Hoedanig nu is in Nederland en ook te Maastricht de toestand? Hier is de arbeidersstand zeer talrijk, en zoo wordt gewoonlijk de aanvraag naar werklieden door het aanbod overtroffen. Indien dan deze oude stelregel der Christelijke tijden vergeten wordt, ‘dat, in 't algemeen, het loon des arbeiders zoo groot dient te wezen, dat hij daarvan met zijn gezin, volgens zijn stand kan leven’, wat zal dan gebeuren? Het ontoereikende van vaders verdiensten moet dan door den arbeid van het jeugdige kind aangevuld worden: bij de 80 centen des eersten komen er nu 40 van de beide oudste zonen, en - met ƒ 1.20 daags - kan het huisgezin voortsukkelen. Het is hier, zegt P. Van Gestel, een handel in menschen, die leven van hetgeen men voor hen geeft! En het gevolg van dit alles? Klimming van de acties der fabriek; verhooging met zooveel duizenden van 't batig slot van den fabrikant-eigenaar en - grootere weelde en vertooning, buitensporige uitgaven en verkwistingen of opeenstapeling van millioenen voor de reeds schatrijke erfgenamen. - Zonneklaar toch is het, | |
[pagina 34]
| |
dat hier alle omstandigheden samenwerken in het voordeel van den industriëel: 1. aan kinderen van 7 tot 12 jaar wordt slechts 15 tot 25 cents daags betaald, dewijl aan ouderen 30 tot 50 cents zou moeten gegeven worden. 2. Door dien arbeid der kinderen wordt het aantal werkende handen vermeerderd, het aanbod stijgt, en - de waarde des arbeids - het loon - daalt. 3. Menig huisgezin, dat zonder loonsverhooging niet zou kunnen leven en elders een beter heenkomen moest zoeken, rekt zijn kwijnend bestaan en blijft in ellende voorttobben, omdat ook de kleinen iets meê verdienen.
Hen, die hunne plichten als vaders hunner werklieden betrachten en naleven, wil ik zeker niet te na spreken; doch wanneer men ziet, hoe sommige moderne industriëelen niets zoeken dan hun eigenbelang, naar niets anders streven dan naar schatten en rijkdommen, roem en eer, ijdelheid en weelde, dan denkt men onwillekeurig aan de exploitation des faibles, waarvan Périn spreekt. Zulke heeren toch schijnen den werkman te beschouwen als uitsluitend levende voor zijnen meester, als een stoomwerktuig, dat nacht en dag moet voortwerken, om zóóveel percent 's jaars op te brengen, ja - de lezer vergeve de vergelijking - gelijk een lastdier, dat slechts 't noodzakelijke onderhoud hebben mag en dan altijd voort! voort! totdat de krachten het verlaten en 't machteloos nederzinkt. Ach, zulke moderne industriëelen zijn met blindheid des geestes geslagen, want anders zouden zij zien, hoe die hoopen gouds, welke dagelijks door hunne handen glijden, straks nog zwommen in het zweet des zwoegenden arbeiders, in | |
[pagina 35]
| |
de tranen der diep bedroefde weduwe, in 't bloed, ja in 't levensbloed van onschuldige kinderen. Indien in hunne ziel het Christen-geloof der vaderen nog leefde, en een vonkje van naastenliefde nog brandde, dan zou gewis hun hart bloeden bij 't aanschouwen van de ellende dier diep ongelukkige kinderen, wier lichaamskrachten worden uitgeput, wier geest verstompt en wier ziel medegesleept wordt tot in de onpeilbare diepte van zedelijk verderf. Zij, en zij op de eerste plaats konden aan dien droevigen toestand een einde maken; 't kost hun slechts één woord: geen kind beneden de 12 jaren wordt toegelaten - maar ach! dat woord spreken zij niet! en waarom niet? Dat woord zou hun jaarlijks eenige honderden (misschien duizenden) guldens kosten en hunne praalzucht ijdelheid, en weelde eenigszins doen inkrimpen. Doch dat kan, dat mag niet geschieden.
Over de verontschuldigingen - welke immer ten dienste staan van hen, die er gebruik van willen maken - zal ik vooreerst dit opmerken: dat zij, die voorgeven geene oudere werklieden in voldoend getal te kunnen krijgen en alleen uit nooddwang te handelen, gewoonlijk en - ik beweer bij ons bijna altijd - tegen beter weten in, onwaarheid spreken. Ook zegt men soms: die kinderen wilde ik liefst verwijderd zien; doch door 't aanhoudend verzoeken en smeeken der ouders moet men toegeven. Och, beste heer, is dat ernst of scherts? Indien die verwijdering eens voor mijnheer of de aandeelhouders voordeeliger ware, zou men dan ook zoo goedhartig wezen? En dat klagen en dat vragen der ouders, zou dat niet te ver- | |
[pagina 36]
| |
helpen zijn? Als uw budget met eenige guldens daags verminderd en hun werkloon daarmeê verhoogd werd, dan kondet gij tot zulke lastige lieden zeggen: hoor eens man, gij verdient zooveel als gij voor uw gezin noodig hebt; wees zuinig en spaarzaam, laat uw kind onderwijzen en Christelijk opvoeden, dan zal het immer een brave zoon blijven en ook later een flink arbeider worden. Dit althans staat vast: bij mij wordt niemand, beneden de 12 jaren, aangenomen. O, indien alle industriëelen zóó spraken en zóó handelden! Doch helaas! hier zou men de lamp van Diogenes moeten opsteken om ze te zoeken!
Ook zijn er fabriekanten, die beweren, dat het arbeiden der kinderen beneden 13 jaren noodzakelijk zou wezen, om later in sommige vakken een geschikt arbeider te worden. In eene Nota van 23 December 1864, door den grootsten industriëel van Maastricht aan de Staats-Commissie ingezondenGa naar voetnoot1) leest man: ‘het is zeker dat eene dusdanige bepaling (den arbeid tot 13 jaar verbiedend) voor sommige fabrieken zeer belemmerend zou zijn, b.v. voor fabrieken van glaswerk en kristal. Het is van genoegzame bekendheid en de informatiën van alle fabrieken van dien aard zullen het bevestigen, dat in dat vak zich geen werkman kan bekwamen, tenzij hij van zijne vroege jeugd daarin is opgeleid en zich tusschen de werkuren op kosten van den fabrikant daarin kunne oefenen enz. Hier veroorloof ik mij eenige eenvoudige en bescheidene opmerkingen. Vooreerst, dat zulke maatregel belemmerend | |
[pagina 37]
| |
zou zijn en nadeelig ook op financiëel gebied, dat zal iedereen gaaf aannemen. Doch, dat de bekwaamste werklieden zullen gevormd worden uit die kinderen, welke van 8 of 9 jaren den arbeid beginnen, wier krachten en gezondheid verzwakt worden, wier geest onontwikkeld, onbeschaafd en verstompt blijft - dat zullen de meeste lezers met schrijver dezes nog al zonderling en onbegrijpelijk vinden. En dan nog tusschen de werkuren (alsof deze al reeds niet genoeg waren) zich oefenen! - Doch ons verstand schijnt soms anders te redeneeren dan dat van industriëelen, vooral in de 19e eeuw. Derhalve zullen wij het getuigenis van mannen van het vak moeten raadplegen en zien of deze allen het over dit punt eens zijn. Ik lees dan op blz. 911 van gemeld rapport in een antwoord aan de Commissie, door den toenmaligen burgemeester geteekend: “Informatiën uit competente bron stellen het buiten twijfel, dat een jongeling, die op zijn 14e jaar, zelfs op zijn 15e, het glas- of kristalblazen aanleert, dit ambacht op zijn 20e jaar, en dikwijls nog vroeger, naar mate der ontwikkeling van den leerling, machtig kan zijn. De taak der kinderen van 6, 7 tot 13, 14 jaar - zeggen de informamatiën - bepaalt zich tot het aanbrengen van gereedschappen, grondstoffen enz., het plaatsen van gemaakte voorwerpen en dergelijken.” Eenige regels verder wordt de bron der informatiën aangegeven, namelijk een brief van den burgemeester van Seraing en een van den directeur der glas- en kristalfabriek te Val- S. Lambert. In het laatste dier stukken lees ik onder anderen: si ce n'était l'intérêt des parents et un peu le nôtre (913), ces enfants pourraient três-bien | |
[pagina 38]
| |
au point de vue de leur apprentissage n'entrer à l'atelier qu'à l'âge de 14 ans. En toch, deze kinderen gingen school en kwamen slechts van tijd tot tijd, tusschen de schooluren, tot hunne uitspanning een uur of wat bij hun vader in de fabriek doorbrengen. Verder staat daar: nous ne nous décidons à les prendre à cet âge (de 9 à 10 ans) que forcés par la nécessité.... l'âge le plus favorable pour les admettre dans l'atelier serait 12 ans.’ Wie hier gelijk heeft - dit laat ik ter beoordeeling aan deskundigen over.
Ook zeggen sommige industriëelen wel eens (doch slechts tusschen vrienden en bekenden): wij zouden het wel zonder jeugdige kinderen kunnen en ook willen doen, maar - de concurrentie! Hierop wil ik het antwoord geven van den Gentschen Hoogleeraar en Wethouder WagenerGa naar voetnoot1): ‘aldus moet onderwijs en opvoeding der kinderen ten offer gebracht worden aan de eischen der nijverheid. Wat zou men zich over de geestelijke en zedelijke ontwikkeling der kinderen bekommeren; indien de industrie maar vooruitgaat en bloeit!! Door zulke redeneeringen zal het kind altoos onmeedoogend ten offer gebracht worden aan dat afgetrokken denkbeeld - nijverheid genoemd. Laten wij echter niet vergeten, dat ook, met dergelijke argumenten, de slavenhandel gewoonlijk verdedigd wordt.’ (blz. 30.)
Zoo komen wij dan tot de slotsom van dit betoog: dat niet slechts de ouders, maar ook de fabrikanten, die jeug- | |
[pagina 39]
| |
dige kinderen op hunne werkplaatsen toelaten, de hoofdoorzaak zijn van de stoffelijke ellende, het diep zedelijk verval van ontelbare medemenschen; dat de heeren, die jaarlijks duizenden, ja honderd-duizenden verdienen, door eenige opoffering in het lot van zoovele kinderen verzachting kunnen aanbrengen - misschien zelfs hunne ziel en lichaam van een bijna wissen ondergang redden. |
|